| |
| |
| |
Recht en gerechtigheid
Pieter Arie was assistent. Hoe Pieter Arie's achternaam was, doet er niets toe. Omdat hij assistent was. Want assistent zijn beteekent een maatschappelijke nul zijn. Een assistent hoort bij geen enkelen anderen maatschappelijken stand. Hij hoort niet bij de administrateurs, inspecteurs, hoofd-administrateurs of directeuren van een groot cultuurlichaam, want alleen al tusschen een assistent en een administrateur is zóó'n groote afstand, dat je van de anderen niet eens hoeft te spreken. Een assistent hoort ook niet bij de gouvernements ambtenaren, want tusschen een ambtenaar en een planter gaapt zóó'n breede kloof, dat de bloote veronderstelling hen beiden op een lijn te plaatsen al ridicuul is. Een planter is een assistent eigenlijk ook niet. Want een administrateur kun je ook een planter noemen, maar aangezien je een assistent en een administrateur niet in dezelfde rubriek kunt plaatsen, kun je eigenlijk niet goed zeggen, dat dan een assistent toch een planter is. Daarbij is een man, die zijn eigen cultuurconcessie bezit ook een planter, maar tusschen een assistent en een eigenaar van een concessie ligt het hemelsbreede verschil, dat tusschen de dervende en bezittende klasse ligt. Ten slotte zou je ook een koelie, die de eigenlijke planter is omdat immers hij de jonge boompjes of plantjes in den bodem zet, een planter kunnen noemen, | |
| |
maar het zou een beslist verkeerde politiek zijn om den assistent in één klasse te deponeeren met den koelie.
Een assistent is dus niets. De assistent vertegenwoordigt geen stand, maar een klasse, een groep. Hij is ten hoogste een nummer in die groep, zooals een soldaat, een koelie, een arbeider een nummer is. Daarbij is hij noch een soldaat, noch een koelie, noch een arbeider, want hij is immers assistent. En toch is hij dat alles weer wel. Hij riskeert voor zijn plicht zijn leven. Hij zwoegt tot alle vocht uit zijn lijf in stralen langs hem heen druipt. Hij is werknemer op de onderste sport van de maatschappelijke plantersladder. Tegelijk echter is hij weer werkgever, want van hem hangt het leven en lot van honderden koelies af. Het is dus verbazend moeilijk om duidelijk te definieeren, wàt eigenlijk een assistent is.
Een mensch is hij nog niet, dat wòrdt hij pas in den loop der jaren gedurende zijn praktijk. Hij is dus niemand. Hij kan niets, hij weet niets, hij mag niets. En toch is hij verantwoordelijk voor alles, wat hij niet kan, niet weet en niet mag. Een niemand, een nul is hij dus daarom eigenlijk ook weer niet, want een zondenbok kun je toch niet ‘niemand’ of een ‘nul’ noemen. Een zondenbok is juist een heel belangrijk personage.
Als nu een assistent toevallig wèl iets kan, wèl iets weet, dan mag hij dat nooit laten blijken; hij moet direct laten uitkomen, dat het niet de assistent is, die iets kan en iets weet, maar dat dit de administrateur is. Aan den anderen kant mag hij ook weer niet laten blijken, dat hij niets kan en niets weet, want wat zou de inspecteur bij zijn inspectie wel denken van een administrateur, die er zulke onwetende en onkundige assistenten op na houdt? En aangezien tenslotte | |
| |
toch weer de assistent aansprakelijk is voor alles wat hij niet kan en niet weet, zou hij dan groote kans loopen om ontslagen te worden.
Een assistent moet dus hebben: de soepelheid van een diplomaat, de tactiek van een minister van buitenlandsche zaken en de populariteit van een tweedekamerlid; verder: de gehoorzaamheid van een soldaat, de zelfoverschatting van een zendeling, de genadeloosheid van een generaal, het overwicht van een sergeant, de overtuiging van een dominee, den ijver van een pastoor, den durf van een speler, het verantwoordelijkheidsbesef van een huisvader en het absolute minderwaardigheidscomplex van een examinandus; hij moet hebben: de plichtsgetrouwheid van een grijzen huisknecht, het ruime geweten van een advocaat, de brutaliteit van een onmondigen zoon en de lankmoedigheid van een slaaf. Als hij dit alles heeft, dan is hij een goed assistent en mag het hoekje behouden, dat hem welwillend is afgestaan: het hoekje, waar de slagen vallen.
