Emigranten en andere verhalen
(1933)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
was hij vijftig, een reus van een kerel, de man van een verschrompeld, vroeg-oud vrouwtje, de vader van vijf kinderen; vier stoere jongens en een meisje. Die vier zoons hadden het hem mogelijk gemaakt zijn ‘bloc’ allengs te vergrooten. Het was een geluk, dat de streek zoo onbewoond bleef, dat hij geen buren kreeg, die hem den grond wegkaapten, voordat de jongens groot genoeg waren. Vier zoons hebben samen acht armen en acht beenen. Dat is een onschatbare waarde. En daarvoor was Nils Christenson zijn leelijk geworden, slecht uitziende, ziekelijke vrouw dan ook heel dankbaar. Het was eigenlijk het eenige, waarvoor hij haar dankbaar was. Dat zij haar heele leven hier naast hem verzwoegde, dat haar lichaam vroeg verlept was door het vele en zware werk en de vijf kinderen, dat zij zonder eenige andere hulp, dan die van haar dochter altijd het heele huishouden gedaan had en alle zorgen voor die vijf barsche mannen gedragen had... daaraan dacht Nils Christenson nooit. Hij had andere dingen om over te denken. Hij moest weten, wanneer hij zijn varkens het voordeeligst verkoopen kon; wanneer de beste tijd was om de koeien naar den stier te brengen; hij moest weten, welke zeug het eerste haar biggen zou krijgen en dan moest hij vaak 's nachts opstaan om te gaan zien of alles in orde was. Hij moest weten, of de tijd voor het maaien van de lucerne was aangebroken. Hij moest heel veel dingen weten. In Zweden waren die dingen gemakkelijker, je kon daar af en toe eens bij je buurman kijken. Hier in Australië moest je nóóit kijken, naar wat je buurman deed, want meestal was je buurman iemand, die het farmen voor het eerst bij de hand had en alles net op de verkeerde tijden en verkeerde manier deed. In Australië zijn het gewoonlijk de menschen, die van niets ter wereld verstand hebben | |
[pagina 119]
| |
die farmers worden. Zij denken, dat farmen het gemakkelijkste werk is, dat je je kiezen kunt. Ze denken, dat de lieve aarde en de goede God wel alles op tijd zullen bezorgen. Ze zien den kalender aan voor een axioma en de natuur voor een uurwerk. Ze weten niet, dat een onschuldig wolkveegje aan een blauwen hemel binnen het uur in een catastrophale donderbui kan ontaarden. Ze weten niet, dat koeiezenuwen rustig worden bij gezang. Ze weten niet, dat overmatig maagdelijke zeugen zich soms makkelijker aan de natuurlijke huwelijkswetten onderwerpen als je ze tusschen de ooren krabt. Ze weten niet, dat sommige biggen achterstevoren ter wereld wenschen te komen en dat daarom een flinke ruk aan hun krulstaartje een heel aangename opluchting voor hun moeder kan beteekenen. Ze weten niet, dat je na het maaien drie schoven lucerne op elkaar moet zetten en in brand steken en dat je daarmee den hemel op het illustere idee brengt geen regenwater over je pas gemaaiden oogst uit te storten. Ze weten niets... Jimmy wist ook niets. Dat merkte hij natuurlijk niet direct. Hij begon net als alle andere beginnende farmers, met te denken, dat er maar vier jaargetijden zijn in drie-honderd-vijf-en-zestig dagen en dat die elkaar altijd met de voorgeschreven regelmaat opvolgen; dat een koe ál haar melk afgeeft, als je haar volgens de regelen van de kunst melkt; en dat een moederdier nog zoo dicht bij de natuur staat, dat het voor haar plezier jongt. Maar hoe vaker hij naar het ‘bloc’ van Mr. Christenson keek, hoe duidelijker het hem werd, dat alle vreemde dingen, die zijn buurman deed, een gunstiger resultaat hadden dan al de voorgeschreven dingen, die hij zelf deed. Hij begon te begrijpen, dat farmer-zijn beteekent: vereenzelviging met de natuur in haar gansche wezen. Hij begon te begrijpen, dat de | |
