| |
| |
| |
Isah
De laatste slagen van den tweeden ton-tong in den vroegen ochtend waren verklonken. Oók de geluiden van het weggaan der koelies uit de pondoks naar hun werk in de rubbertuinen. De stilte had zich hersteld. Rossig lichtte de dag aan over de grauwe schemering van den voorbijeën nacht. Tegen den bijna zwarten achtergrond van rubberboomen staken de blanke zinken pondokdaken licht af; blank ook waren ze boven het sombere bruin van geoliede wanden en den bruinen grond van het vierkante pondokplein, waar omheen de woonloodsen gebouwd waren.
Geluidloos slipte Isah, de vrouw van Iman, door de deur van haar kamertje. Ze trok de deur achter zich dicht, haakte die vast met een touwtje om den spijker in den buitenwand. Dan hief ze haar schoffel over haar schouder en liep het pondokterrein af. Ze was laat, maar ze haastte zich toch niet. De mandoeres was al vooruit, op het werk. De toewan waarschijnlijk ook. Nu was er niemand om haar tot spoed te manen, niemand om haar met opjagende woorden voort te drijven. Daarom haastte ze zich niet, want uit zichzelf begreep ze heelemaal niet, waarom ze zich wèl haasten zou. Haast, dat was iets, wat ze nooit geleerd had, dat was iets nieuws uit dit leven van contractkoelie-zijn. En al was ze nu ook al bijna drie jaar contractkoelie, | |
| |
al was nu haar contract bijna om, nog altijd besefte ze het gewicht van die haast niet. Want ze besefte immers het gewicht niet van het werk, dat haar opgedragen werd. Ja, vroeger op Java, toen ze had moeten koken en haar kind verzorgen, dat had ze begrepen. Dat was werk, dat ze haar moeder, haar grootmoeder, al haar vriendinnen zag doen. Dat was werk, dat ze begreep. Maar tappen?! Elken dag met een mesje een reepje bast wegsnijden en dan een kop onder aan het tuitje in den boom zetten om het witte sap op te vangen... nee, daarvan begreep ze het nut en het doel absoluut niet. Ook van wieden begreep ze het nut niet. Er groeide immers nauwlijks onkruid in de oude aanplant. Ja, thuis, op Java... dat ze daar had moeten wieden om het alles overwoekerende onkruid weg te houden uit haar tuintje met oebi en maïs, dát had ze begrepen... maar hier, tusschen de groote rubberboomen... wat kon daar een beetje gras of ander onkruid voor kwaad?... En dán nog te denken, dat je je altijd haasten moet om dit onnoodige of onbegrijpelijke werk te doen!
Vandaag was ze laat. Ze had den ton-tong wel gehoord, die haar naar het werk riep en ze had ook wel Iman's stem gehoord, die haar bij het weggaan nog toegevoegd had: ‘Ajo, je moet opstaan!’ Maar ze had zich niet goed gevoeld. Ze voelde zich ook nu niet goed. Even bleef ze stil staan. Ze legde de schoffel op haar anderen schouder. Ze trok iets aan den gebloemden doek, die strak om haar heupen gevouwen recht langs haar beenen neer viel Door het dunne baadje was haar donkere huid zichtbaar. Ze was nog jong, Isah. En eigenlijk wel knap. Ze had een zware wrong heel zwart haar, achter in haar nek. Glad weggekamd haar. Ze had groote zwarte oogen ondereen beetje | |
| |
vermoeide oogleden. Haar neus was iets te breed. Haar mond misschien iets te vol. Maar haar huid was heel gaaf, licht en glanzend bruin, eerder warm geel dan bruin. Boven de oogen waren de wenkbrauwen twee zuivere, zwarte bogen. Haar lichaam was slank, maar nu ging ze zwaar. Ze wachtte een kind. Over een maand zou het er zijn, had de toewan dokter gezegd. Vandaag was het haar laatste werkdag. Morgen mocht ze rusten. Overmorgen ook en elken dag, tot de geboorte van het kind en dan nog een heele maand daarna. Dat was prettig. En ook noodig. Ze kon het werk bijna niet meer doen. Ze kon zich bijna niet meer bewegen, zoo zwaar gezwollen was haar lijf. Het eenige, wat niet prettig was: ze moest bevallen in het hospitaal. Dat was niet alleen niet prettig, het was ook tegen de adat. Bevallen is iets, waarmee een man niets te maken heeft en nu zou de toewan dokter er bij zijn als ze haar kind op de wereld bracht. Wat zou haar moeder daarvan gezegd hebben? En haar grootmoeder? En wat zouden alle andere vrouwen uit de kampong daarvan gezegd hebben? Al die vrouwen, die alleen maar een wijze vrouw, een doekoen, uit de kampong bij zich hadden? En wat zei Iman er nu van, dat ze naar het hospitaal moest en dat het kind daar geboren zou worden en niet behandeld volgens de oude, heilige voorschriften? Iman zei er niets van. Iman had er ook niets van gezegd, dat ze zich door den toewan dokter had moeten laten onderzoeken, al had ze zich daarbij ook dood geschaamd. Iman was ook een contractkoelie. En Iman wist, dat contractkoelies niets te zeggen hebben. Niet over hun vrouw en kind. Niet over hun eigen lichaam. Een contractkoelie moet gehoorzamen en moet zich haasten. Altijd haasten. Nu, goed. Daaraan kon je niets verhelpen. Maar haar kind zou niet in het hospitaal | |
| |
geboren worden. Ze was heel slim geweest. Ze had niet precies tegen den toewan dokter gezegd, sinds wanneer ze het kind verwachtte. Zooiets kon de toewan dokter toch niet controleeren. Dat wist je alleen maar als vrouw. Ze had een verkeerden datum opgegeven. Ze had den toewan dokter zien rekenen. Hij had uitgerekend, dat het in de zevende maand van dit jaar zou geboren worden. Dat was natuurlijk niet waar, omdat ze niet den juisten tijd had gezegd. Het kind zou in de zesde maand, in déze maand geboren worden. Ze lachte niet in zichzelf om het slimme van dit bedrog. Ze vond het heel natuurlijk. Bevallen, waar een man naast staat, dat is ál te dwaas. Ze zou in de pondok bevallen. En als dan de toewan dokter zou vragen, hoe dat kwam, dan zou ze zeggen: ‘dat weet ik niet’. En als de toewan dokter zou vragen: ‘heb je dan indertijd de datum wel goed opgegeven?’ dan zou ze zeggen: ‘dat weet ik niet.’ En als de toewan dokter zou vragen: ‘heb je dan niets van te voren gevoeld?’ dan zou ze zeggen: ‘dat weet ik niet’. Op alles, wat ze haar zouden vragen, zou ze zeggen: ‘dat weet ik niet’.
Weer stond ze even stil. Het kind lag zwaar onderin haar lichaam. Ze had een pijnlijke trekking in haar rug. Misschien kwam het kind wel vandaag. Als het vandaag kwam, kwam het misschien wel onder het werk, onder het wieden in den rubbertuin. Nu, dat was ook goed. Overal was het goed, als het maar niet in het hospitaal kwam....
‘Ajo, Isah. Vlug een beetje!’
Ze schrok op uit haar gepieker. De stem van toewan. Toewan was nog jong. Hij had nog geen baard. En hij was nog mager. Dan moest hij nog jong zijn. Als je zoo rijk bent als de Blanken zijn en je kunt eiken dag kip en visch en zoetigheid eten, zooveel als je maar | |
| |
wilt en je wordt daar niet dik van, dan komt dat omdat je nog jong bent. Toewan moest ook van fijne kom-af zijn, want bij had een mager, scherp geteekend gezicht. Alleen menschen met magere, scherpe trekken stammen van goede familie. Ronde trekken, dikke wangen en een stompe neus zijn immers teekenen van vulgaire afkomst. Toewan was ook nog niet lang in het land. Hij had nog roode wangen. Dat hebben alleen Blanken, die pas uit de Negeri Blanda komen. Als ze lang hier zijn, worden ze heelemaal wit. Toewan sprak ook nog niet erg goed Maleisch, dat kwam, omdat hij nog geen njaï, geen huishoudster had. Soms zei hij: ‘breng dat weg!’ als bij bedoelde: ‘breng dat hier’. En als toewan dan maar niet opeens zoo verschrikkelijk boos werd en je uitschold omdat je natuurlijk iets wegbracht inplaats van het te halen, dan zou je diep binnen in jezelf, daarom kunnen lachen. Breng dat weg... als je bedoelt: breng dat hier!... Nee, dat was heusch om te lachen. Maar ook nu lachte Isah niet. Als er een Blanke bij is, lach je alleen maar, omdat je verlegen bent of ten hóógste om een van de andere koelies uit te lachen. Lachen, als er een Blanke bij is, dat is tegen de adat. En toewan uitlachen, dat kon natuurlijk heelemáál niet. Toewan was een Blanke. Alles wat een Blanke doet, al is het ook nòg zoo gek, is de daad van den meester, van den beer. Daarom kun je niet lachen.
Isah liet haar schoffel zakken en begon te wieden. Vroeger was ze tapster, maar de laatste maand werd haar de latexkan, waarin ze de rubber ophaalde, te zwaar. Nu was ze alleen maar wiedster. Haar taak was uitgezet. Vanmiddag, als de ton-tong zou gaan moest ze daarmee klaar zijn.
‘Vooruit Isah, beginnen... je bent toch al zoo laat!’
