| |
| |
| |
A Seng en Pieter Klaassen
‘A Seng!!’...
‘Toewáán!!’...
Ergens, héél achter uit de verste bijgebouwen van het assistentenhuis klonk de lang uitgehaalde galm. Een minuut later, hijgend en met zijn baadje nog maar half aan, rende A Seng de voorgalerij binnen, stond dan afwachtend en op adem komend voor toewan Pieter Klaassen. Een lok van zijn stijf zwart haar was tusschen zijn scheeve Chineesche oogen gevallen en op de een of andere manier lag er achter den strakken ernst van zijn geel gezicht een nooit geheel verdwijnende glimlach. Die glimlach gaf aan A Sengs gezicht een vage tint van onbeschaamdheid, hoewel zijn devoot in elkaar gevouwen vingers en vragend gebogen schouders allen schijn van onbeschaamdheid loochenden.
De beide mannen keken elkaar een seconde lang zwijgend aan. Dat beteekende, wist A Seng, dat er damesgasten te verwachten waren. Als Pieter Klaassen niet zei: ‘Bier!’ of ‘Pait!’ maar zoo somber zwijgend A Seng bleef aanstaren, dan kwamen er damesgasten. A Seng kende zijn toewan door en door. Wist met oostersche fijnheid van psychologie de kleinste trekjes van Pieter Klaassens karakter. En voor toewan was damesbezoek een heel corvée. Dat was ook niet te verwonderen, als je bedacht, dat er in het heele huis maar | |
| |
twee borden, één mes en vork, één lepel, één glas en één theekop waren. Uit dien theekop dronk Pieter Klaassen alleen maar koffie. Eindelijk zei Pieter Klaassen: ‘We krijgen bezoek, A Seng!’
‘Dames, toewan?’...
A Seng hoefde die vraag eigenlijk heelemaal niet te stellen. Hij deed haar ook alleen uit oostersche beleefdheid om niet te verraden, dat hij Pieter Klaassens moeilijkheden al had doorzien.
‘Dames ook, A Seng. Twee! En twee toewans! En ze blijven hier eten!’
‘Goed!’ zei A Seng. Want behalve een goed psycholoog, was A Seng ook een bijna misdadige fatalist. De goede God zou wel helpen, was A Sengs lijfspreuk. Want, niet waar - dacht A Seng - waarvoor heb je anders een goeden God! Pieter Klaassens gezicht was opgeklaard ‘Als je het netjes voor mekaar maakt, krijg je tien gulden belooning.’
A Seng zweeg verrukt. De glimlach dook op uit zijn verborgen diepte en gleed breed en grijnzend langs A Sengs mond. Voor zijn glinsterende spleetoogen doemde het heilig beeld van het dobbelmatje op.
Toen zei Pieter Klaassen: ‘Bier!’ En A Seng rende weg om uit de ijskist een flesch op te diepen. Daarmee waren alle wolken van den hemel geveegd en ging het leven weer zijn gewonen gang.
Den heelen middag was A Seng weg. Niemand kon zeggen waar hij was. En omdat ook Pieter Klaassen niet thuis was, maar op de blakende tabaksvelden rondbeende tusschen de groen opschietende tabaksplantjes en de ijverig gebogen gele koelielijven, lag het assistentenhuis den ganschen namiddag uitgestorven en verlaten in het schelle, stekende zonlicht, in de schroeiende hitte, die trillend over het kale, dorstende land beefde.
| |
| |
Maar een uur voordat de gasten kwamen verscheen A Seng heel aan het verste eind van den langen, eindeloos langen, rechten plantweg, een beetje slingerend op zijn al te vol bepakte fiets, zweetend en amechtig. Pieter Klaassen vroeg niet, waarmee hij zijn fiets zoo had volbepakt. Dat was de zaak van A Seng!