[pagina 120]
| |
natuur een wispelturige vrouw is, wier nukken en grillen je moet kennen om ze te voorkomen. Hij voelde, dat farmer-worden het weer aankweeken is van een atavistisch element, een opnieuw begrijpen en samengroeien met weer en wind, met hemel en aarde, een opnieuw één-worden met de schepping; dat het een nieuw begin is, een wedergeboorte, een nieuwe, herwonnen vrijheid. En toen begreep hij ook opeens, waarom zijn grootvader, na om den een of anderen noodzakelijken of noodlottigen reden in Australië te zijn aangeland, farmer was geworden. Jimmy begreep nog meer. Hij zag in, dat koken iets méér is, dan vleesch of aardappels in een pan met heet water doen. Hij zag in, dat het niet alléén de eigen wil is van den man, wat hem dwingt zich een vrouw te nemen. Hij besloot eens naar de Christensons te gaan. Dien avond deed hij dat ook. Hij schoor zich, stroopte zijn hemdsmouwen neer en stak een paar manchetknoopen door de knoopsgaten. Hij deed een boord en een das om. Hij trok een jas aan en poetste zijn schoenen. Zoo stak hij zijn land over. Voorzichtig kroop hij door het prikkeldraad. De maan scheen en goot haar witte licht uit over de glooiende vlakte. De hemel was diep, diep blauw achter dien blanken glans. In dit licht stond alles duidelijk zichtbaar en toch omgeven van vage en onzeker vervloeiende ommelijnen. Jimmy ging langs het lucernveld van Mr. Christenson. Een geur van jong groen steeg er uit op. Hij dacht aan de lente. Hij dacht aan Europa, waar de lente anders is dan in Australië: meer belovend, grootscher ontwakend, meer vervuld van dien gehcimzinnigen prikkel, die alle leven tot nieuwen groei maant. Een lichte, luchtige vroolijkheid werd in hem wakker. Zacht gingen zijn stappen over het rulle zandweggetje, dat naar het huis voerde. | |
[pagina 121]
| |
Terwijl hij het naderde, groeide het voor hem op, een vriendelijk huis, dat hem gastvrij ontving. Hij had nooit geweten, dat het zoo groot, zoo hoog was. Het had een stoep van een paar treden, een steenen onderbouw. Verder was het van hout. De deur was niet gesloten, hij duwde haar open en stond in een kleine voorkamer. Daar hoorde hij de diepe stem van Mr. Christenson, de rauwe, ruwe stemmen van de jongens, die door elkaar krakeelden. Even stond hij daar. Hij wist niet wat hij doen moest. Maar dan ging er ergens een deur open en een bleeke, magere vrouw kwam te voorschijn. Ze droeg een ketel met warm water en een blad met koppen en schotels. Jimmy stotterde wat. De vrouw glimlachte en hij zag in dien glimlach, dat ze vroeger mooi geweest was. ‘Mr. McConnan?’ Hij boog. Ze deed de deur open, waarachter hij de stemmen hoorde. ‘Ga toch binnen,’ zei ze en meteen stond hij in een groote kamer. Hij was een beetje beduusd. Uitroepen, begroetingen vielen over hem heen en hij werd in den hoek van een oude canapé geduwd. Daar zat hij een tijd lang stil en verlegen rond te kijken. Het was een groote, witte kamer. Er stonden groote, stijve meubels. Aan de muren hingen familieportretten, een bont geborduurd bouquet in een ovale zwarte lijst en een vergulde spiegel, die te hoog hing, dan dat iemand er zich in had kunnen bekijken. De kleine Mrs. Christenson, een Australische van geboorte, dribbelde bedrijvig tusschen de vijf bonken van mannen door. Ze schonk thee, reikte ieder zijn kopje. Toen sneed ze een groote, gele, geurige, eigengebakken cake aan. ‘Bella,’ zei ze ‘geef jij de cake eens rond.’ Achter den rug van een van de jongens zag Jimmy | |