Na dit alles gelezen te hebben, zal het U dus volkomen duidelijk zijn, waarom het niet de moeite waard is, er bij te zeggen, hoe Pieter Arie van zijn familienaam heette. Ten hoogste zou ik U nog kunnen vertellen, wat voor soort assistent Pieter Arie was. Er zijn namelijk drie soorten assistenten. Tabaksassistenten en rubberassistenten; over de derde soort spreek ik U direct. Toen de historie van Deli nog in haar kinderschoenen stond, was de tabaksassistent een veel meer te respecteeren soort assistent dan de rubberdito, omdat tabak het eerste en oudste gewas op de Oostkust van Sumatra was. Maar toen de rubber met goud betaald werd en de rubberassistent in een auto reed, waar zijn tabakscollega nog altijd in een buggy rondsjokte, | |
| |
daar rees natuurlijk de rubberassistent in aanzien en zelf bewustzijn.
In ellendige malaisetijden is er nog een derde soort assistent, of liever gezegd is er maar één soort assistent, onverschillig of hij in de rubber of in de tabak is: de assistent, die blijft.
Pieter Arie was rubberassistent in den tijd, dat de rubberprijzen begonnen op te loopen. Het was dus de moeite waard om dit te blijven.
En nu zal ik U een episode vertellen uit Pieter Arie's assistentenleven, maar omdat ik niet wil, dat iemand hem verkeerd beoordeelen zou, was deze lange inleiding noodig.
Pieter Arie was dus rubberassistent. Hij stond dus tusschen de koelies en den administrateur in, bòven de koelies en ònder den administrateur. Hij had bijna driehonderd koelies onder zich en was verantwoordelijk voor alles, wat deze driehonderd koelies deden. Hij was ook verantwoordelijk voor wat de administrateur deed en tenslotte ook nog voor wat hij zelf deed. Er was maar één man op wien hij een gedeelte van deze verantwoordelijkheid kon afschuiven. Dat was de hoofd-mandoer, de hoogste inlandsche koelie-opzichter. De hoofd-mandoer schoof natuurlijk weer een gedeelte van die verantwoordelijkheid af op degenen, waarop hij die afschuiven kòn: op de onder-mandoers. En de onder-mandoers op hun beurt weer op degenen, die onder hen stonden: op de koelies. Zoo rolde het rad der gerechtigheid en zoo kreeg dan Pieter Arie het recht om zijn koelies te bestraffen.
Hij kon dat op twee manieren doen. Wettelijk en onwettelijk. Aangezien de wettelijke straffen van het gezichtspunt en de moraal der koelies uit bezien, zóó | |
| |
miniem waren, dat zij niets hielpen en Pieter Arie dikwijls dreigde te bezwijken onder de lasten der verantwoordelijkheid, moest hij wel eens de toevlucht nemen tot onwettelijke. Voor die onwettelijke straffen had hij dan zijn toekomst en zijn leven veil.
Op een dag liep Pieter Arie uit den rubbertuin naar de ontvangloods. Hij was moe en uit zijn humeur. Hij had vijfhonderdzesentachtig tapvlakken gecontroleerd en daarvan waren er twee-en-zestig zóó diep aangesneden, dat er een wond op den boom van zou achter blijven. Deze euveldaad was begaan door een tapster, door Soekinem, de vrouw van Marto. Daar niet Soekinem zou verantwoordelijk gesteld worden voor die twee-en-zestig houtwonden, maar Pieter Arie en omdat het dien dag zoo ongenadig warm was, dat bij Pieter Arie de gal al vanzelf overliep, besloot hij Soekinem maar eens zelf onder handen te nemen, inplaats van zijn heil te zoeken bij een wettelijke oplossing van het geval, welke oplossing geen oplossing was, omdat die voor Soekinem hoogstens twee dagen gevangenisstraf zou hebben beduid en zij dit een heel aangename afwisseling zou hebben gevonden met het vervelende en eentonige tapwerk.