‘Saja toewan...’
| |
| |
Ze keek even op. De andere wiedsters waren een heel eind vooruit. Haastig begon ze over den grond te krabben, schoffelde het onkruid los. Ze hoorde toewan verder loopen, vooruit loopen... Nu was hij weg... Toewan was geen slechte toewan. Hij was nooit ruw, hij sloeg nooit. Een enkele maal schold hij... Af en toe bukte ze zich om met haar hand een onwillig plantje uit den bodem te trekken. Ze bukte moeilijk. Het gaf haar steken in haar rug. Opeens hield die steek niet op, werd lang, werd een kramp, die door haar heele lichaam trok. Ze bleef aandachtig staan. Nu kwam het kind. Ze had al eens een kind gehad. Vroeger, op Java. Het was achtergebleven toen ze naar Deli ging. Ze had niet geweten, dat ze naar Deli ging. Een man had haar op de markt aangesproken, had haar goud beloofd. En zoo was ze in Deli gekomen. Ze begreep zelf eigenlijk niet goed, hoe. In de pondok noemden de koelies dat: ‘di djoewal... verkocht...’ Wat er van het kind geworden was, wist ze niet. Misschien was het nu bij haar moeder. Of bij een vriendin. Iemand zou het kind wel genomen hebben. Je kunt immers een klein kind niet zoo maar aan zijn lot overlaten. Iemand zou er wel voor zorgen. Langzaam werkte ze door. Slordig, afwezig. Haar heele aandacht was bij het gebeuren in haar lijf. Soms hield ze even haar adem in. Allah, wat deed dat zeer. Maar ze moest oppassen, dat niemand het merkte, anders ging ze nú nog naar het hospitaal. Want het hospitaal was niet ver... maar twee kilometer... Ze keek, waar de mandoeres was. Ver vooruit was die. Toen hurkte ze bij een boom. Ze steunde haar rug tegen den stam. Ze drukte haar handen in haar schoot vast in elkaar. Haar tanden beten haar onderlip tot bloedens toe. Ze proefde bloed. Ze sloot haar oogen. Gloeiend scheurde iets door haar heen, een pijn, die ze | |
| |
vergeten was, maar opeens herkende. Haar adem stokte... Angst, doodsangst bonkte in haar hart, in haar hals... Haar handen trilden... Dan, op eens... ze wist zelf niet hoe... was het over... Onder haar sarong uitgegleden, tusschen haar beide, breede bloote voeten lag het kind, bruin op de bruine aarde. Het schreide. Luid en klagelijk schreide het door de stilte van den warmen, zonnigen dag. Isah keek op. De mandoeres stond naast haar. Ze had niet gemerkt, dat die was teruggeloopen.
‘Ts... ts... ts... èh!’ riep de mandoeres en bukte zich ‘het is een jongen!’
Isah knikte alleen. Ze voelde zich zwak en duizelig.
‘Waarom heb je niet gezegd, dat je kind vandaag moest komen?’ verweet de mandoeres plichtmatig. Want ze wist heel goed, waarom Isah dat niet gezegd had.
‘Dat weet ik niet,’ zei Isah, zacht steunend.
Ze stond op, leunde tegen den boom. Ze keek niet naar het kind. Ze had het gevoel, of het leven lauwwarm uit haar wegvloeide. Bij haar naakte voeten kleurde zich de aarde rood.
De mandoeres riep een paar wiedsters. Met een stukje scherp bamboe werd de navelstreng doorgesneden. Een van de vrouwen scheurde een reep van haar vuile sarong en bond den navel af. Een ander gaf een ouden lap, dien ze om haar middel had gedragen, om er de nageboorte in te wikkelen. Toen nam Isah het kind en het pak op en liep naar de pondok.
In de pondok was een oude vrouw, die het kind waschte en dan stijf inpakte in een doek. Ze hielp Isah ook baden bij de put en masseerde haar lichaam. En daarna zaten ze beiden bij het kleintje, dat ingeslapen was op de houten slaapbank, de baleh-baleh.
| |
| |
Isah staarde nadenkend voor zich heen. Het was een mooi kind. Een jongen. Iman zou er blij mee zijn. Al was hij niet de vader. Doel was de vader. Dat was zóó. Doel was een speler. Elken uitbetaalavond verdobbelde hij zijn loon. En soms ook nog haar kleeren. Vaak had ze niets anders gehad dan haar eene sarong en baadje, die ze aan haar lijf droeg. Op een dag had Iman aan Doel gezegd, dat hij wel graag een vrouw zou willen hebben. Het ging niet om de vrouw, zei Iman, maar hij wou een kind hebben. Dat was in den tijd, dat Isah het kind verwachtte. Toen had Doel geantwoord, dat hij Isah wel als vrouw zou kunnen krijgen, als hij betaalde en als de toewan het goed vond. Voor Isah moest hij een gulden betalen en voor het nog ongeboren kind een rijksdaalder. Een kind is natuurlijk meer waard dan een vrouw. Want een vrouw is ook oud als de man oud is; daar heb je dus niets aan. Maar een kind is jong en sterk als de ouders gebrekkig worden en dan kan het hen verzorgen. Vooral als het een jongen is. En omdat Doel nu eenmaal een speler was en je toch niet weten kunt of zoo'n ongeboren kind wel levend op de wereld komt en of het een jongen zal zijn of niet, daarom vroeg hij zoo'n hoogen prijs. Misschien ook wel omdat hij altijd in geldnood zat. En misschien óók omdat hij wist, dat Iman betalen kon. Iman was geen speler. Iman spaarde zijn geld. Over een jaar zou zijn contract om zijn. Dan wilde hij terug naar Java. En daar wilde bij een sawah koopen en een karbouw en een huisje. Daarom was Iman zoo zuinig. Maar nu had Iman gezegd: ‘Goed, ik neem de vrouw en het kind.’ Toen waren ze alle drie naar het huis van toewan gegaan en dáár, vóór toewan had Doel haar aan Iman overgedaan. En Iman had de drie gulden vijftig betaald van zijn loon en toewan had haar in het | |
| |
betaalboek ingeschreven als de vrouw van Iman.
‘Wil jij de vrouw zijn van Iman?’ had toewan haar gevraagd. Bijna had ze moeten lachen. Ze was toch immers maar een vrouw en haar man had haar immers verstooten. En daarbij was ze nog contractkoelie ook. Dan moest ze immers wel meegaan met den man aan wien ze gegeven werd? Maar toewan was nog een tottok, pas in het land. Misschien wist toewan nog niet, dat een orang-kontrak niets te willen heeft. Of misschien vroeg hij dat alleen maar omdat hij een goed hart had en medelijden met de koelies. Dat zei iedereen in de pondok: ‘Onze toewan is een goede toewan’.
Doel had voor haar geantwoord, zooals het ook hoort.
‘Iman wil haar tot vrouw nemen, ik heb haar verstooten.’
Zóó was het ook goed. Dit mee-gaan met een man was immers toch maar zoo'n contractanten-huwelijk. Geen echt huwelijk, zooals dat op Java, voor het kamponghoofd werd gesloten, met een slamatan, een groote eetpartij, en gamelan en gebed... En Iman was een goede man. Hij sprak wel weinig en hij was wel dikwijls brommig en mopperig, maar een man heeft het recht zóó te zijn tegen zijn vrouw als hij dat verkiest. En hij gaf haar kleeren. Hij had twee sarongs en twee baadjes voor haar gekocht.
De drie gulden vijftig had Doel nog dienzelfden avond verspeeld...
En nu was het kind er. Een jongen. Iman had geluk gehad. Hij had een nog ongeboren kind gekocht en nu was het zoo'n mooie, dikke jongen. Hij zou zeker een slamatan geven als het kind een naam kreeg...
Laat in den middag kwam toewan in de pondok.
| |
| |
‘Is je kind al geboren?’ vroeg hij en hij vroeg het alsof hij het niet gelooven kon.
‘Saja toewan, een jongen.’
‘Waarom heb je niet van te voren gewaarschuwd, Isah?’
‘Dat weet ik niet, toewan.’
‘Als je gewaarschuwd had, had je direct naar het hospitaal kunnen gaan. Dat was veel beter voor jou en het kind geweest.’
‘Saja toewan.’
De assistent keek haar even aan. Ze was wat smaller in haar gezicht geworden. Dat stond haar goed. Ze was knapper nu. Eigenlijk was ze heel knap. En nog zoo piepjong. Hoe oud kon ze zijn? Achttien? Negentien?
Isah werd verlegen onder zijn blik. Ze giechelde en het haar vingers in het gewricht knakken. Een minuut stonden ze zoo tegenover elkaar. En opeens werd ook de assistent verlegen. Hij was zelf nog heel jong. Twintig misschien. Of een-en-twintig. Nu hing die verlegenheid tusschen hen. Die broeierig warme verlegenheid, die alleen maar tusschen een man en een vrouw kan zijn. Bruusk keerde hij zich om en ging weg.
Isah zat op den drempel van haar kamertje. Op haar schoot lag het naakte kind en huilde. Naast haar stond een schoteltje met rijst- en bananenbrij. Telkens nam ze daarvan een beetje en duwde dat met haar duim over het roode tongetje in het schreeuwende keeltje. Het kind rochelde en brulde opnieuw, nog harder dan te voren. En weer nam ze van de brij en weer propte ze die met haar duim naar binnen. En weer rochelde het kind, snakkend naar adem en brulde opnieuw.
| |
| |
Isah. keek tevreden op het kind neer. Keek naar de trappelende beentjes en de slaande armpjes, naar het bobbelige, kaal geschoren kopje, naar het dikke opgeblazen buikje, dat strak en hard was als een trommel. Om den hals droeg het kleintje een vies, vettig bandje met een even vies en vettig lapje. In dat lapje was een gedeelte van zijn navelstreng genaaid. Dat zou hem behoeden voor de booze geesten. Zijn gezichtje en zijn lijfje had Isah volgesmeerd met natgemaakte talk die nu in breede vegen en striemen was opgedroogd en een kleinen clown van hem maakte, maar die zijn huidje koel hield en uitslag voorkwam.
Om Isah heen lag het verlaten pondokterrein. Een kaal, stoffig plein in den vollen zonnegloed. In het midden stond de speelloods. Daarachter waren een paar klapperboomen, die schraal en ziekelijk, nooit vruchten droegen. Op het pleintje deden een paar kinderen een spelletje met een paar blikjes en steenen. Het was heel stil nu. Alle kamertjes waren leeg. De koelies waren naar het werk. Naast Isah hurkte de oude vrouw, die haar gemasseerd had en keek toe op haar doen met het kind. Isah noemde haar Mâ, omdat ze zooveel ouder was. Iedereen in de pondok noemde haar zoo: Mâ Redjoh. Naar haar man, Pâ Wiroredjoh, die verleden jaar in het hospitaal gestorven was.
‘Het is maar goed, dat je niet in het hospitaal bevallen bent,’ zei Mâ Redjoh en spuwde een rooden sirihstraal uit haar smakkenden, bijna tandenloozen mond, ‘de Blanken zeggen, dat ze je medicijn geven, maar ze geven je alleen maar middeltjes om je lichaam sterker te maken, dat je beter kunt werken. Daarom móeten alle koelies naar het hospitaal als ze uit Java aankomen en ook als ze ziek zijn. En soms wordt Allah dan boos, omdat dit alles tegen zijn heilige voor- | |
| |
schriften is, zooals Mohammed dat geleerd heeft en dan laat hij je toch sterven. Pâ Wiroredjoh is daarom ook gestorven.’