[pagina 122]
| |
een meisje opduiken. Dus dit was Bella Christenson. Ze was lang en mager. Ze leek op haar moeder en toch was ze niet knap. Jimmy wist eerst niet hoe dit kwam. Later zag hij, dat ze het vrouwelijk-lieve van haar moeder miste en dat ze ook veel in zich had van haar vader. Ze droeg in haar gezicht iets van de meedoogenlooze hardheid en stroefheid, die de oertrekken waren van zijn gezicht, de oertrekken van den boer. Bella hield hem den schotel met cake voor. Onhandig nam hij een stuk. Ze lachte er even om en een seconde keken zij elkaar aan. Maar in diezelfde seconde stootte Bill, haar oudste broer, haar ruw aan. ‘Schiet toch op meid, moet ik eeuwen wachten?’ Bella keerde zich met een ruk om. Haar gezicht had zich verstrakt, haar oogen waren woedend, een zenuwbeving trok langs haar wit vertrokken mond. Ze smakte den schotel op tafel neer. ‘Daar! Neem het zèlf! Wat denk je, dat ik alleen maar besta om jou te bedienen, jullie mannetuig?!’ ‘Mannetuig! Slannetuig!!’ schreeuwden de jongensstemmen, ‘als jullie vrouwetuig ons niet hadden, zouden jullie er nog beroerd aan toe zijn!’ ‘Ik?!’ schreeuwde Bella, de jongens overstemmend, ‘ik zou best mijn eigen brood kunnen verdienen. Als ik maar de kans had. Als ik maar niet de heele dag jullie vuil hoefde op te ruimen!’ ‘Het vuil, dat ruimt moeder op,’ zei norsch Mr. Christenson, ‘jij vermoeit je daar heusch niet mee!’ Met vlammend gezicht stond Bella nu voor haar vader. ‘Dacht u heusch, dat één mensch genoeg is om jullie allemaal op je wenken te bedienen, zooals dat hier in huis gebeurt? Dacht u dat?!’ Ze zette brutaal haar handen op haar heupen, boog | |
[pagina 123]
| |
haar lijf wat achterover en lachte hoonend. Mr. Christenson stond langzaam op. Als een groote, ruige beer kwam hij uit zijn stoel overeind. Langzaam hief hij zijn arm. ‘Nils!’ riep de kleine Mrs. Christenson, ‘Nils, sla haar niet!’ Bella rukte haar hoofd opzij. ‘Laat hij me slaan. Laat hij me slaan!!’ Ze keerde zich vol naar haar vader. ‘Maar sla me dan ook tenminste in één keer dood!’ Haar stem sloeg over van driftigen haat. Langzaam kwam de hand van Mr. Christenson neer. Maar niet om te slaan. Hij pakte alleen het meisje bij den arm. Zijn reusachtige hand schroefde zich als een ijzeren schroef dicht. Bella werd bleek, maar ze klemde haar lippen op elkaar. ‘Nils...’ smeekte Mrs. Christenson. ‘Schud 'r door mekaar, vader!’ hoonde een van de jongens lachend. Jimmy keek dit alles aan. Hij ontmoette even Bella's blik. Ze wendde haar oogen niet af. Ze bleef hem aankijken met een verachtdijken blik, die duidelijk zei: ‘Jij bent er ook een van dezelfde soort, jij bent ook maar een mán!’ ‘Ga de kamer uit!’ zei Mr. Christenson hard. Hij liet haar los. Een moment stond ze daar nog. Ze bracht in een onwilkeurige beweging haar hand aan de pijnlijke plek op haar arm. Toen keek ze den kring rond. ‘Lafaards!’ siste ze. Haar mond beefde en opeens barstte ze in een woeste huilbui uit. Ze vluchtte de kamer uit. Met een dreunende bons trok ze de deur achter zich dicht. Mr. Christenson ging zitten. Hij stopte zijn pijp en | |
[pagina 124]
| |