In de ontvangloods, een klein, open gebouwtje, waar de koelies de versche rubber, de latex, brachten, was het druk. De koelies stonden in lange rijen te wachten tot hun latexkan zou worden afgewogen. Bij de weegschaal stond een van de onder-mandoers, onder toezicht van den hoofd-mandoer en riep het aantal ponden af, dat elke latexkan woog en de maleische krani, de klerk, schreef dat getal op. Bij de groote zeef boven de latexbakken werkten de beide loodskoelies. Ze krabden de kannen schoon, die elke koelie boven de zeef uitgoot. In en om de loods hingen verschillende eetlust- | |
| |
bedervende reuken: de weezoete latexlucht, de rottende-eiwitstank van de stoltende rubber van den vorigen dag, de scherpe lysollucht, waarmee elken dag de goten rondom de loods werden gereinigd. Daar doorheen mengden de koelies hun lucht van vuile kleeren en zweet en van hun lijf, dat tot een ander ras hoorde.
Toen Pieter Arie de loods binnenkwam, stond de maleische klerk onderdanig op. Moedin, de hoofdmandoer nam zijn hoed af, dien hij tot nu toe op zijn hoofddoek gedragen had als teeken van zijn waardigheid en dien hoed wegbergend, zei hij duidelijk en verstaanbaar: ‘Tabeh toewan’. Ook deze groet was een bewijs van zijn hooge positie, want de koelies waren niet van zooveel gewicht, dat hun groet opgemerkt of ontbeerd zou worden; zij konden zwijgen en hun werk doen.
‘Is Soekinem er al geweest?’
De krani boog licht.
‘Nog niet toewan.’
‘Als ze komt, hou haar dan aan.’
‘Saja toewan.’
Pieter Arie ging bij de tafel zitten en controleerde het werk, dat de krani dien dag gedaan had. Hij zat met zijn rug naar de koelies, naar den hoofd-mandoer en alles, wat er in de loods gebeurde. Terwijl hij rekende en narekende luisterde hij toch met een half oor naar dat gebeuren. Hij hoorde het rinkelen van de latexkannen, het gerammel van de weegschaal, het binnenstroomen van de latex in de coagulatiebakken, de eentonige stem van den mandoer, die de getallen en de namen afriep.
‘Soekinem... twaalf pond.’
Soekinem liep door van de weegschaal naar de | |
| |
latexbak, goot haar kan leeg. Dan de stem van Moedin, den hoofd-mandoer:
‘Soekinem, als je je kan schoon gewasschen hebt moet je hier blijven wachten. Dat heeft de toewan bevolen.’
Even stilte. In Soekinem's trage hersens moest dit bevel eerst doordringen. Ze stond daar met haar latexkan en staarde met open mond en domme oogen den hoofd-mandoer aan.
‘Ajo, schiet op. Ga je kan wasschen en ga dan dáár zitten, begrepen? Je gaat niet naar de pondok, voordat toewan je permissie geeft.’
‘Saja pâ.’