Isah antwoordde alleen: ‘ngéh!’ Ze wist, dat het veel beter was om niet in het hospitaal te bevallen. Nu was alles volgens de oude voorschriften gegaan. Ook de nageboorte had ze nu in de rivier kunnen laten afdrijven. Dat is immers een van de voornaamste dingen. Als het kind niet héél ver van zijn nageboorte verwijderd is, dan wil het immers weer daarmee vereenigd worden. En dat kan alleen door den dood. Maar dat weten de Blanken niet, heeft Mâ Redjoh gezegd. De Blanken zijn wel erg pienter, maar er zijn veel dingen, die ze niet weten... Maar daaraan dacht Isah nu niet. Ze had haar heele aandacht bij het kind, dat ze aan de borst nam. Ze vergat, dat ze contractkoelie was, dat over drie dagen de maand om was en ze weer tappen moest. Nu, was het bijna net zooals op Java. De zon. De stilte. Het kind. Mâ Redjoh met haar geklets, waarnaar ze niet luisterde, maar dat toch zoo heerlijk was in de stilte. Dit rustige leventje. Nooit haasten. Nooit klaar hoeven zijn. Geen ton-tong. Geen mandoeres. Ze leunde met haar hoofd tegen den deurpost. Achter haar gaapte de schemer-leegte van het koeliekamertje: een vuile, leemen bodem, ruwe planken muren, waarlangs stof en spinrag slierde en breede, zwarte roetstrepen waren van het oliepitje, dat eiken avond, eiken nacht walmde. De houten slaapbank en op een balk, een spiegelscherf, wat kookgerei, een oude bierflesch met twee verlepte rozen er in. Onder de bank een slapende hond, over wiens schurftige huid telkens rillingen liepen om de vliegen van zijn wonden te verjagen.
Isah hield haar oogen dicht voor het felle licht, dat | |
| |
daar buiten over het pondokplein lag. Af en toe krabde ze zich tusschen heur haren.
‘Zal ik je haar kammen?’ vroeg Mâ Redjoh.
Isah knikte: ‘ngéh!’
Mâ Redjoh maakte heur haar los, een lange, lange sliert diep zwart, van olie glimmend haar. Ze nam een stuk kam en begon te kammen. Af en toe pluisden Mâ Redjoh's rimpelige apevingers op haar hoofd. Ze sloot nu haar oogen heelemaal. Een diepe bevrediging trok door haar heen. Aan haar borst zoog het kind steeds trager. Het was aan het inslapen. Ze werd zelf ook slaperig. Een heerlijke loomheid zonk in haar lichaam. Alles werd vaag en ver. De speelloods, het pondokterrein, waar de kinderen hun spel hadden, de rijen koeliekamertjes, de zon... Alleen de hitte bleef. De hitte groeide en vertroebelde haar bewustzijn tot een staat van bijna-niet-meer-zijn, waarin het gewriemel van Mâ Redjoh's handen aan haar hoofd als een wellustige verdooving werkte...
Ze merkte niet, dat de oude vrouw heur haar weer in een wrong knoopte. Mâ Redjoh hurkte een stap verder van haar af, kauwde haar sirihpruim, traag, starend, gedachteloos. De morgen ging voorbij. Het werd half twaalf. Ineens werd de ton-tong geslagen. Een storm van klanken brak de stilte. Brak de vrede. Isah schrok wakker. Door het kind aan haar borst schokte een rilling.
‘De ton-tong,’ zei Mâ Redjoh en spuwde haar pruim uit.
En opeens dacht Isah er aan, dat haar tijd bijna om was. Dat ze weer tappen moest... Maar niets op haar gezicht verraadde deze gedachte. Ze was orang-kontrak. Ze moest. Mâ Redjoh zou voor het kind zorgen in de uren, dat zij werkte...
| |
| |
De assistent liep door den rubberaanplant. Hij controleerde het tapwerk. Bij elken boom boog hij zich neer naar het tapvlak, prikte met een mesje de tapsnede na om zich van de diepte te overtuigen.
Hier was een boom te diep gesneden. Twee wonden, tot op het hout van den stam. Een andere boom. Ook. Een derde boom. Oók.
De assistent richtte zich op. Twintig boomen verder liep de tapster voor hem uit. Isah. Isah? Die was anders zoo'n goede, secure werkster.
‘Isah!’
Ze hoorde hem niet direct. Ze scheen diep in gedachten.
‘Isah!!’
Ze keerde zich om, kwam met langzame passen naar hem toe.
‘Zie je deze boomen?’
Ze keek even, schuin, onder haar neergeslagen oogleden uit.
‘Op drie boomen wonden. Hoe komt dat?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Waarom tap je zoo slecht?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Als dat zoo door gaat, dan kort ik je van je premie.’
Stilte.
‘Heb je het begrepen?’
Stilte.
‘Heb je gehoord, wat ik je gezegd heb?’
‘Saja toewan.’
Ze liep terug naar den boom, waar ze bezig was. Onverschillig haalde ze haar mesje langs het tapvlak. Onverschillig zette ze den kop onder het straaltje, dat uit den boom begon te lekken. Dan ging ze verder, zonder te zien, dat de kop scheef stond, dat de latex op den grond dropte.
| |
| |
De assistent zag het wel en werd er boos om. Weer riep hij, strenger nu:
‘Isah!!’
Ze kwam terug, bleef voor hem staan.
‘Zie je niet, dat de latex op de grond loopt? Zie je niet, dat je de kop scheef gezet hebt?’
Ze antwoordde niet. Ze bukte zich naar den kop, zette dien recht. Ze wilde weer weggaan, maar de assistent hield haar terug.
‘Waarom werk je zoo slecht, Isah?’
Ze stond voor hem. Haar hoofd gebogen, haar armen slap langs zich heen. Er was een donkere droefheid over haar heele wezen. Hij zag dat en onmiddellijk verstilde in hem de boosheid.
‘Heb je soesah, Isah? Is er iets? Voel je je niet goed?’
Ze bleef naar den grond turen. Dan zei ze het antwoord, heel zacht, toonloos, bijna onverschillig:
‘Mijn kind is dood.’
Hij schrok om dit rauwe zeggen.
‘Je kind?’
Ze knikte.
‘Saja toewan.’
‘Maar wanneer dan?...’
‘Vannacht toewan. Het was al drie dagen ziek.’
‘Maar waarom heb je dat dan niet gezegd, Isah? Dan hadden we je met het kind naar het hospitaal kunnen sturen. De toewan dokter had het zeker beter gemaakt...’
Ze antwoordde niet dadelijk. Toen zei ze:
‘Mâ Redjoh heeft het ook niet beter kunnen maken...’
Ze had een seconde haar zware oogleden opgeheven. Een seconde zag ze hem aan. Hij wist niet wat hij doen | |
| |
moest. Hij wilde haar troosten, toonen, dat hij haar verdriet begreep.
‘Wil je vanmiddag een halve dag vrij hebben?’
Ze knikte gedwee.
‘Saja toewan.’
Hij legde even zijn hand op haar schouder.
‘Goed dan, Isah, ga dan nu je werk doen en zorg er voor, dat je wat beter tapt. Dan mag je vanmiddag in de pondok blijven.’
Ze liep naar den boom, dien ze aansnijden moest, boog zich neer naar het tapvlak... De assistent ging verder...
Het werd avond...
De assistent zat op zijn voorgalerij. Kaak nauwlijks gemeubeld, ongezellig stond de duistere ruimte om hem heen. Buiten was de tuin. Een grintpad, een grasveldje, twee sombere oliepalmen, waaruit duizende muskieten zwermden. Rondom den tuin, de rubberaanplant. Uit den schemer blonken de witte koppen naast de boomen als ronde lichtvlekken op. Hij wachtte, dat de waterdrager zou komen om de lamp op te steken. Hij dacht telkens: ‘Ik moet hem roepen’. Maar hij riep toch niet. Hij was te moe. En dan ergerde hij zich over die moeheid en wist meteen, dat hij die gister en eergister en verleden week en verleden maand net zoo gevoeld had. Dat hij elken avond dacht: ‘Ik moet hem roepen’. En geen enkelen avond riep. En elken avond, alleen en aan zichzelf overgelaten bleef, overgeleverd aan het donker-worden, aan de ongezelligheid en het heimwee, dat hem van alle kanten besloop. Tot eindelijk de waterdrager uit zichzelf kwam om het vuile theekopje weg te halen en de lamp op te steken. De lamp, die | |
| |
stinkend en walmend, met onvoldoende schijnsel neer scheen op den triesten inhoud van zijn huis en op zijn eenzaamheid.
Dien avond, nog voordat de watetdtaget kwam, doken drie schimmen voot zijn huis op en hurkten bij den trapopgang. Hij stond op en ging aan de balustrade staan.
‘Wie is daar?’
Iman kuchte en zei zacht: ‘Saja.... ik....’
‘Wie is: ik?’
‘Saja toewan... Iman... en Doel ook en Isah...’
‘Ja?...’
Weer kuchte Iman, maar Doel, heviger, impulsiever van aard nam het woord. Onderdrukt opgewonden begon hij te praten. Hij vergat alle beleefdheidsvormen. ‘Toewan weet, dat ik indertijd mijn vrouw Isah heb verkocht aan Iman. Ik heb haar verkocht voor drie gulden vijftig omdat ze een kind verwachtte...’
Hier viel Iman in, ook opgewonden nu:
‘Dat is zoo, toewan... en ik heb ook de drie gulden vijftig betaald. Maar nu is het kind dood en wat heb ik er nu aan, dat ik een rijksdaalder voor het kind betaald heb?...’
Doel viel hem in de rede, heftig gesticuleerend:
‘En nu wil Iman, dat ik de vrouw terug neem en dat ik hem die twee-vijftig terug betaal. Maar dat is niet patoet, niet eerlijk. Wat je verliest, dat verlies je...’
‘Maar ik wil de vrouw niet meer hebben, het was mij om het kind te doen...’
‘Ja maar ik kan toch niet helpen, dat het kind dood is gegaan? Moet ik daarom die rijksdaalder terug betalen?’
‘Stilte’ orderde de assistent. De mannen beheerschten zich met moeite. In hun houding broeide haat en | |
| |
woede tegen elkaar. Iets van hen af, stil en diep in zich verzonken zat de vrouw.
‘Dus Iman wil Isah niet langer tot vrouw hebben.’
‘Nee, ik wil scheiden,’ zei Iman.
‘En jij, Doek wil jij Isah terug nemen?’
‘Ik wil Isah wel terug nemen, maar ik wil de rijksdaalder niet betalen.’