Toch een beetje ongerust en onzeker wachtte Pieter Klaassen zijn gasten. Wel had hij zijn roestkleurige baardstoppels geschoren en een versch gesteven, krakend stijf wit pak aangetrokken, maar dat alles nam niet weg, dat hij zijn noodlot in A Sengs handen had gelegd. Als A Seng hem in den steek liet, een fout maakte, dan blameerde hij zich hopeloos. Hij was wel een ‘bachelor’ en aan ‘bachelors’ werd in den regel wel zoo het een en ander vergeven... maar er waren ‘nette bachelors’ en ‘minder nette bachelors’ en Pieter Klaassen hoorde zonder twijfel tot de laatsten. Want hij dronk koffie uit een theekop en hij dronk bier inplaats van thee en jenever inplaats van port of vermouth. Hij had schulden en een huishoudster. En nog wel een huishoudster, die elke maand plaats maakte voor een andere, want geen enkele verdroeg de overheersching van A Seng, die een levendige minachting voor vrouwen (als heerschende wezens dan) aan den dag legde.
Die huishoudsters leken op elkaar als twee druppels water. Ze waren allemaal van ongeveer denzelfden leeftijd, ze droegen allemaal gouden engelsche ponden als spelden op hun baadjes, ze liepen allemaal op dezelfde klepperende fluweelen slofjes met gouddraad bestikt en ze hadden allemaal dezelfde schreeuwerige stem, die op precies dezelfde manier strooperig vleiend of krijschend van woede kon worden. Ze hadden alleen | |
| |
een anderen naam. En daarin vergiste zich dan Pieter Klaassen ook wel eens, want het was verwarrend om twaalf vrouwenamen in een jaar te onthouden.
Waarom ze weggingen, wist Pieter Klaassen gewoonlijk niet zoo precies. Ze hadden ruzie met A Seng of met de vrouw van A Seng of A Seng had ruzie met haar. En dat kwam het vaakste voor. Niet, dat het Pieter Klaassen wat deerde... och nee! A Seng zorgde er altijd voor, dat er weer een nieuwe was in de plaats van degene, die juist diep beleedigd en verongelijkt in haar sado'tje het erf afreed.
Maar al deze geschiedenissen waren niet Pieter Klaassens eenige zonde. Hij schreef ook niet vaak genoeg naar huis, want hij zei, dat er over den plantweg niets te schrijven viel. En hij las ook geen krant, want hij vond, dat als je maar goed tabak kon planten, dan had je verder met de wereld ‘niks te schaften’. En niet alleen, dat Pieter Klaassen nooit naar de kerk ging omdat er in den omtrek van vijftig kilometer geen kerk was, maar hij had ook jenever gedronken, toen eenmaal de dominé uit de stad zijn tournée gemaakt had en Pieter Klaassen was komen bezoeken.
Om al deze dingen was het, dat de dames, áls ze een heel enkelen keer Pieter Klaassen in zijn gammel huis op den gammelen plantweg, midden in de lalang en het onkruid kwamen bezoeken, zonder de gewoonlijke verteedering voor bachelors, zonder het gebruikelijke medelijden voor zijn eenzaam bestaan, onmeedoogend rondspiedden, wat voor mankementen er waren te vinden aan dit huishouden.
En dat wisten de beide mannen en daarom hing er altijd die pijnlijke, tragische seconde van stilzwijgendheid tusschen hen, als er damesbezoek was aangekondigd. Totdat A Seng het verlossende woord gesproken | |
| |
had, beloofd had, dat alles in orde zou zijn, Pieter Klaassen op zijn beurt het traditioneele tientje beloofde en A Seng met stralend gezicht naar de ijskist rende om de gebruikelijke flesch bier onder de glinsterwitte stangen ijs op te graven.