Soekinem liep de loods uit, waschte buiten haar kan schoon en hurkte toen neer naast een van de palen, die het dakje van de loods droegen. Ze staarde voor zich uit, passief, doezelig, zonder gedachten. Ze was misschien ook een beetje moe, ze had van half zes af dien morgen gewerkt. Driehonderd-twee-en-twintig boomen had ze aangesneden. Driehonderd-twee-en-twintig koppen had ze leeg gegoten in haar latexkan. Zeshonderdvierenveertig keer had ze gebukt bij dit werk. Nu zat ze daar en droomde gedachteloos voor zich heen. Het was of ze sliep met open oogen. Toch werd er af en toe uit die bewegingloosheid een gebaar los. Als een muskiet zich op haar voet of in haar hals zette, drukte ze die langzaam en voorzichtig dood met de punt van haar wijsvinger. Verder zag ze niets, merkte ze niets van alles, wat er om haar heen gebeurde. De regelmatig terugkeerende geluiden in de hitte, die haar hoogsten graad bereikt had, waren als een zeurige slaapzang, die al haar besef in liet dommelen. Ze wachtte. Ze wist niet waarop. Ze wist niet waarom. De hoofd-mandoer had haar de order gegeven om te wachten. | |
| |
Toewan had dat weer aan den hoofd-mandoer georderd. Ze wist ook niet hoe lang ze moest wachten. Zoo lang als toewan haar liet wachten. Misschien tot vanavond of tot vannacht of tot morgen of tot overmorgen. Ze hurkte daar en wachtte. Omdat toewan het haar bevolen had. Omdat ze contractkoelie was. Ze was niet bang. Ze dacht er niet over na of ze iets misdaan had en gestraft zou worden. Misschien zou toewan haar slaan of beboeten of naar de gevangenis opzenden. Hoe zou je nu vooruit kunnen weten, wat toewan in zijn hoofd zou krijgen en waarom?
‘Marto, vijftien pond.’
Sockinem keek ook bij den naam van haar man niet op. Ze sloeg alleen haar oogen neer en keek onder die neergeslagen oogleden even in de richting van Marto.
Marto ging van de weegschaal naar de latexbak en goot zijn kan leeg. De loodskoelie krabde zijn kan schoon. Marto keek een seconde naar zijn vrouw en deed een paar stappen door de loods om zijn kan te gaan wasschen. Toen hij bij den uitgang was, hadden zijn hersens de gedachte uitgewerkt. Hij stond stil en weifelde een moment. In dit moment was het besluit gerijpt. Hij keerde zich om en kwam op den hoofd-mandoer toe. Hij hurkte neer en vroeg zeer onderdanig:
‘Pâ, mandor besar... kan mijn vrouw Soekinem niet naar de pondok gaan?’
‘Nee,’ zei Moedin kort, ‘ze moet hier blijven.
Marto bleef een minuut gehurkt zitten. In die minuut drong het antwoord van den hoofd-mandoer tot hem door. Hij stond langzaam op en liep weer naar den uitgang. Hij waschte zijn kan en ging naar den weg. Hij liep langzaam en onzeker. Zijn hersens werkten moeilijk en traag over iets na. Plotseling bleef hij staan en na even getalmd te hebben, keerde hij zich om en liep | |
| |
weer terug naar de loods. Hij liep nu wat vlugger, want hij wist nu, wat hij van plan was. Hij hurkte weer neer voor den hoofd-mandoer en vroeg weer zeer beleefd
‘Ik vraag wel vergiffenis, pâ mandor besar, maar ik wil toch graag weten, waarom mijn vrouw hier moet blijven.’
Moedin keek op den koelie neer. Keek neer op dien dommen, suffen Javaan. Moedin was een Soendanees. Behalve dat, was hij vroeger op Java huisbediende geweest. Marto was daar alleen maar een tani, een boer...
‘Omdat de toewan het bevolen heeft. Bemoei jij je daar maar niet mee en ga naar huis. Je vrouw komt straks wel.’
Marto zweeg en dacht na. Hij stond op en ging naar den uitgang. Daar draalde hij een moment en liep toen toch door. Een paar stappen, toen opééns, draaide hij zich resoluut om en kwam terug. Hij ging voor den hoofd-mandoer staan. Er was iets uitdagends in zijn houding en in zijn stem:
‘Ik wil weten, waarom mijn vrouw hier gehouden wordt.’
Moedin fronste even zijn wenkbrauwen. Daarop gaf hij Marto zoo'n klap, dat hij wankelde.
‘Kun je niet hurken, contracthond? Ken jij je adat niet meer?’
Bij elke vraag sloeg Moedin den koelie. ‘Wat heb je hier te komen vragen, hè? Gaat het je wat aan, waarom je vrouw hier moet blijven? Sinds wanneer heb jij het recht om hier een groote mond te komen opzetten, hè?’
De koelie retireerde.