hield Jimmy de tabaksdoos voor. Daarbij glimlachte hij en zei: ‘Bella zal een sterke man moeten hebben om haar die kunsten af te leeren. Hoe staat je lucerne, Mr. McConnan?’ ‘Goed,’ zei Jim. Er viel even een stilte. In die stilte vulde Mrs. Christenson nog eens de kopjes. Ze rinkelden even op de schoteltjes, toen zij ze neerzette. Haar hand beeft, dacht Jimmy. Rondom hem zaten de andere mannen. Ze rookten zwaar. Een dikke nevel hing er van in de kamer. ‘Je moet meer irrigeeren,’ zei Mr. Christenson, ‘de grond is hier poreus. Het water zakt er gauw in weg en wat niet wegzakt verdampt. Morgen om tien uur mag jij je schotten zetten. Ik zal je Bill zenden om je te helpen.’ ‘Graag, dank u wel.’ Ze rookten zwijgend. Mrs. Christenson hoestte een paar maal. Ze breidde aan een pullover. In de stilte tikten haar naalden met nerveuze haast tegen elkaar. Tikke-tikketik-rikke-tik. Soms hief een van de mannen zijn hoofd op en oogde even naar den kant van dat geluid. Een frons bleef tusschen hun wenkbrauwen. Maar ze wisten, dat ze deze ergernis moesten uitstaan. Een van hen had die pullover hard noodig... Na een uur nam Jimmy afscheid. De mannen stonden niet voor hem op. Over hun pijp heen bromden ze een groet. ‘Goeien avond.’ ‘Kom nog eens terug,’ zei Mr. Christenson er bij. Mrs. Christenson liet hem uit. Ze reikte hem haar hand. ‘Als je eens iets te verstellen hebt...’ zei ze. Jimmy keek haar aan. | |
[pagina 125]
| |
‘U zult wel genoeg hebben aan uw eigen werk...’ Ze drukte zijn hand en liet die slippen. De deur werd achter hem gesloten. Voor hem lag het rechte zandpad. Onhoorbaar gingen zijn voeten. Hij liep langs de lucerne. Even raakte zijn hand een langeren steel. Die voelde vochtig aan. Er was wat dauw gevallen. Strakker omlijnd, dan toen hij kwam, stonden de dingen om hem heen. De hooiberg en de omheiningen en, in de verte, zijn eigen huis. Het stond nu bijna helderder dan bij dag. Maar het had alles andere maten. Het leek alles grooter... ‘Bella...’ dacht Jimmy... Hij liep met gebogen hoofd nu. Hij was door het prikkeldraad gekropen, nu liep hij op zijn eigen terrein. Daar wisten zijn voeten vanzelf den weg. Een sterke man... Zou hij sterk genoeg blijken?... Hij bleef plotseling staan. Was hij dan naar de Christenson's gegaan om zich een vrouw te zoeken?... En wou hij Bella?... Ha-cha-cháá-á-á-á! Ha-ha-ha-cháá-á-á-á!!... Hij was even geschrokken. Maar nu glimlachte hij schouderophalend. ‘Gelijk heb je, cookaburrah! Lach me maar uit! Welke man is er nou zoo stom om een vrouw te nemen, die de mannen haat?...’ Hij duwde zijn deurtje open. Het maanlicht viel het huis binnen en trok een breede, heldere streep over de ruwe plankenvloer. Hij tastte naar de petroleumlamp en stak die aan. Gonzend vlogen een paar vliegen op. Een er van vloog tegen het vliegenpapier, dat als een sliert zwarte krenten van den zolder omlaag hing. Een heelen tijd bleef ze gonzen en brommen. Jimmy kleedde zich uit en ging liggen. Morgen moest hij naar stad om vleesch. Overmorgen | |
[pagina 126]
| |
de wasch. Hij moest ook zeep halen... Als een vrouw de mannen haatte... Zzingng! zoemde de vlieg. Jimmy keerde zijn hoofd naar haar toe. ‘Jij moet ook lang tobben voor je dood bent...’ zei hij hardop. Hij bleef even kijken. Met trillende bewegingen trachtte de vlieg los te komen. Dan rustte ze een seconde. Dan begon ze weer. Zingngl! Met elke beweging plakte ze meer vast... Nu waren haar beide vleugels op het papier gekleefd. Wanhopend spartelden haar pootjes. Zingng!! Het was een hopelooze doodsstrijd. ‘Zal ik weer opstaan en je doodknijpen? Dan is het uit voor je.’ Jimmy kwam half overeind. Maar dan voelde hij een loome, zware moeheid in zijn lichaam. Hij viel terug in het kussen. ‘Ach stik jij ook,’ dacht hij, opééns onverschillig, ‘wie maakt het voor mij gemakkelijker?’ Hij draaide het licht uit. In de duisternis bedaarde de vlieg. In de duisternis werd alles stil. |
|