En hoewel A Seng altijd trouw zijn woord had gehouden, wachtte Pieter tòch altijd weer met éven een beetje onzekerheid op het verloop der zaken. Maar altijd viel het mee!... De dames tripten vroolijk en gracieus binnen. De echtgenooten bromden een joviaalachtigen groet. En Pieter Klaassen deed of er geen vuiltje aan de lucht kòn zijn en of hij elken avond recepties hield voor tientallen critiekklare, speurend rondkijkende dames, die met beleedigde eigenwaarde vermoedden, dat A Seng haar op dezelfde wijze taxeerde als de huishoudsters. Ja, dat heb ik vergeten te vertellen. Eigenlijk was door dit vermoeden Pieter Klaassens grootste zonde, dat hij A Seng niet wou ontslaan, maar hem in alle stormen de hand boven het hoofd bleef houden. En eigenlijk was het dáárom, dat de dames zoo lief glimlachend keurden of de limonade wel koud genoeg was en tot haar innerlijke spijt moesten constateeren, dat de messen altijd op de goede plaats naast het bord lagen en de tafel zelfs met bloemen gedekt was. Dat het tafellaken geen echt tafellaken was, maar een gewone katoenen lap, dat zagen zij natuurlijk wel. Maar die lap was keurig gestreken en dát kon je dan zelfs aan den slechtsten ‘bachelor’ niet kwalijk nemen, dat hij niet het verschil zag tusschen katoen en damast. Dat het tafellaken geen katoenen lap, maar Pieter Klaassens beddelaken was, dat voor deze gelegenheid gauw opgestreken werd, wisten de dames natuurlijk niet. Dat was een teeder en zuinig bewaard geheim tusschen Pieter Klaassen en A Seng.
| |
| |
Op dezen avond verscheen het ijskoude bier en de goed afgekoelde limonade in keurige glazen met een geslepen randje.
‘Prosit!’ zei Pieter. ‘Prosit!’ zeiden de gasten, lieten het lavende vocht door hun dorstige kelen glijden en de mannen verwonderden er zich heimelijk over, waarom het ijs bij hèn thuis altijd minder koud was dan bij Pieter Klaassen en in stilte gleed een waardeerende blik uit hun oogen over het gladde, gele gezicht van A Seng, waar die glimlach toefde, die een onbeschaamdheid leek en die nòch een glimlach, nòch een onbeschaamdheid was.
Een van de dames echter hield haar glas tegen het licht en zei: ‘U hebt uw glaswerk ook al van Hoying, zie ik, mijnheer Klaassen. En precies hetzelfde patroontje als wij... Dat is wel toevallig zoo op dezelfde onderneming... Maar dat hebben wij al eens eerder gehad, niet waar, mannie?...’ Toen dronk ze en zei nog. ‘Dat is wel een bezwaar van Hoying...’ En het klonk alsof ze bedoelde: ‘Dat is wel vervelend om je zoo te moeten encanailleeren...’
Dan verschoof Pieter Klaassen wat op zijn stoel. Glimlachte. ‘Ja.... hm.... Dat komt wel voor.... bij Hoying...’ Ondertusschen gluurde hij dan eens naar A Seng, die ijverig bediende en er kraakschoon en helder uitzag. Maar het gezicht van A Seng was een glad masker van tevredenheid. De goede God liet hem niet in den steek en wat wist hij van het bestaan van Hoying?... Hij wist alleen, dat getrouwde toewans glazen hebben en ongetrouwde niet. En dat, als de getrouwde op bezoek komen bij den ongetrouwden, je dan die glazen natuurlijk gaat leenen. Daar hoeft de vrouw van dien toewan niets van te merken. Trouwens, die slaapt tòch 's middags. Je zorgt in goede verstandhou- | |
| |
ding te zijn met de baboe van mevrouw... en de zaak is in orde... is dubbel in orde, want in de gauwigheid kun je dan nog net even een amouretje met baboe hebben.
Zulke avonden verliepen altijd glad en opgewekt en eensgezind. Want, niet waar, tenslotte had niemand kunnen vermoeden, dat die gedegenereerde Klaassen zoo'n fijnen en beschaafden smaak kon hebben in zijn huishoudelijke zaken! Want het bleek dan, dat hij niet alleen precies zulke glazen had als de eene familie, maar ook precies zulke vingerkommen en precies zulke vruchtenmesjes. En precies zulke lepels en vorken als de andere familie. En zelfs precies zulke glazendoeken met een rood randje, waarvan A Seng er een luchtig over zijn schouder droeg, toen hij de eend, vermomd als hazepeper voordiende. Dat niet ook het tafellaken en de servetten precies zoo waren, was alleen maar het gevolg van het feit, dat bij blanke mevrouwen de linnenkast op slot zit en de sleutel, als die mevrouwen slapen, onder haar hoofdkussen ligt Zoodat hier dan zelfs het zwakste vleesch en de gewilligste geest niets meer mochten baten. Maar die glazendoek was altijd wel te bemachtigen en die bleek dan altijd de vredespijp, wat natuurlijk een ontoelaatbare vergelijking is, maar het was toch zoo.