‘Natuurlijk betaal je die rijksdaalder niet...’
‘Nâ, zie je...’ viel uit Doel's mond, triomfantelijk tegen Iman.
Iman hief een afwerende hand:
‘Maar toewan...’
‘Hou je mond, Iman. Jij hebt een vrouw genomen, die zwanger was. Je hebt betaald voor een nog ongeboren kind. Dat was jouw risico. Het is niet patoet, dat je nu dat geld terug verlangt, omdat het kind...’ Hij maakte den zin niet af. Hij had onwillekeurig naar Isah gekeken. Hij dacht er aan hoe ze daar vanmorgen voor hem gestaan had. Stroef en zwijgend. Maar ze had hout getapt. Dat bewees, dat ze niet met haar gedachten bij haar werk was geweest, dat ze over het kind had loopen tobben...
‘Isah, wil jij naar Doel terug?’
Ze antwoordde niet. Met baar vinger teekende ze streepjes in het zand. Snel zei Iman, klaarblijkelijk met de bedoeling om Doel te vernederen:
‘Ze wil niet naar Doel terug. Doel is slecht voor haar geweest. Doel heeft altijd haar kleeren verspeeld...’
Een blik schoot onder Doel's neergeslagen oogleden uit naar Iman.
‘Isah wil mijn vrouw wèl zijn, alleen ik wil de rijksdaalder niet betalen.’
‘Nu, dat zullen we dan nog zien. Jullie, Iman en Doel gaan naar de pondok terug. Isah blijft even hier. | |
| |
In geen geval wordt er geld terugbetaald. Soedah.’
De beide mannen stonden op. Doel triomfantelijk. Iman weifelend, onvoldaan, wrokkend. De assistent wachtte tot ze weg waren. Toen wendde hij zich tot Isah.
‘En jij, Isah, wil jij scheiden van Iman?’
‘Als Iman me verstoot...’ zei ze gelaten.
‘En... ne... Dus je wilt niet met Doel samen wonen?’
Ze schudde van nee. Het bleef een oogenblik stil. Hij keek neer op die kleine, gehurkte gestalte. Een vreemde, ongegronde genoegdoening was in hem, omdat ze niet met Doel wou samen wonen, met geen man zou samen wonen.
‘Dat is goed, Isah. Ga naar de pondok terug. Ik zal morgen aan de hoofdmandoer zeggen, dat je een kamertje apart krijgt.’
‘Saja toewan. Tabeh toewan.’
Langzaam kwam ze overeind. Maar nog talmde ze met weggaan. Bijna onverstaanbaar voegde ze er aan toe: ‘Trima kassie, toewan... dank u wel...’ Dan ging ze den tuin uit. Hij keek haar na. Hij zag, hoe haar figuurtje zich oploste in de neerslaande duisternis, die van alle kanten aankroop. Toen keerde hij zich om. Daar was de triestig donkere, leege veranda. En duidelijker, feller dan zooeven omgreep hem het plotseling gevoel van eenzaamheid, van weemoed of verlangen naar een samenzijn met iets, dat van hemzelf was, dat bij hem zou hooren... Uit het zelfverzekerd gevoel van willen troosten groeide opeens het klagelijk gevoel van getroost te wellen worden...
Isah liep naar de pondok. Het was donker, toen ze haar kamertje binnen trad. Iman zat op de baleh-baleh en rookte. Hij zweeg norsch. Hij was nijdig om den | |
| |
rijksdaalder. Hij voelde zich bekocht, afgezet, belachelijk gemaakt. Hij was geen speler zooals Doel, zooals de meesten van de andere koelies. Hij kende niet het ruiterhjk jongleeren met verlies of winst. Hij had maar één doel: terug naar Java en daarvoor spaarde hij. Cent voor cent. Daarvoor had hij nu ook dien rijksdaalder terug willen hebben. Donkere woede broeide in hem. Woede tegen Doel, tegen Isah, tegen toewan... Misschien tegen het kind zelfs, dat hij dien middag op zijn armen naar het grafje had gedragen...
Isah hurkte neer voor den drempel van de kamer. Zwijgend staarde ze voor zich uit. Ze dacht aan het kind. Vanmiddag was het begraven. Mâ Redjoh had het ingewikkeld in een sarong. Iman had het naar de begraafplaats gedragen. Karta, een vriend van Iman, had de pajong boven het lijkje gehouden. Zij zelf had niets gedaan. Ze had niet hoeven werken. Ze had stil op de baleh-baleh gelegen. Mâ Redjoh had haar hoofd gewreven....
Achter de rubberboomen kwam de maan op. Wit glansde het licht over het pondokplein, over de witte zinken daken... Ergens in een van de kamertjes, neuriede een man. Een droef en weemoedig lied, lijdzaam verlangend, lijdzaam duldend... Op de stilte, in den avond, dreef dat lied. In het maanlicht, in den nacht vervloeide het... Heel ver, jankte een hond...
Ze staarde in het maanlicht. Ze staarde met groote, open en niets ziende oogen. Heet welde een traan op, gleed langzaam over haar wang en viel op haar inelkaar gevouwen handen. Door dien traan werd het maanlicht een vreemde, zilver-glinsterende mist...
De assistent lag languit op zijn bed. Isah zat naast hem, heel op het uiterste randje. Ze goot wat olie in | |
| |
haar hand, smeerde die voorzichtig over zijn rug uit en begon dan met lange, weeke en toch krachtige bewegingen te masseeren. Eerst met heel lichten greep, met heel langzame beweging gleden haar kleine, lenige handen over een pijnlijke spier, die ze onfeilbaar zeker te vinden wist. Tastend, onderzoekend bleven haar vingertoppen op een stijve pees, die ze dan knedend weer soepel maakte.
‘Dat doet goed Isah.’
Ze knikte ernstig.
‘Pidjitten is heel goed toewan. Wij pidjitten onze kinderen al van heel klein af om hun lijf soepel en slank te houden. Een lichaam, dat niet gemasseerd wordt, wordt gauw stijf, alle vermoeidheid groeit er in vast...’ Ze zweeg een oogenblik, dan vervolgde ze, en haar stem was heelemaal natuurlijk, zonder een zweem van vleierij: ‘En toewan is nog jong. Toewan heeft een mooi, slank lichaam. Als Isah toewan elke dag pidjit, dan zal toewan niet dik worden. Dik worden is leelijk, niet waar toewan? Moet je de toewan besar zien... zóó'n dikke buik...’ Ze lachte zachtjes en kirrend voor zich heen. In dit lachje was alle saamhoorigheid tusschen hem en haar. Hij was niet alleen meer de toewan, hij was ook de man, voor wien ze zorgde, met wien ze alle intimiteiten tusschen man en vrouw deelde. Zij was niet langer de koelie, ze was vrij, uit contract, ze was zijn huisvrouw, zijn huishoudster, zijn njaï. En door dit alles had hij haar zóó dicht tot zich verheven, dat er tusschen hen dit lachje over samengeweten dingen was mogelijk geworden.
Ze boog zich over hem neer en keek tevreden naar de roode streep, die zich op het blanke lichaam teekende, dáár waar haar vingers gewreven hadden.
‘Er is lucht in toewan's spieren gekomen, daarom | |
| |
voelde toewan zich zoo moe en stijf... maar die komt er nu al uit... toewan's lichaam is heelemaal rood, waar ik gemasseerd heb, dat is goed, dat is een teeken, dat de lucht er uit komt...’ Ze maakte een trechter van haar hand, zette die iets onder zijn schouderblad en blies...
Hij lag met zijn hoofd op zijn armen, met zijn gezicht naar beneden, bijna het kussen rakend.
‘Waarom blaas je nou, Isah?’
‘Ik blaas alle booze stoffen weg uit toewan's lijf...’
Hij lachte niet. Hij zei ook niets. Hij het haar begaan. Isah was nu zes maanden bij hem als huishoudster. In die zes maanden was zijn leven heel anders geworden. Eerst zijn uiterlijke leven. Vroeger had alleen Ali, zijn waterdrager voor zijn huishouden gezorgd. Maar hoe? Nooit was er iets in orde. Nooit was er iets klaar. Zijn kleeren werden slecht gewasschen en nog slechter gestreken. Zijn huis werd verwaarloosd. En van koken verstond Ali maar heel weinig. Eigenlijk had hij voortdurend honger geleden en daarbij had hij, door alle conserven, een kruideniersrekening, die onevenredig hoog was in vergelijking met zijn salaris. Het was een armoedig, ellendig bestaan geweest. Toen Isah kwam veranderde dat met de minuut. Stil, bijna onhoorbaar was ze altijd met haar zorgen om hem heen. Ze legde zijn kleeren voor hem klaar. Ze bracht hem zijn ochtendkoffie, voordat hij nog goed wakker was. Ze kookte goedkoope, smakelijke kostjes uit haar eigen inlandsche keuken, 's Middags, als hij moe en warm thuis kwam, droeg ze hem zijn sloffen en handdoek na naar de badkamer, wachtte hem met thee als hij gebaad was. Dan zat ze bij hem, soms met gekruiste beenen op den langen ligstoel, soms op een gewonen stoel, met haar eene been onder zich getrokken en babbelde en ver- | |
| |
telde, wat er dien dag zoo al gebeurd was. Ze had Ali direct ontslagen. In zijn plaats was nu Soemo waterdrager. En Soemo werd van ochtend tot avond gedrild. Hij veegde elken dag het huis. Hij poetste elken dag de lampen. Hij sleep eiken dag de messen. Hij witte elken dag toewan's linnen schoenen en toewan's tropenhelm. Hij haalde ouden, vetten grond van de ossenstallen en hielp Isah met het planten van chevelures in potten, die ze op de voorgalerij zette. En elken namiddag, tegen het invallen van den schemer kwam Soemo al die potten naar buiten dragen en begieten. Soemo maakte ook elken dag het kippenhok schoon, waarin Isah nu kippen hield, zoodat toewan elken dag zijn versche eieren had en af en toe een jong haantje. En Soemo zocht brandhout in den rubbertuin. En Soemo draafde honderdmaal naar de chineesche kedeh, het kleine kruidenierswinkeltje in de pondok, om honderd dingen te halen, die toewan misschien noodig zou hebben, sigaretten, eau de cologne, muskietenkaarsjes, sodawater, bier, lucifers... Hij werd bediend als een sultan in zijn harem en Isah vertegenwoordigde met haar duizend kleine zorgjes en oplettendheden al de vrouwen uit dien harem. Als hij thuis was, was zij er alleen voor hem, om hem. Ze was zijn beste bediende en toch méér. Gesalarieerd en toch één met hem, een mensch, een vrouw, die al haar toewijding aan hem gaf. Ze was iemand, die zijn eenzaamheid had opgeheven, die in zijn huis, dat tot dusver niet anders geweest was, dan een hok om te eten en te slapen, het warme gevoel van thuis-zijn had gebracht. Ze was iemand tegen wie hij kon zeggen, wat hij tegen niemand anders kon zeggen, omdat ze met fijne, intuïtieve discretie wist, wat ze geheim moest houden en wat toewan te pas kwam, als het verder verteld werd. Ze was | |
| |
iemand, die hij vertrouwen kon, omdat ze hem met haar heele wezen van oostersche vrouw aanhing als haar heer en meester. Soms ook gaf ze hem raad. En hier was het, waar ook zijn innerlijk leven een verandering onderging. Kiesch en tactvol wijdde ze hem in, in de taal en gebruiken en de duizend kleine geheimen van dit land en dit volk. Haast onmerkbaar, maar twijfelloos bouwde ze een brug tusschen Oost en West, bracht ze hem nader tot dit volk en dit land, waarvan zij een deel was.