‘Je moet me niet slaan, pâ... ik vroeg alleen...’
| |
| |
‘Slaan? Slaan? Ik zal je slaan, hoerekind, duivelskind, hondsjong.’ En Moedin voegde de daad bij het woord en ranselde op den koelie los. Eerst ranselde hij met zijn bloote vuist, toen met zijn stok, tenslotte, toen Marto al in elkaar gehurkt de slagen trachtte te ontduiken, griste Moedin hem zijn latexkan af en beukte daarmee op de gehurkte gestalte in. Dan gaf hij hem nog een schop na.
‘En nou naar de pondok... vlug een beetje...’
Marto kroop weg. Zijn baadje was gescheurd. Hij had drie bloedstriemen op zijn wang en op zijn linkeroog een buil, die met de seconde groeide en zwarter werd. Op zijn hoofd had hij twee bulten.
Niemand in de loods had van het gebeurde notitie genomen. Soekinem zat met neergeslagen oogen. De onder-mandoer wisselde de gewichten op de weegschaal en riep namen en getallen af, die de krani opschreef. De beide loodskoelies krabden de kannen schoon en Pieter Arie rekende en controleerde en was met zijn rug naar dit alles toe blijven zitten. De hoofd-mandoer kweet zich van de op hem afgeschoven verplichtingen. Om nu dat deel van zijn verantwoording op Moedin te kunnen afschuiven, moest Pieter Arie natuurlijk het prestige van Moedin tegenover de koelies handhaven. Hij kon dus tijdens het gebeuren niet ingrijpen, want de koelie, die door de arbeidsinspectie wist, dat hij niet geslagen mocht worden, zou daardoor op het idee kunnen komen, dat toewan ook werkelijk bang was voor den toewan pescaal, voor den toewan van de arbeidsinspectie, en hij zou die wetenschap natuurlijk dadelijk aan al de andere koelies meegedeeld hebben en wat zou er dan gebeuren met Pieter Arie, die zonder tegenwicht, verantwoordelijk was voor de daden van die driehonderd koelies en met toekomst | |
| |
en lichaam instond voor de gevolgen van onwettelijke strafoefeningen?
Pieter Arie kon dus niets anders doen, dan rekenen, lijsten nazien en niets hooren. Maar toen de laatste koelie en ook Soekinem na een geducht standje weg was, en Pieter Arie zijn tropenhelm opgezet had om naar huis te gaan, hield hij Moedin drie stappen voorbij de loods aan.
‘Daar zullen we last mee krijgen, Moedin. Je moet eens opletten, Marto klaagt je aan! Het is maar zeven kilometer naar de politiepost, hij is weg, voordat je het weet. Ik zou maar een oogje op hem houden, zorgen, dat hij niet van het pondokterrein af komt.’
‘Tida apa,’ zei Moedin, ‘laat hem gaan klagen.’
‘Je zult een flinke boete krijgen.’
‘Dat hindert niet, toewan.’
Pieter Arie dacht na. Moedin was een trouwe hoofd-mandoer, een heele steun. Ten hoogste zou hij Moedin de boete terug betalen. Prestige is wel een boete waard. Prestige beteekent: het baantje. En het baantje beteekent: tantième. En tantième kon in dien tijd een heel aardige verrassing worden. Kon wel zeven duizend gulden worden. De boete zou hoogstens tien gulden zijn. Met tien gulden zeven duizend redden, dat kon je alleen economie noemen.
Maar nu was er aan dit geval een andere kant. Het is voor den administrateur hoogst onaangenaam als het gouvernement zich met het beheer op zijn onderneming gaat bemoeien. Elke aanklacht van een koelie kan daartoe aanleiding geven. En op elke onderneming gebeuren weldingen, die in strijd zijn met de opvattingen van de arbeidsinspectie. Daar nu alle verkeerde dingen, die op een onderneming gebeuren voor rekening komen van den assistent, zoo zou ditmaal dit hoogst onaange- | |
| |
name voorval voor rekening komen van Pieter Arie. Hij werd zich dit duidelijk bewust, zijn gezicht betrok en hij vond Moedin lang niet zoo'n steun als hij nog een minuut geleden gedacht had.