Die glazendoek wischte alle bloedveeten uit. Vergoelijkte alle zonden van den huisheer: het theekopje, dat niet voor thee, maar voor koffie gebruikt werd het bier en de jenever, de twaalf huishoudsters per jaar, de beleediging den dominé aangedaan...
Een uur, nadat de gasten vertrokken waren, in het holst van den nacht peddelde dan A Seng zweetend en hijgend langs deeranden van het bosch, over bultende en kuilerige weggetjes met zijn volbeladen fiets | |
| |
om al de geleende bullen weer trouw en eerlijk bij de verschillende baboe's af te leveren. Terwijl intusschen Pieter Klaassen met een opgelucht gemoed in slaap viel op het tafellaken, dat A Seng nog gauw even voor hem over de matras had ingestopt...
De tweede dag ná zoo'n bezoek was altijd een trieste dag in den huize Pieter Klaassen. Dan had A Seng zijn tientje gehad. Dan was hij zich met vollen hartstocht aan het dobbelen te buiten gegaan. Dan had hij niet alleen het tientje verloren, maar ook wat hem nog restte van zijn maandloon en ook de kleeren van zijn vrouw. En ook de tien gulden voorschot, die hij gedurende dezen dag van Pieter Klaassen kreeg en die deze weer op zijn beurt per bon van zijn chineeschen kruidenier leende. Dat maakte dan, dat Pieter Klaassen in deze zondige wereld weer twintig gulden méér schuld had, want ook het tientje als belooning had hij zich zoo verschaft. Maar niet daarover was Pieter Klaassen triestig. Hij was somber en levensmoe gestemd omdat op dezen dag A Seng al zijn plichten verzuimde. A Seng zat voor zijn kamertje en rookte en hoorde zwijgend de aantijgingen van zijn vrouw aan, die over de baboe-affaires meer dan noodzakelijke vermoedens had. A Seng vergat de kippen los te laten, zoodat die een helsch spektakel in het hok maakten en Pieter van zijn middagdutje beroofden. Hij vergat den aap drinken te geven, die krijschend aan zijn ketting rondom zijn paal sprong. Hij vergat, en dat was het ergste, hij vergat het bier op ijs te leggen en hij vergat ook jenever te halen. En zoo bleef Pieter Klaassen dien heelen dag nuchter. En op dezen dag schreef hij naar huis, omdat hij niets anders te doen had. Het ontbreken van de jeneverkruik bracht hem een rusteloozen onvrede. En toen hij schreef, schreef hij natuurlijk over | |
| |
de eenzaamheid en over het eentonige werk. Hij schreef, dat er gewoonlijk niets te schrijven viel, omdat dit leven een ellendig leeg, monotoon en geestdoodend leven was.
Hij voelde zich ál rampzaliger worden. Op andere dagen dacht hij aan al deze dingen niet. Alleen op dezen dag. Als de brief af was, keek Pieter Klaassen in zijn somber, spaarzaam verlicht huis rond naar verdere bezigheden. Hij probeerde te rooken. Maar nu hij zoo nuchter was, zag hij alle ongezelligheden van zijn huis. Hij zag de sombere donkcr-geoliede muren, waar tjitjaks muskieten opslokten. Hij zag de balken en de latten, die het dak droegen. Hij zag, dat er inplaats van een plafond, een zwart gapend duister gat was, een donker-diepe afgrond, die, gek genoeg, boven zijn hoofd hing en waaruit allerlei griezel-donkere schaduwen en schimmen op hem neergleden. Dezelfde soort schaduwen en schimmen die in zijn tuin rondslopen tusschen de lalang en het onkruid, en hij hoorde hoe duizend onbekende, verontrustende geluiden van den boschrand naar zijn huis suisden. En hij hoorde in die benauwende geluiden de benauwende stilte, die om hem heen kroop en haar lange, zwarte grijphanden uitstak naar zijn keel en naar zijn hart, zoodat hij bijna niet ademen kon.