Het was begonnen met het masseeren. Hij herinnerde zich nog dien avond, toen hij ontstemd en doodmoe was thuisgekomen. Zelfs het baden had hem geen verfrissching gebracht. Rusteloos en humeurig had hij zich op zijn ligstoel om en om gegooid. Toen had Isah schuchter gevraagd of ze hem niet zou masseeren. Eerst had hij gelachen. Ach masseeren! Wat een onzin! Waar was dat nu goed voor?! Hij was immers een fiksche hollandsche jongen. Masseeren, dat is verwijfd... ziekelijk... iets oostersch en hij was een Westerling, een orang blanda... Isah was niet beleedigd, omdat hij lachte. Ook niet omdat hij die hooghartige scheiding trok: orang blanda - orang islam. Hij was immers de toewan, de heerscher. Hij mocht lachen of niet lachen, precies zooals hij dat verkoos. En zij was niet anders dan zijn ondergeschikte en daarbij nog zijn vrouw, zijn njaï... Heel ernstig had ze hem overtuigd, dat het heusch, betóel goed zou zijn. Ze had gezeten aan het ondereind van zijn ligstoel en al pratend was ze bijna onmerkbaar, haast spelenderwijs begonnen met haar vingers streelend, zacht knedend over zijn voeten, over zijn enkels te laten glijden. En daarbij had ze uitgelegd. Van de booze stoffen, die zich in het menschenlijf ophoopen. Van den slechten wind, die zich verkruipt | |
| |
in de spieren en die hoofdpijn maakt en moeheid veroorzaakt. Heusch, als toewan haar wilde toestaan, dat ze hem masseerde, dan zou toewan eens wat zien. Uit verveling, uit onverschilligheid had hij toegestemd. Misschien was het een spelletje... En de avond was nog zoo lang en hij was toch te moe om zichzelf bezig te houden... Maar dan, onder de loome, slaapverwekkende streeling van Isah's handen had hij zijn moeheid voelen slinken, had hij zich voelen verzinken in een lichte, doezelige, maar heerlijke rust, waarin alle verlangen naar bezig zijn, naar afwisseling, naar ontspanning was ingesluimerd. Zijn ontstemming zakte. In de plaats daarvan kwam een vage, onbestemde bevrediging. De negatieve bevrediging van niets-meer-willen, van bijna-niet-meer-bestaan. Een soort dankbaarheid tegen haar welde in hem op. En uit die dankbaarheid had zich de eerste vertrouwehjkheid ontpopt. De eerste werkelijke, innige vertrouwehjkheid, die zelfs het samen-zijn van hun lichamen niet had gebracht... Hoe was dat ook weer geweest?... Ja... Toen Isah's contract afgeloopen was, had hij haar op een avond bij zich geroepen en gevraagd of ze niet bij hem huishoudster, njaï wou worden? Jawel, dat wou ze wel. Er was niet veel over gesproken. Ze had haar boeltje gehaald. Ze was bij hem komen inwonen. Eerst had hij haarheelemaal als dienstmeid beschouwd. Hij kon haar niet beschouwen als de vrouw, die behalve met het lichaam ook met de ziel bij hem hoorde. Ze was een betaalde, vertrouwde bediende, meid, die hij soms in zijn slaapkamer riep en dan weer wegstuurde naar de bijgebouwen. Hij at alleen, hij sliep alleen. Maar op dien avond was dat veranderd...
Onder het masseeren had zij iets verloren van haar al te bescheiden zwijgzaamheid. Allengs was ze begonnen | |
| |
te praten. Had ze hem verteld over haar leven op Java. Over haar kind, dat achtergebleven was...
‘Maar Isah, heeft het je niet vreeselijk zeer gedaan, toen je zonder dat kind weg moest’
Ze boog haar hoofd. Ze gaf niet dadelijk antwoord op die vraag. Ze begreep niet dadehjk hoe ze moest antwoorden op een zóó gewone, bijna overbodige vraag. Natuurlijk had het haar pijn gedaan. Natuurlijk had ze zich de haren uit het hoofd getrokken. Natuurlijk had ze nachten niet geslapen... Maar kun je dat alles vertellen? Kun je dat alles zeggen tegen een man, tegen een blanken man?... Ze glimlachte even.
‘Saja toewan, mijn hart deed er pijn van... maar... het is nu eenmaal zoo...’
‘En verlang je niet naar dat kind?...’
Weer zweeg ze een tijdje. Hoe kon het zijn, dat een blanke man, die toch zooveel pienterder is dan een domme orang-islam, zulke vanzelfsprekende vragen stelde? Woorden zijn er toch niet om dát te zeggen, wat iedereen begrijpt en vanzelf weten kan? Verlang je naar dat kind? Een mensch verlangt immers naar zooveel? Maar daar is Allah om die verlangens te vervullen of open te laten... en ten hoogste kun je daarom bidden en vasten en offeren. Maar daarover spreken met menschen... dat heeft toch geen zin?... Verlang je naar dat kind?... Kún je eigenlijk wel verlangen naar iets, waarvan je zeker weet, dat het verloren is? Dat kind was immers niet meer zóó als zij het in haar herinnering droeg. Dat kind was gegroeid, anders geworden, vreemd geworden... Kun je eigenlijk wel verlangen naar iets, dat je zoo vreemd geworden is, dat je het niet eens meer herkennen zou al zóu je het voor je eigen oogen zien?...
Hij herhaalde zijn vraag. Weer glimlachte ze.
| |
| |
‘Misschien leeft het niet meer,’ zei ze. Ze dacht na en voegde er aan toe: ‘Maar misschien is het al groot.’
Hij begreep dit antwoord niet. Maar uit de stille vèr-heid, die er uit opklonk en die hij aanvoelde, ontwaakte zijn eigen vaak verloochend verlangen naar huis, naar zijn eigen land. Hij besefte opeens, dat ook zij hier eigenlijk niet ‘thuis’ was en dit besef weefde de eindehjke saamhoorigheid. Hij had opeens behoefte om haar te laten weten van zijn vroeger leven, niet alleen van zijn leven nú. Hij vertelde haar van zijn thuis. Dat hij nog een vader had en een moeder en een zusje. En dat hun portretten op zijn schrijftafel stonden.
‘Portretten?...’
Ja... op zijn schrijftafel... Ze veegde die toch immers eiken dag af?
‘O ja, portretten...’
Na het masseeren had hij haar meegenomen naar zijn zitkamer, naar de met muskietengaas afgeschoten kamer, waar ook zijn schrijftafel stond. Hij had haar de portretten laten zien. Eerst had ze die ondersteboven in haar handen gehouden, als een kind, dat voor het eerst een prentenboek bekijkt. Even was hij ongeduldig geworden, een beetje ontgoocheld plotseling.
‘Zóó moet je kijken, si bodok... domkop!’
Ze bleef ernstig. Ze zag niets belachelijks in het geval. Ze was alleen een beetje verwonderd. Ze had er nooit aan gedacht, dat hij een leven in een ander land had gehad.
‘Ts... ts... ts... eh! Is dat toewan's moeder?... Ts... ts... ts... en die lijkt op toewan...’
Dat had hem weer verzoend. Ja, hij leek op zijn moeder...
Dien avond had hij haar niet naar de bijgebouwen gezonden. Dien nacht was ze bij hem blijven slapen. | |
| |
En dat was toen zoo gebleven. Voortaan at ze ook bij hem aan tafel... En meer en meer was hij haar dan gaan vertellen. Ook over zijn werk. Over den toewan besar, die zoo zelden tevreden was... Ze luisterde altijd geduldig. Een enkele maal gooide ze haar antwoordjes tusschen zijn gepraat.
‘Ja, de toewan besar is lastig, djahat... dat zeggen de koelies in de pondok ook’. Soms legde ze dan uit: ‘Het is niet altijd goed om djahat te zijn. Toewan is zelf ook nog wel eens te opvilegend. Koelies zijn gauw de kluts kwijt, gauw bingoen en dan doen ze hun werk verkeerd...’
Zoo leerde ze hem met het werkvolk, met haar volk om te gaan. Met haar wezen, met haar persoonlijkheid bracht ze haar eigen leven in het zijne, vermengde, versmolt, verweefde ze haar bestaan met zijn bestaan, met zijn wezen, dat langzaam aan nieuwe wortels in dezen vreemden bodem klauwde.
Ze was ook wel eens in de pondok. En ze had haar baboetje, haar eigen, jong dienstmeisje, dat ze vaak naar de pondok zond om te bespionneeren, wat onder de koelies gistte... En dan, terwijl ze zijn lichaam kneedde en wreef, vertelde ze met haar zachte, rustige stem:
‘Toewan heeft een koelie. Hij heet Djaman. Weet toewan wel, die oude tapper? Toewan moet zorgen, dat Djaman een vrouw krijgt. Djaman's lever is al warm, omdat hij altijd vergeten wordt, als er nieuwe vrouwen komen. Hij heeft niemand, die voor hem kookt en wascht... En als iemands lever warm wordt, als hij hati panas wordt, dan weet hij soms niet, wat hij doet... Soms wordt hij dan brutaal... En soms komen er ongelukken van...’
