| |
| |
| |
II
En jaar later was Jimmy McConnan terug. Hij had Europa gezien. Hij had het front gezien. Het was avontuur geweest en vrijheid. Een vrijheid, die zònder oorlog, nooit meer zou terug keeren. Hij had gestolen, geroofd, gedood, gemoord. Daarvoor had hij twee medailles en een schot door zijn long gekregen. Daarvoor miste hij ook een pink aan zijn linkerhand, maar aan den pink van zijn rechterhand droeg hij een zegelring met een duitsch feodaal familiewapen. Het evenwicht herstelt zich altijd in de wereld. Hij had gehongerd en kou en dorst geleden. Hij had angst leeren kennen, werkelijken doodsangst en den fellen wil om lijfsbehoud. Soms was hij een dier geworden, moordend om veiligheid, om voedsel of om een wijfje. Maar hij had ook gemarcheerd langs oude kerken en paleizen en een vaag besef van de bezonken schoonheid van het oude werelddeel was in zijn hart ontkiemd...
Hij was soldaat geweest. Geen mensch, maar een nummer. Nu monsterde hij af en werd weer mensch. Jimmy McConnan. Daar was Melbourne weer en de haven en Bourkestreet. Daar waren al de andere straten weer en de bioscopen. En de twee graven van zijn ouders. Alles was hetzelfde gebleven. Zelfs de slagerswinkel in Richmond. Alleen stond er nu niet McConnan op, maar Williams. Hij voelde zich opeens vreemd, eenzaam en zonder bestemming. Er lag een beklemming in, een keel-toesnoerende beklemming. Dit was verlatenheid en gevangenschap.
Omdat Jimmy soldaat was geweest in den Grooten Oorlog en verminkt terug kwam, kon hij een stuk land van het gouvernement koopen op voordeelige | |
| |
condities. Land in een gekanaliseerd gebied, waar dus de droogte nooit dreigde.
Hij dacht er over na. Hier was vrijheid. Een stuk land... Zijn eigen huis. Zijn eigen koeien. Geen herfst, die hem weer verdrijven zou naar ander werk. De kanalen, die den regen overbodig maakten. Weinig risico dus. En dan.. het open, wijde land. De rustige, bezige dagen. De stille nachten... Eenzaam? Maar was hij dan in de stad niet veel eenzamer? Avontuur? Nee, avontuur zou dat niet zijn. Maar dat had hij gehad. Hij meende, dat alle oproerigheid in zijn bloed zich uitgevierd had in den oorlog. Nu klopte het rustig en bedaard door zijn aderen, door zijn hart. Er was niet anders meer, dan de vredige wensch: een eigen dak, een eigen haard, rustig werk, rustig leven. Mensch zijn. En misschien eenmaal een vrouw hebben. En kinderen, die zijn naam zouden dragen. Den naam van zijn vader en zijn grootvader. Van zijn geslacht, dat, afgebroken aan dien anderen kant van den Oceaan, aan dézen kant van den Oceaan zichzelf weer zou voortdragen. Hij was veranderd teruggekomen. Hij was een man geworden. En een man is altijd baas over de eenzaamheid. Hij neemt zich een vrouw, hij wordt vader, als hij dat wil. Hij vermenigvuldigt zich, als hij dat wil...
Jimmy kocht zijn ‘bloc’. Het lag tusschen vier smalle kanalen. Achter zijn ‘bloc’ lag dat van Mr. Christenson, driemaal zoo groot. Andere buren had hij niet. Rechts en links lag braak land. Iets heuvelend land, dat in wijde golvingen wegvloeide naar den horizont. Op de hoogste heuvel kon je, heel in de verte, de zee zien: een glanzende, metaal-blanke streep onder tegen den blauwen hemel aan. Het was voorjaar. Tusschen de droge, dof groene, stijve ‘Ti-Tree- | |
| |
struiken’, bloeide de mimosa. Blank-gele en goud-gele bloemtrossen boven de zilver-groenige blaadjes. In den zonnigen, blauwen dag hing de zware honinggcur. En met elk windvleugje stoof het stuifmeel rond.
Jimmy kwam te paard aan in zijn bloc. Hij bond het aan een van de eucalyptusboomen, die er stonden. Toen liep hij zijn land om. Hij bekeek de waterwegen en wist, dat hij daarin met kleine schotten het water kon regelen om zijn grond te irrigeeren. Hij bekeek de omgeving, het rijzende en dalende land, vol met pronkende reuzenbouquetten. Hij snoof den bloemengeur op en niesde...
‘Vervloekte mimosa!’ Maar hij lachte. Hij lachte naar de wijdheid van den hemel en het land, naar de zon en de kleuren en de warmte, die stralend en koesterend om hem heen trilde... Hij voelde zich sterk en jong. Zijn long was geheeld. Aan zijn verminkte hand was hij gewend. Hij strekte zijn armen wijd uit en haalde diep adem.
‘Hatju... tji... hatjoe... hatjoeoé!’ Weer niesde hij. Hij niesde luid en lachend. Een troep kraaien schrok er van. Schreeuwend en krassend vlogen ze op uit de eucalyprusboomen, een zwarte wolk, die opzwermde en neervallend in honderd zwarte vlekken brak op den blonden, geligen grond...