‘De toewan besar zal heel boos zijn en ik krijg er gezeur mee en dat is jouw schuld, Moedin. Je had die zaak best een beetje anders kunnen aanpakken.’
Pieter Arie keek ontevreden. Moedin ging zwijgend en eerbiedig, maar toch een beetje verongelijkt achter zijn toewan aan. Hij voelde zich niet schuldig. Natuurlijk, hij had deze kwestie niet hoeven uitlokken. Hij had Marto kalm en uitvoerig kunnen verklaren, waarom Sockinem wachten moest. Maar Moedin wist, - en dit moest toewan ook weten en daarom was Moedin een beetje verongelijkt, - dat er geen beginnen aan is om een koelie het hoe en waarom te gaan uitleggen. Als je daarmee begint, dan heb je morgen tien koelies, die uitleg willen hebben en overmorgen honderd en den dag daarna kun je niet anders doen, dan aan alle koelies alles te gaan verklaren. En wat zou er dan van het werk terecht komen? En van de subordinatie? Op de onderneming moet zijn wat in de kazerne is: tucht, subordinatie, gehoorzaamheid. Dat is de noodzakelijkheid van het systeem. En deze noodzakelijkheid steunt maar op één pijler: prestige.
Twintig passen verder zei Moedin:
‘Ik zal de zaak wel in orde maken. Toewan hoeft niet ongerust te zijn. Ik garandeer, dat er geen last van komt.’
Pieter Arie bromde wat. Hij was bij den ingang van zijn tuin. Hij had honger en dorst. Hij was moe. Met een paar groote stappen was hij op zijn voorgalerij. De koele schemer van het huis omving hem lavend en kalmeerend. Een vol uur rust lag voor hem....
| |
| |
Natuurlijk klaagde Marto den hoofd-mandoer aan. De onderneming lag gunstig, zeven kilometer van de politiepost. Zeven kilometer heen en terug is een peuleschilletje voor een koelie. Dat doet hij in de beschuttende donkere uren van den nacht, als niemand hem ziet en het voor een mandoer moeilijk is hem ergens halverwege op te vangen en weer mee te nemen naar de onderneming.
Marto had eerst wat om het huisje van den hoofd-mandoer, aan den rand van het pondokplein gedwaald, om te zien of Moedin op hem lette. Maar het kon Moedin blijkbaar niet schelen of Marto wel of niet naar de politie liep om zijn beklag te doen. En dat nog wel, terwijl er geen loochenen mogelijk zou zijn, want je hoefde Marto maar aan te zien om te weten, dat al die bulten en striemen niet vanzelf ontstaan waren.
Buitendien waren er getuigen. Twee echte getuigen. De beide loodskoelies. Hij had niet eens valsche getuigen noodig. Even wekte het Marto's argwaan, dat Moedin daar zoo rustig in zijn huisje zat, met gekruiste beenen op zijn matje zat en rookte. Moedin was bekend als een sluwe, geslepen hoofd-mandoer. Tot nu toe had nog nooit iemand een aanklacht tegen Moedin durven indienen. Hoewel er reden genoeg was! Maar de koelies waren bang voor hem. Hij was hen te pienter af. Moedin wist het altijd, wanneer de toewan pescaal kwam. Moedin had altijd zijn ‘kabar-angin’, zijn berichten, die van mond tot mond, vlugger reisden dan de wind. Dat ging zoo. De toewan pescaal zei 's avonds tegen zijn chauffeur: ‘Amat, morgen om half zes moet je vóór staan. We moeten naar Dolok Pandjang’
‘Saja toewan besar,’ zei Amat en ging nog wat sigaretten koopen. In het kleine kedehtje, waar hij die kocht, vertelde hij, dat hij morgen met toewan naar | |
| |
Dolok Pandjang moest. De kedeh-houder was een goed vriend van Moedin en zei tegen een sadokoetsier: ‘Abang, als je misschien in de buurt komt van Dolok Pandjang, zorg dan, dat Moedin te weten komt, dat de toewan pescaal morgen op de onderneming komt.’