Den volgenden dag lette de assistent dan op Djaman. Dat was een oude, versloofde koelie, dien je eigenlijk | |
| |
nooit opmerkte, dien je eigenlijk niet kende. Nu had Djaman vijfentwintig boomen te diep getapt. Niet bij ongeluk. Maar expres. Dat kon je duidelijk zien. Hij had maar raak gesneden. Misschien vond hij het noodig door iets op te vallen, de aandacht op zich te vestigen...
‘Djaman kom eens hier. Hoe kon dat nou gebeuren, dat je al die boomen stuk gesneden hebt? Wat denk je wel, dat de toewan besar zal zeggen als hij dat merkt?’
Djaman zweeg. Je kunt toch niet ineens zeggen, wat je op je hart hebt?! Je kunt toch niet zeggen: ‘Ja toewan, ik heb die boomen stuk gesneden omdat ik ontevreden, onsenang ben?’ Je weet toch heelemaal niet, hoe toewan dat zal opnemen. Misschien wordt hij wel zoo boos, dat hij je daarvoor slaat... Het is veel beter om te zeggen: ‘Ik weet het niet toewan, tida tahoe...’ Dat is altijd zeker. Wat je niet weet, daarvoor kun je niet gestraft worden.
‘Tida tahoe, toewan...’
‘Denk eens goed na, Djaman... misschien is er toch wel een reden. Misschien, als je een vrouw zou hebben, die voor je kookt en voor je wascht, dat je dan beter zou werken...’
Djaman staarde voor zich heen. Wat zou toewan bedoelen met die vraag? Je moet altijd voorzichtig zijn met de Blanda's. Misschien, als bij toestemt, dat hij werkelijk dáárom de boomen heeft stuk gesneden, zal toewan hem slaan of uitschelden. Het is veel beter om dat niet precies te weten. Misschien is het zoo.. barangkali. Voor iets, dat misschien zoo is, kun je toch niet gestraft worden.
‘Barangkali toewan...’
‘Goed Djaman... Spreek daar dan maar eens over met je mandoer. Morgen komen er twee vrouwen, die uit afdeeling Twee zijn overgeplaatst. Misschien is er daar wel een van, die je bevallen zal. Overmorgen zal | |
| |
ik met je mandoer spreken. En zorg dan, dat je niet weer te diep snijdt, Djaman, want ik krijg er maar de soesah van, begrepen?’
‘Saja toewan...’
Zoo vertelde Isah ook op een avond:
‘Toewan moest eigenlijk Iman overplaatsen...’
‘Waarom Isah?’
Isah talmde met haar antwoord. Ze maakte zich klaar voor den nacht. Ze stond aan het voeteneind van het bed, binnen de gazen kooi, die de muskieten moest buitensluiten. Haar sarong had ze opgetrokken en op okselhoogte vastgemaakt. Nauw omsloot de gebloemde doek haar dun figuurtje. De petroleumlamp belichtte met grillige schijnsel- en schaduwstrepen haar bloote schouders, haar bloote armen. Ze kamde heur haar, het lange, lange zwarte haar, waarin ze, sinds ze huishoudster was, geen kokosolie meer deed. Op en neer ging tegen den gazen wand van de kooi om het bed het schimmenspel van haar bewegingen. Hij keek er naar en vergat waarover ze gesproken hadden. Hij zat half overeind, tegen de kussens gesteund in bed. In de bijgebouwen waren nog wat geluiden. Soemo, die baadde bij den put. Moena, het baboetje, dat nog een pan omwaschte. Het was al over negen. De ton-tong had geluid. Het moest nu stil zijn in de pondok. Maar het was niet stil. Niet geheel stil. In den zwaren, zwarten nacht zong een stem. Hij luisterde er naar. En ook Isah luisterde. Ze dacht aan den sterfdag van haar kind... Zwijgend kamde ze heur haar, langer dan anders, peinzend... Somber, in mineur was de stem. Het was geen zang. Het was gebed. Monotoon, zich telkens herhalend, soms iets rijzend, soms iets dalend, oneindig triest en klagend, soms gerekt in een lang aanhoudende nasale vibratie, die plotseling, bijna vragend afbrak en weg- | |
| |
viel in de zwijgende diepte van den donkeren, ademloos- wachtenden nacht... dan opééns, als in een zucht, die zich uit een of andere ongekende martelende smart losscheurde, zich weer verheffend, en toch terug gehouden, smachtend in sidderend heimwee naar den hemel, maar in verschroeiende boeien geklonken aan dit aardsche... voortdurend, voortdurend weeklagend in den bevenden aanroep: Allah-ill-lah Ver, grotesk, niet-menschelijk was deze stem. Benauwend, bedrukkend en dreigend als een angst aanjagend fantoom uit een heeten koortsnacht, zwellend, uitgroeiend en toch altijd geknecht in machteloos fanatisme.
Hij luisterde, gebannen door den somberen weemoed van die stem, die zich aan hem opdrong en een rauwe triestheid, een onrustig voorvoelen van ongeluk in hem tevoorschijn riep. Maar opeens werd hij boos om dit alles. Hij ging met een ruk overeind zitten.
‘Laat Soemo naar de pondok gaan, Isah. Laat hem naar de hoofdmandoer gaan en zeggen, dat er stilte moet zijn. Het is over negen.’
Isah keek hem aan. Haar mond was iets open. Ze likte even over haar lippen, toen zei ze zacht:
‘Het is poeassa, vasten-maand...’
‘Dat kan me niet schelen. De order is, dat om negen uur de koelies slapen. Ik moet me aan de order houden. Ik kan niet op mijn eigen houtje de koelies toestaan, dat ze na negenen bidden. Zelfs al is het poeassa.’
Isah zei niets meer. Ze gaf de order aan Soemo. Ze kwam weer terug en ging met gekruiste beenen op het bed zitten, aan zijn voeten.
‘Waarom ga je niet slapen, Isah?’
Ze antwoordde alleen:
‘Toewan moet Iman overplaatsen...’
‘Maar waarom Isah?’
| |
| |
‘Misschien is Iman nog altijd boos om die rijksdaalder, die Doel hem niet terug betaald heeft. Misschien is Iman nog altijd hati panas...’
‘Maar hoe kom je daarbij, Isah? Dat is toch zoo'n ouwe geschiedenis. Dat is bijna een jaar geleden...’
Even stilte. Door de stilte klaagde de stem: ‘Allaah-ill-lah!...’
‘Het is poeassa, toewan. Het is vastentijd. Iman vast ook. In de poeassatijd heb je vaak vreemde droomen. Slechte droomen. Misschien heeft Iman ook slechte droomen...’
‘Weet je dan iets, Isah?’
‘Isah weet niets, toewan. Isah heeft alleen gehoord, dat Iman gedroomd heeft. Iman heeft gedroomd van een zwarte kat. En die zwarte kat heeft gezegd: ‘Iman, je moet een ongeloovige dooden. Een Blanke. Als je nu een Blanke doodt, dan kom je zeker in de hemel. Elke Mohammedaan, die in de poeassa een ongeloovige doodt, wordt zalig...’
Hij lachte niet. Hij was niet meer de baar van een jaar geleden. Hij wist, dat Oosterlingen geen woorden zeggen zonder bedoeling.
‘Misschien heeft Iman opeens aan die rijksdaalder gedacht. Hij moet toch een reden hebben om te dooden. Als toewan indertijd aan Doel had gezegd, dat hij die terug moest betalen, dan had Doel die natuurlijk terug betaald...’
‘Ja maar Isah, dat was een onrechtvaardigheid geweest tegen Doel...’
‘Maar Doel is niet zoo gauw hati panas als Iman. Doel is al gewend te verhezen met spelen.’
‘Maar daarom kan ik toch niet onrechtvaardig zijn, Isah...’
Weer stilte.
| |
| |
‘Maar als Iman nu gedroomd heeft, toewan...’ Ze weifelde even. Ze zei niet graag een beschuldiging, die ze misschien staven moest. Toch zei ze het dan: ‘...en... als Iman een dolk heeft... en die slijpt?...’ Vlug het ze volgen: ‘Toewan moet Iman overplaatsen... naar een andere afdeeling... naar een andere toewan...’
Hij dacht na.
‘En als Iman dan die andere toewan aanvalt?...’
Isah deed of ze die vraag niet hoorde. Haar gezicht was glad en ondoorgrondelijk. In de kamer hing de vraag, leeg en onbeantwoord, als een schuld, die niemand op zich wilde nemen. In de stilte hing die schuld... In de stilte zweeg, plotseling afgebroken, het gebed... Nu was er alleen de nacht, een roerloos duister, waarin honderd onbekende geluiden opdoken en trillerden en sisten en suisden... en ondergingen. Dan was er weer de stilte. En in de stilte lag een loerend wachten...
Hij was opeens bang, redeloos, zinneloos, dwaas bang. Als een kind. Of als een mensch, die kwaad gedaan heeft... Of als een dier, dat alleen is en ergens gevaar voelt... Hij trok Isah naar zich toe. Hield haar tegen zich aan.
‘Isah! Isah!’
Ze lachte zachtjes. Met haar beide handjes weerde ze zijn borst af, die breed en blank en woest, té zwaar op haar drukte. Maar hij trok haar nog vaster en ze het zich liefkozen. On-eigen en toch zoo diep-vertrouwd was de geur van haar lichaam, was de aanraking met haar koele, sterke huid. Haar armen gleden om zijn hals, warm werd haar lijf tegen het zijne. Alle schrik, alle angst, alle schuld verging in haar. Alle vreugde, alle geluk, alle bevrediging bloesemde uit haar | |
| |
op. Hij vergat alles... In haar omhelzing, in de warme koestering van haar lijf sliep hij in...
De poeassamaand, de maand van vasten en bidden vóór het aanbreken van het Mohammedaansch Nieuwjaar was aan het verstrijken. De meeste koelies hadden het vasten opgegeven. Zij konden niet den heelen dag werken met een leege maag, die, zooals voorgeschreven was, eigenlijk pas dán voedsel en vocht tot zich mag nemen, als de schemering van den invallenden avond zich zóó verdicht heeft, dat met het bloote oog geen witte draad meer van een zwarte te onderscheiden is. Een van de weinigen, die zich aan dit voorschrift hielden was Iman. Het was de laatste poeassa voor het einde van zijn contract. Hij wilde de heilige voorschriften houden voordat hij terug zou gaan naar zijn eigen land. Hij wilde Allah gunstig stemmen voor deze thuisvaart...