Jimmy stapte op een stapel palen en prikkeldraad toe, die op een hoop gegooid lagen bij de ‘gum-trees’. Hlj had dat alles de vorige week besteld. Diepe karresporen wezen over de vlakte naar den zandweg, die naar een klein plaatsje leidde. Hij stroopte de mouwen van zijn sporthemd op, hij zette zijn beenen schrap en hief in zijn sterke, gespierde armen den eersten paal, droeg dien naar zijn plaats, bij de kruising van twee kanaaltjes. Daar zette hij den paal in den grond en toen | |
| |
een tweeden en toen een derden. Het was een nieuw en opwindend werk. Hij rasterde zijn eigendom af. Hij nam bezit van een stuk aarde. Af en toe strekte hij zijn rug recht, strekte zijn schouders. Zijn handen gloeiden en schrijnden, in zijn pezen en spieren kneep een venijnige pijn. Even rustte hij. Hij keerde zich om en keek naar het bloc van Mr. Christenson. Een prikkeldraadversperring scheidde het van zijn land. Naast die versperring stond een hooge lucerneberg onder een dak van stroo. Lucerne van het vorig jaar. De nieuwe stond groen en sappig in breede strooken over de aarde. En heel ver, rees het huis op van Mr. Christenson. Het moest een groot huis zijn. Het had een rood dak. Uit den schoorsteen wolkte een dunne rookpluim. Jimmy keek over zijn eigen terrein. Hij ging naar de ‘gumtree’, waar zijn paard gebonden stond. Het dier hinnikte even, maar hij lette er niet op. Met de hak van zijn schoen trok hij in het zand een grooten rechthoek. Daar zou hij zijn huis bouwen. Toen wendde hij zich af en droeg opnieuw palen aan. Den achtste. Den negende... den tiende. Hij at alleen brood en een stuk koud vleesch. Hij dronk koude, slappe thee uit een blikken kan. En hij werkte tot het avond werd. Tot het donker werd. Toen spreidde hij een deken uit onder den boom. Hij rolde zijn jas op tot een kussen. Met zijn handen onder zijn hoofd, wachtte hij, tot hij in zou slapen. Vlak naast hem was het paard. Hij hoorde het zacht snuiven. Verder was het stil. Nergens was een geluid. Een voor een kwamen de sterren, tot de heele hemel vol was. Hij keek er naar. Hij kende maar één beeld. Het Zuiderkruis. Het stond recht boven hem. Het trilde en flonkerde boven den diepen, zwarten afgrond van de aarde, van den nacht, van dézen nacht, die volmaakt stil en zwijgend was; waarin geen enkele | |
| |
krekel kriekte, waarin geen enkel dier ritselde, geen takje kraakte, geen wind ademde...
Jimmy legde zijn hand op zijn hart. Het klopte zoo langzaam, zoo stil, dat hij het niet hoorde. Had het geen wenschen meer? Hij was zoo moe. Zijn lichaam deed hem pijn. Alle beelden uit zijn leven vervloeiden tot één chaotisch geheel. Duidelijk en apart daarvan waren alleen de beide graven. Vader. Moeder.
Hij zuchtte. Klankloos stierf die zucht in de stilte. In de eenzaamheid. Maar daarboven brandde het Zuiderkruis. Rechtop aan den hemel. Een lichtend kruis. Een troost en een wegwijzer.
Jimmy's huis was klaar. Het was niet mooi. Een rechthoekige, houten doos. Zóó was ook het huis geweest van den farmer, waar hij dien zomer gewerkt had. Hij herinnerde het zich precies en had het nagebouwd. Het had maar één kamer, waar hij kookte en sliep. Aan den buitenkant, naast de tank voor regenwater, dat zijn drinkwater was, hingen aan een paar spijkers, zijn zadel en het kopstel. Hij had ook een stalletje gebouwd, waar hij de koeien melkte en de melk afroomde. Naast dat stalletje waren de varkens- en de kippenhokken. Hij had vijf koeien en drie varkens en honderd kippen. Hij had lucerne gezaaid en een klein veldje aardappels gepoot. Het bracht nog niet veel op. Hij kon er amper van leven. Maar het zou alles groeien en zich vermeerderen. Hij zou een sinaasappel- en een citroenbongerd aanleggen. En misschien nog wat koeien er bij koopen... over een tijdje...
Er was altijd veel te doen. De koeien en varkens en vooral de kippen eischten hun verzorging. En het paard, Hero moest geroskamd, 's Middags, te paard, bracht hij de eieren naar het stadje en haalde zijn bood- | |
| |
schappen. En soms, op heel heete zomerdagen begon ergens het verschroeide gras en de droge ‘ti-tree’ te branden. Dan moest hij met lange takken het vuur uitslaan, dat zijn eigendom bedreigde. Dan vocht hij als een razende tegen de vlammen, die knetterend en knisterend op hem aankwamen en over de smalle kanaaltjes dreigden te reiken met rood laaiende tongen... Rook schrijnde in zijn oogen. Half verblind tuimelde hij dan soms tegen de prikkeldraadversperring en haalde zijn huid bloedig open... Die draadversperring in rook en vuur gaf hem dan vage herinneringen aan den oorlog. Herinneringen, die woedend in zijn bloed gistten, die hem woedend zich deden weren tegen dit gevaar, dat dreigender was omdat het zijn leven bedreigde en toch niet zoo dreigend was, omdat zijn lijf er niet mee gemoeid was. Deze strijd deed hem denken aan dien ánderen strijd en toch wist hij, dat deze heel verschillend was.