Hij dacht eraan, wat zijn leven eigenlijk geworden was. Sloven en zwoegen in een land, dat niet zijn land was. Eiken dag van voren af aan. Eiken dag, die precies dezelfde was als de vorige. Alleen, dat ze een anderen naam hadden. Maar wat bekommerde je er om hoe die naam was?... Maakte het een verschil of een dag Maandag heette of Zaterdag?... Maakte het een verschil of een huishoudster Minah heette of Sarinah?... Maakte het een verschil of je aan plantweg no. een woonde of aan plantweg no. zeven?... Groeide niet | |
| |
overal dezelfde lalang en hetzelfde onkruid?... Stonden niet overal dezelfde huizen met hun donkere, geoliede wanden en het donkere gat boven je hoofd?.. En kropen niet overal dezelfde schaduwen en schimmen rond, klaar om bij de eerste gelegenheid je keel en je hart dicht te knijpen?...
Op dezen avond had Pieter Klaassen heimwee. Hij dacht aan den regen in de Rotterdamsche havens. Aan het draaiorgel van Woensdagmiddag. Aan de stinkende pijp van zijn vader. Aan de zwarte, uitgeloopen schoenen van zijn moeder. Hij dacht aan 't meisje uit het drop- en zuurtjeswinkeltje op den hoek. En toen bedacht hij, dat hij van nu af aan, een nieuw leven zou beginnen. Dat hij niet meer drinken zou. En geen huishoudsters meer zou hebben. Dat hij A Seng zou ontslaan, omdat die roover hem toch eigenlijk meer dan brutaal bestal. Hij bedacht, dat hij zijn schulden zou betalen en voortaan zuinig zou zijn. En daarmee had hij zijn bezigheid gevonden. Hij ging weer voor de schrijftafel zitten en diepte uit de laden stapels enveloppen op. Sommige opengescheurd, de meeste nog dicht. Enveloppen van maanden terug.. Rekeningen... Hij sorteerde ze. Hij nam een groot, blank papier en schreef daarop lange getallenreeksen. En die getallenreeksen telde hij bij elkaar. En dat werd een groot getal, dat hem met al zijn nullen als even zooveel verwijtende oogen aanstaarde.
‘Zoo staat het met je!’ zeiden die oogen. ‘Maar je hoeft niet te probeeren het anders te maken. Je zou zóó verschrikkelijk zuinig moeten leven om dit allemaal van je salaris af te betalen!... En dan nooit meer bier? Nooit meer jenever?... Ha! Ha! Ha!... Nee maar, die is goed! En wou je dan elke avond die donkere stilte om je heen voelen? En elke avond bang zijn omdat aan | |
| |
den boschrand een hert naar zijn wijfje schreeuwt? En wou je elke avond weten, dat daar in dat kleine kamertje twee grijze oudjes je schaarsche brieven met bevende hand gladstrijken en nog eens overlezen, omdat je zoo zelden schrijft en zij toch zoo hunkeren naar je letters op een wit vel papier?... Wou je dat?... En elke avond de stoomende, stinkende petroleumlamp zien, die toch nooit genoeg licht geeft om je huis gezellig te maken?...
Wat drommel, daarom ben je toch een ouwe plantersrot!... Wat bekommer je je om je schulden?... Laat ze naar de maan loopen!’...
Dan legde Pieter Klaassen de netjes gesorteerde rekeningen in een la van zijn schrijftafel. Boven op de rekeningen legde hij het papier met de getallenreeksen... Morgen, overmorgen en nog veel dagen daarna zouden er nieuwe rekeningen komen. Nieuwe enveloppen, die hij ongeopend in deze zelfde la zou smijten. Eéns.... als zijn tantièmes zouden zijn uitbetaald...
En dan riep hij Minah of Sarinah. En die vergoedde hem, wat hij dien dag tekort was gekomen omdat A Seng zijn plichten verzuimd had. En dit was dan de eenige maal, dat Minah of Sarinah de gelegenheid kreeg haar beklag te doen over de ergerlijke wandaden van A Seng. En het was ook de eenige maal, dat Pieter Klaassen prompt beloofde, mòrgen... morgen vròeg nog, A Seng te zullen ontslaan...
|
|