Zoo sloop hij 's nachts uit de pondok weg om ergens te gaan bidden. In de pondok mocht hij alleen tot negen uur bidden. Dan werd de ton-tong geslagen, dan moesten de koelies slapen gaan om frisch te zijn voor de komende dagtaak. Den eersten avond had hij den ton-tong wel gehoord, maar hij was door blijven bidden. Hij was de eenige geweest. In de stilte had zijn stem ver uitgeklonken, telkens als hij het Allah-ill-lah herhaalde. Een half uur had hij gebeden. Toen had de hoofdmandoer op zijn deur getrommeld, had hem gezegd, dat toewan hem orderde om te gaan slapen. De ton-tong was geslagen, het was over negen. Hij had zijn gebed moeten afbreken. Stom had hij zich neergegooid op zijn baleh-baleh, vol wrok tegen den overheerschenden ongeloovige, die hem stoorde in zijn | |
| |
godsdienstoefening. Den volgenden nacht was hij weggeslopen. Aan den rand van de onderneming stond een groote, wijdgetakte waringin. Daar offerde hij en bad. Ongestoord. Somber dreunde zijn stem den eentonigen gebed-zang tot in de eerste ochtenduren. Dan sloop hij weer terug en sliep tot de ton-tong hem naar het werk riep. De mandoers, de hoofdmandoer, de andere koelies, zij allen wisten, dat Iman niet in zijn kamertje was, dat hij niet sliep, dat hij brak met de orders. Maar zij zwegen. Ze waren ook Mohammedanen. Ze wisten, dat Iman een reden had om dit te doen. Ze wisten ook van de wanstaltige droomschimmen, die door zijn slaap kropen, al van een week vóór de poeassa. De eerste maal een zwarte kat met gruwelijke roode vuur-oogen, die hem overreed had een Blanke te dooden. Telkens, in andere gestalten kwam die droom terug. Hij dacht er over na. Hij wist, dat hij toewan moest dooden. Toewan had hem benadeeld met dien rijksdaalder. Hij moest toewan dooden. Daarom moest hij zijn poeassa streng houden. Iedereen in de pondok wist, dat hij zijn poeassa streng zou houden. En iedereen wist, dat Iman al een week voor de poeassa begonnen was zijn mes te slijpen. Het was een kromme, puntige dolk. Ook de mandoers en de hoofdmandoer wisten, dat hij dezen dolk elken avond scherper en scherper sleep. Maar niemand zei iets tegen den assistent. Tegen een Blanke zeg je zooiets niet gauw. Je weet nooit of de Blanke de etiquette van Oostersche discretie kent en begrijpt. Je weet nooit, of de Blanke niet onmiddellijk den schuldige met zijn aanklager confronteert, zoodat het verraad uitkomt, zoodat je oog in oog met den verradene staat, die toch één is van je eigen volk. Toch wilde de hoofdmandoer toewan waarschuwen. Toewan was een goede toewan. Isah zou | |
| |
zorgen, dat toewan zich op een onopvallende manier van Iman zou ontdoen...
Den avond vóór de poeassa was Moena, Isah's meid, in de pondok. Moena gtoette den hoofdmandoet beleefd:
‘Tabeh pâ mandor besar.’
‘Zoo Moena, waat ga jij heen?’
‘Ik ga inkoopen doen voot de njaï, pâ mandor besar.’
De mandor besar dacht even na. Toen glimlachte hij en zei:
‘Als je toch gaat inkoopen... dan moest je eigenlijk een slijpsteen voor Iman koopen.’
‘Voor Iman, pâ mandor besar?’ Moena giechelde verwonderd.
‘Ja voor Iman. Als hij door gaat met elke avond zijn dolk te slijpen, dan zal zijn slijpsteen wel gauw op zijn, denk je niet?’
Moena begreep het spel.
‘En waarom slijpt Iman zijn dolk, pâ mandor besar. Ik dacht, dat een koelie geen mes mocht hebben. Als hij toch een mes heeft, dan heeft hij zeker slechte bedoelingen...’
‘Misschien heeft hij gedroomd Moena. Misschien heeft hij gedroomd van een zwarte kat, die hem gezegd heeft, dat hij in de poeassamaand zijn dolk zal noodig hebben...’
De hoofdmandoer lachte nu luid op alsof hij een grap had verteld. En ook Moena lachte. Maar toen ze thuis was, ging ze direct naar Isah en vertelde, wat de hoofdmandoer haar gezegd had. Isah werd nadenkend. Ze wist, dat woorden er zijn om dát te laten weten, wat men niet in woorden durft te zeggen. Ze wist, dat de hoofdmandoer haar had laten weten: ‘Denk er om, er | |
| |
is gevaar voor toewan. Zorg jij er voor, dat hij het te weten komt.’
Nadenkend had ze haar sigaretje gerold... Zeker had Iman nog altijd wrok tegen toewan om dien rijksdaalder. Of misschien had hij daar door dien droom weer aan gedacht. Als toewan er tóen niet geweest was, had Doel hem dat geld wel gegeven. Misschien had Iman tóen al wel gedacht, hoe goed het zou zijn als toewan er niet was. Als toewan dood was. En nu kwam die gedachte terug in een droom. In de gestalte van een booze, zwarte kat, die de verantwoording op zich nam. Die de schuld wegnam van Iman door hem op te stoken. Nou kon Iman altijd zeggen, dat niet hij toewan had willen doodsteken, maar dat die zwarte kat dat gewild had.
Isah wist, dat ze toewan duidelijk op het gevaar moest wijzen. Blanda's verstaan halve woorden niet. Blanda's zijn niet altijd pienterder dan de bruine menschen. Ze had toewan al heel veel moeten leeren van alles wat de Blanda's niet weten. Het was niet patoet, dat Iman toewan wou vermoorden. Zij wist hoe goed toewan was. Hij was nooit boos. Hij gaf haar veel geld en mooie baadjes. En hij nam haar dikwijls mee naar de bioscoop... Voor de koelies was toewan ook goed...
Zoo had ze het hem gezegd, ronduit, maar tòch met iets van de haar ingeboren en niet te verloochenen inlandsche voorzichtigheid en dubbelzinnigheid:
‘Misschien is Iman nog altijd hati panas... Toewan moest hem eigenlijk overplaatsen...’
Daarop had toewan geantwoord:
‘En als Iman dan die andere toewan aanvalt?...’
Verder was er niets gebeurd. Er was ook niet over gesproken. Toewan had er niet meer van willen hooren.
Iman liep van boom tot boom. Hij bukte zich naar | |
| |
het tapvlak en riste met zijn mesje een dunne sliert bast weg, zette den witten kop onder het tuitje, dat onderin het tapvlak geslagen was. Telkens als hij zich oprichtte, draaide een duizeling in zijn hoofd. Drie-entwintig dagen van vasten en nachtwaken hadden hem zwak gemaakt. Een vaag heimwee naar Java drong zich aan hem op. Nu, op Java, rusten de Mohammedanen. Nu bidden en mediteeren en rusten zij. En 's avonds eten zij volop, uitgezochte spijzen, die hun vrouwen koken voor deze speciale dagen. En dan bidden zij weer den heelen nacht door. Dan wordt de bedoek geslagen. Doek, doek-dak... doek, dak-dakdoek.., eerst langzaam en dan al vlugger. Hoe vlugger de bedoek gaat, hoe hartstochtelijker het gebed rijst. Door je hart tintelt het bloed, dat razend tot achter je oogen klopt. Je ooren zijn doof. Je oogen zijn blind. Alleen je ziel wordt ziende en ziet Allah... Alle zorgen van de aarde vallen van je af en zwevende in deze zaligmakende extase wacht je de nieuwe maan af, de eerste, heilige nieuwe maan van het nieuwe jaar... In dezen tijd is er geen werk, geen arbeid...
Weer boog Iman zich neer. Weer richtte hij zich op. Weer wankelde de bodem onder hem. Hij leunde even tegen een boom en sloot zijn oogen. Het was gloeiend warm. De rubberboomen stonden in hun herfsttijd. Rood en bruin dwarrelden de blâren neer. In de toppen was het nieuwe blad nog klein, nog onvolgroeid. Recht staken de bloesemkaarsen omhoog met hun kleine, witte, zoet-geurende bloemetjes. Tusschen de naakte takken viel scherp, gloeiend zonlicht. De grond was droog en hard. Het had drie weken niet geregend...
Als hij nu zou mogen slapen, dacht Iman... Als er nu geen werk was, geen toewan, die hem voortdreef...
‘Wat is er Iman, waarom werk je niet? Ben je ziek?’
| |
| |
Iman schrok op uit zijn troebele, warme gedachten. Schrik en schaamte trokken bloedrood naar zijn hoofd, maar bleven verborgen achter de bruine huid. Onduidelijk, als in een mist, zag hij toewan voor zich. In zijn ooren suisde het. Er beefde iets in zijn handen.
‘Je moet een beetje voortmaken, Iman. Direct gaat de ton-tong en dan ben je niet klaar...’
De assistent wachtte het antwoord niet af. Hij wist, dat Iman vastte, hij wist, dat er iets in hem broeide. Hij wilde hem niet provoceeren, maar zijn plicht moest hij doen. Hij moest zorgen, dat de boomen op tijd getapt werden, vooral nu, met de droogte, nu stolde de latex toch al zooveel gauwer. Hij zei niet meer dan die eene opmerking en keerde zich af om verder te gaan.
Maar in Iman bleef een woord steken. Ton-tong. De ton-tong, dat was de roepstem van den dwang. De ton-tong, dat was de stem van het blanke regime, dat hem voortdreef naar een arbeid, waarvan hij het nut niet begreep, waarvan hij alleen wist, dat die als een looden last op zijn schouders drukte. De ton-tong, dat was het moeten. Moeten opstaan. Moeten werken. Moeten slapen. Hij had niet eens mogen bidden. En toen hij niet luisterde naar den ton-tong, toen was dat bevel herhaald door toewan zelf.