Van de buren merkte hij niet veel. Soms ontmoette hij Mr. Christenson of een van zijn zoons op de grens van hun ‘bloc’. Dan was er niet anders dan een groet.
‘Good morning, sir.’
‘Good morning, sir.’
Jimmy was zelf een gesloten, een beetje stugge natuur. En bij de Christensons hadden ze het druk. Ten eerste was de bezitting van Mr. Christenson veel grooter, ten tweede werd er veel intensiever en beter gewerkt. Maar dat wist Jimmy toen nog niet.
Tweemaal in de maand waschte Jimmy zijn goed. Dan droeg hij water aan uit het kanaal, maakte vuur aan onder de groote, koperen waschpan, die naast het huis stond. Hij trok zijn hemd uit als hij waschte. Vlokken zeepschuim rilden op zijn bloote armen, op | |
| |
zijn bloote lijf, dat zich bruinde in de zon. Hij zong terwijl hij zijn goed wreef en schoonspoelde en uitkneep en buiten te drogen hing, waar het den heelen dag in den altijd waaienden wind heen en weer flapperde. Een bof, dat hij in den oorlog was geweest en zich had leeren behelpen. Koken leerde je ook gauw. Een flink stuk vleesch in een pan met water, ‘corned beef’ voor drie of vier dagen tegelijk. Aardappels kook je op dezelfde manier, alleen wat korter. Brood, boter en uien haalde hij tweemaal in de week. En wat hij verder noodig had, een keer in de maand. Soms, als het geen al te groot pak was, bracht de postlooper het wel eens voor hem mee. Hij legde het dan neer op den pilaar van Jimmy's poort. Als er post voor Jimmy zou zijn geweest, zou hij die daar ook neergelegd hebben. Maar er was nooit post...
Na het werk, in de lange, warme avonden zat hij op den drempel van zijn open deur en rookte een pijp. Achter hem, in de stilte van de kamer, tikte de wekker. Langzaam ging de zon onder. Rood werd de hemel. Rood werd de heele vlakte. De ‘ti-treestruiken’ en de mimosa en de ‘gumtrees’ verloren hun vormen, werden silhouetten, werden donkere schimmen. In den schemer groeiden ze naar elkaar toe, werden grooter, werden dreigend. In dien schemer schaterde ook vaak de cookaburrah. Ha-ha-ha... ka-hha-haa-ááá-á... Waar die spottende ijsvogel wel vandaan kwam? Uit al het geheimenis, dat Australië omsluit. Doodstil wordt het avond en opééns, ergens vandaan, stort die schater over de stilte heen, scheurt haar in duizend flarden. Ha-cha-cháá-á-á-á!! Een hoonlach om geheime angsten, die uit het duister op je aansluipen? Of een kobold, die plezier heeft om het leven, dat zich hier weer herstelt? Leven, dat uit de rest van de wereld verdreven, ver- | |
| |
bannen werd naar dezen uithoek en hier nieuwen bodem vindt?...
Dan is het donker... Alles is in dat donker ondergegaan. En Jimmy rookt zijn pijp. Hij zit alleen in zijn huis, alleen binnen de grenzen van zijn eigendom. Rechthoekig om hem heen staat het gespannen prikkeldraad. Aan drie kanten ligt daarbuiten Niemands Land. Sluipt daarbuiten een vijand? Misschien. Hij luistert met heel zijn lichaam. De stilte suist in zijn ooren, bonst in zijn hart, prikt in zijn vingertoppen... Hij moet nog vuur maken voor het avondeten. Of zal hij maar alleen brood eten met vleesch? Het vleesch, dat altijd dezelfde gedaante en denzelfden smaak heeft? Ja, dat zal hij maar doen. Het is toch eigenlijk geen mannewerk... koken... Héél in de verte, in de donkerte, licht een rooïge stip. De lamp in het huis van Mr. Christenson. Het is niet ver en toch zoo ver. Nog vandaag heeft hij Mr. Christenson gezien.
‘Morgen Mr. Christenson.’
‘Morgen Mr. McConnan... Kom je niet 's aanloopen om kennis te maken? We zijn mekaars eenige buren.’
‘Ja, Mr. Christenson, we zijn mekaars eenige buren...’
Zou hij dat eens doen?... Hij klopte zijn pijp uit tegen de deurpost. Mr. Christenson was getrouwd, had een gezin. Hij had ook een dochter. Een man hoeft niet eenzaam te zijn. Een man kan trouwen, kan kinderen hebben. Hij hoeft alleen maar te willen...
|
|