Opeens, misschien wist hij zelf niet hoe, had hij niet meer het tapmes in zijn handen, maar den dolk. Opééns, onhoorbaar en lenig en doelzeker, als met een tijgersprong, was hij van zijn plaats gesprongen, was hij achter toewan en plantte den dolk diep in den witten rug. Hij keerde het mes om en nog eens om en trok toen terug. De assistent wankelde, maar herstelde zich. Hij greep Iman en beiden vielen zij op den grond. Nog eens trachtte Iman toe te stooten, maar de ander verweerde zich krampachtig. Rochelend, hijgend | |
| |
vochten ze. Hun lijven werden tot één klomp, half wit, half bruin. Er was geen verschil meer in wezen, in ras. Er was niets anders meer, dan die doodsstrijd, dan dat gevecht van man tegen man. Niemand, die het zag. Niemand, die er bij aanwezig was. In de van zon doorgloeide stilte was dit gevecht. Roode en bruine blâren dwarrelden op hen neer. Boven hen, in de boomtoppen geurde de lente... Ze rolden over den warmen, drogen grond. Rolden een kleinen heuvel af, om en om elkaar heen, stompend, bijtend, knijpend, met knellende vingers, met klemmende beenen, met stootend hijgenden adem, bloed en zweet op hun lijf, schuim op hun mond, in het bloed, vastklevende blâren... Beneden aan den heuvelvoet bleven ze een seconde liggen. De assistent lag onder. Zwoegend ging zijn borst. Over zijn gezicht striemde bloed en aarde. Langzaam verslapte zijn greep. Losser werd zijn omspanning. Iman ging overeind zitten, stapte van het lichaam af. Hij keek een oogenblik naar die stilgeworden gestalte, keek dan naar het mes in zijn hand en wierp dat met een plotselinge beweging van zich af. Toen klom hij den heuvel op en ging daar zitten. Schokkend ging zijn adem. Hij veegde het zweet van zijn gezicht en trok zijn gescheurd baadje recht.
Heel lang, heel stil zat hij daar. Uit zijn bloed was alle haat, alle wrok weg. Er was niet eens bevrediging. Er was niets. Een leege ijlte in zijn hoofd, in zijn hart. Een leege, zware moeheid in zijn lichaam. Hij zat en zat en zat. De tijd verging. De ton-tong werd geslagen. Het was middag. En nog een ton-tong werd geslagen. De latex droogde in de koppen. Zijn latexkan stond ergens, vergeten, bij een boom. Af en toe keek hij naar het lichaam, dat beneden aan den voet van den heuvel lag. Misschien had hij dit werkelijk niet zelf gewild. | |
| |
Misschien was het werkelijk niet anders dan een booze droom, waarvan hij de beteekenis wellicht verkeerd begrepen had... Maar hij dacht daarover niet na. Hij dacht over niets na. Hij wist alleen, dat deze vreemde, kille leegte in hem was en hij bleef zitten, tot de hoofdmandoer hem daar vond en hem meenam naar het kantoor van den administrateur, van den toewan besar, die hem bont en blauw en bijna dood sloeg...
Een uur later lag de assistent in het hospitaal. De dokter boog zich over hem heen. Om het bed stonden de zuster, de hospitaal-assistent en de administrateur. Zwijgend wachtten zij het oordeel, dat zij elk voor zich al wisten. Maar toch wachtten zij en hoopten. Hoopten omdat zij niet gelooven wilden in het allerergste. Zij hielden hun adem in. Seconden kropen langzaam, langzaam voorbij door de stilte in de kleine, kale hospitaalkamer. Eindelijk richtte de dokter zich op. Er was een korte beweging in zijn schouders.
‘Niets meer aan te doen...’
Het werd nog stiller. Zij stonden daar met hun vieren. Tusschen hen in, het bed met het tullen gordijn hoog opgeslagen om de spijlen. Het witte, smalle bed onder de hooge witte tent. En de jonge assistent. Bloedeloos, geelbleek lag het gezicht op het kussen, opééns oud, opééns met scherpe, smartelijke lijnen. Op het voorhoofd parelden dikke droppels, waarin een vlok haar vastkleefde. Door den half open mond knerste de schokkende, stokkende adem. Af en toe hield die geheel op. Dan werd de pijn op het gezicht dieper, scherper. Hij kreunde en gooide zijn hoofd om.
De dokter nam zijn pols. Het was of de anderen, in de stilte, de slagen van dit hart meetelden. De zuster vroeg zacht:
| |
| |
‘Nog een injectie?...’
De dokter schudde zijn hoofd, legde de door hem opgeheven slappe, witte hand neer. Terwijl hij op die hand bleef staren, zei hij, met weer dezelfde kleine beweging van zijn schouders:
‘Ach nee... het geeft toch niets meer... hier houdt ònze hulp op... als hij zóó weg kan gaan... dan...’
Ze zwegen. Eindelijk maakte de dokter toch zijn zin nog af:
‘... dan is dat maar het beste... Het eenige, wat wij hem nog geven kunnen is sterven zonder het te weten.’
‘Godverdomme,’ vloekte opeens de administrateur en duwde zijn witgekrampte vuisten met een plotselingen ruk diep in zijn zakken. Heesch beet hij tusschen zijn tanden door: ‘Als ik die ellendeling aan de strop kan helpen...’ Toen lachte hij kort. ‘Maar hij zal geen kans hebben om die te ondoopen...’ Er was bittere triomf in deze woorden. Een oeroud instinct, versmoord in eeuwenlange civilisatie, flakkerde uit dezen triomf op. Wraak. Vergelding...
Isah had gewacht met naar het hospitaal te gaan tot het donker werd, tot de verpleegster haar avondeten zou nemen en alleen de inlandsche ziekenverpleger in de ziekenkamer zou zijn. Isah wist, dat de zuster haar niet graag in het hospitaal zou zien en haar zeker niet zou binnen laten bij toewan. Njaï's en blanke vrouwen komen niet met elkaar in aanraking. In de eerste plaats is de njaï een vrouw, die openbaar in ongeregelden staat samenleeft met een man. In de tweede plaats is zij de bruine vrouw, behoorend tot het overheerschte ras, door dien blanken man boven dat overheerschte ras uitgeheven naar een plaats, waar de grenzen van superieuriteit vervloeien naar die van concurrentie. | |
| |
Daarom ontwijken de blanke vrouw en de njaï elkaar. Daarom wachtte Isah op den avond en het etensuur van de zuster om onhoorbaar de ziekenkamer binnen te slippen. Ze legde een bundel op tafel. Nachtgoed. Zijn kam en borstel. Zeep, tandpasta. Een paar zakdoeken. Een blikje sigaretten. Eau de cologne. Die had Soemo nog gauw uit de kedeh gehaald... Ze gleed langs den inlandschen ziekenverpleger. Ze kwam naast het bed staan. Het was half donker in de kamer. Aan den muur hing een kleine petroleumlamp, heel laag gedraaid. Ze deed het tullen muskietennet open, boog zich over hem heen. Zachtjes siste ze met haar tong: ‘ts... ts... ts...’
Ze legde haar hand op zijn voorhoofd. Het was gloeiend van koorts. Ze nam het fleschje, goot een scheut eau de cologne in haar handpalm, het die op zijn voorhoofd droppen, veegde dan zacht heen en weer. Star keek ze op zijn oogen. Ze wreef en wreef, heel licht, heel voorzichtig. Als een luchtige, maar oneindig teedere liefkoozing was dit heen en weer bewegen van haar kleine, bruine vingers. En eindelijk, héél vaag eerst, trilde er iets van leven achter de dichte oogleden. Isah boog zich verder neer, keek en keek. Een frons lag tusschen haar donkere wenkbrauwen, een strak, ingespannen turen in haar donkere oogen. Haar mond lispelde zacht:
‘Bangoen... bangoen... toewan... ontwaak... ontwaak...’
Als een zucht vleugden deze woorden van haar lippen. Maar uit haar gebogen gestalte, broos als een schaduw, vloeide een haast magische macht. Het was of zich in deze stilte, in dit halfduister een draad weefde tusschen hem en haar, een draad, die hem rond en rond omspon en hem bond aan haar wezen, aan haar wil.
‘Bangoen... toewan... bangoen...’
| |
| |
Weer beefden zijn oogleden. Toen, heel langzaam gingen zij open. Een blik gleed onder die oogleden uit, zocht en vond haar blik. Ze boog zich dieper over hem heen. Ze hield zijn blik vast. De toppen van haar vingers rustten met veerlichte beroering op zijn voorhoofd. Star, zonder uitdrukking lagen hun oogen in elkaar. Er gebeurde niets. En toch gebeurde alles in dit moment. Hij stierf... Maar ze hield hem met geen wensch, geen verlangen terug. Ze effende ook met geen enkel woord dezen overgang van leven naar een ander leven. Ze trad alleen uit zichzelf en ging naast hem op dezen laatsten weg. Ze liet zichzelf achter en ging mee met hem door den laatsten poort, over den allergrootsten kloof en in haar volkomen vertrouwdheid met den dood nam ze alle pijn, alle angst, alle strijd van hem af... Zijn blik brak in haar blik. Op haar half open mond voelde ze zijn laatsten ademstoot. Nog even keek ze. Dan kwam ze langzaam overeind, hief langzaam haar handen van hem op. Een weeke glimlach was om zijn mond. Ondenkbaar jong was zijn gezicht in een herwonnen vrede. Ze drukte zijn oogen toe. Ze deed het bedgordijn dicht, stopte het in onder den matras. Ze nam het fleschje en den bundel en glipte de kamer uit. Behalve de verpleger had niemand haar gezien, niemand haar opgemerkt...
Den volgenden dag werd hij begraven. In den zonnigen, droog-heeten dag ging een kleine stoet van planters. Vier droegen den baar. Het was niet ver. Vlak achter het hospitaal lag het kerkhofje. Een bamboe heg. Een paar tjemaraboomen. Negen graven. Negen kale, kille zerken met een naam en een datum... Het tiende graf, een kuil, een berg roodbruine aarde er naast. De zon. De hitte. Verflenzende bloemen. De drukkende | |
| |
geluiden van voorbereiding. Gekuch. Een korte toespraak. Ontbloote hoofden in den stekenden zonnegloed. Het doffe vallen van de aardkluiten op de kist. Het aanstampen van den grond.
Rust in vrede jongen... Rust zacht kameraad...
Over een week komt de zerk. De naam. De datum...
De verpleegster trok het beddelaken van den matras. Een groote bloedplek teekende zich daarop scharlakenrood af. Ze vouwde het laken op voor de waschmand. Over een week zou de waschbaas komen. Ze maakte het tullen gordijn om de beddespijlen vast. Toen snoof ze. Er hing een vreemde lucht. Medicijn en bloemen... en de bangmakende zoete lucht van vergankelijkheid... Ze zette het raam wijd open. Ze boog zich naar buiten. Beneden, schel wit in het witte zonlicht, lag de weg. Over den weg ging een inlandsche vrouw... Isah keek even op. Haastig, om het schelle licht, sloeg zij haar oogen weer neer. Maar achter haar neergeslagen oogleden zag zij den heelen weg over dit beeld: de blanke vrouw in de raamomlijsting van de kamer, waar toewan was gestorven...
|
|