De sadokoetsier gaf de boodschap over aan een ossenkarrevoerder. De ossenkarrevoerder aan den Bengaleeschen broodbakker, die op zijn fiets, met zijn groote mand op zijn hoofd, het brood rondbracht op de ondernemingen. De bengaleesche broodbakker gaf de boodschap door aan den chineeschen kruidenier van de onderneming Dolok Pandjang en een kwartier later wist Moedin het. Al telefoneerde de arbeidsinspecteur dan ook den volgenden dag heel in de vroegte, uit beleefdheid aan den administrateur van Dolok Pandjang, dat hij over een uur op inspectie kwam... dan had Moedin al lang zijn maatregelen getroffen. Dan was er plotseling werk in de uiterste uithoeken van de afdeeling, het liefst in het bosch. Er was altijd wel rottan noodig. Er was altijd wel een voetpad, dat noodzakelijk eens een beetje schoongewied moest worden. En dat werk werd dan gedaan door den koelie, die juist een ongelegen komende bult of buil had. Zoo'n koelie heette dan ‘weggeloopen’. Hij werd op het dagrapport als vermist ingeschreven. En omdat de koelie toch niet wist, dat de arbeidsinspecteur in aantocht was, was dit voor hem niet erg.
Nee, Moedin was te pienter. Moedin had nooit een strafzaak, nooit een aanklacht. Weifelend draalde Marto over het donkere pondokplein. De ton-tong van negen uur was geslagen. Hij moest eigenlijk nu in zijn kamertje zijn, moest zich nu eigenlijk te slapen leggen, om morgen frisch en uitgerust aan zijn werk te kunnen. | |
| |
Alle kamertjes waren nu dicht. Het pondokplein was leeg en duister.
Maar in Marto's bloed gistte het besef van onrechtvaardig geslagen te zijn. Onrechtvaardigheid is het moeilijkste te verdragen. Onrechtvaardigheid is als een booze geest, die aldoor aan je oor blijft fluisteren en je hart warm en opstandig maakt en de slaap uit je oogen verdrijft En zoo wordt je bloed hoe langer hoe gloeiender, tot het naar je hoofd stijgt en je oogen verblindt. Dan word je ‘mata-gelap’, blind van woede en je hand weet niet meer, wat zij doet. Als je je maar wreken kunt... Wraak is als een koele wind op een heeten zonnedag; als het lavende water over het gloeiende koortslichaam; als het verkoelende ananassap in een brandende keel...
Marto keerde zich opeens om, sprong de sloot over, die tusschen het pondokterrein en den rubbertuin lag en begon met groote, lichte stappen te loopen. Het was een donkere nacht. Er was geen maan en de kruinen van de rubberboomen sloten de sterren weg. Roetzwarte duisternis lag daar, voor en om Marto heen, maar zijn voet was zeker. Nergens struikelde hij, nergens weifelde hij. Zeker en welbewust ging hij door het donker, een onzichtbare, onhoorbare schim. Hij ging dwars door den aanplant, den kortsten weg naar de politiepost. Zijn bloed klopte rustig in zijn aderen. Zijn hoofd was koel. In zijn hart lag een kalme, luchtige vreugde om het weten, dat hij nu de hem aangedane onrechtvaardigheid ging wreken. Want nietwaar, hij wás onrechtvaardig behandeld. Hij had heel beleefd en volgens de adat aan den hoofd-mandoer gevraagd, waarom Soekinem in de loods moest blijven. Soekinem was immers zijn vrouw. De hoofd-mandoer zelf had haar aan hem uitgedeeld, een jaar geleden, toen Soeki- | |
| |
nem als nieuwe koelie van Java kwam! Dan had hij toch het recht om te vragen, wat er met Soekinem gebeuren zou. Als zij een fout begaan had, dan had naruurlijk toewan het recht om haar te straffen. Soekinem was wel zijn vrouw, maar zij was ook contractkoelie. En contractkoelies moeten ondergaan, wat hun toewan met hen doet. Maar in elk geval had pâ mandoer besar hem kunnen antwoorden op zijn beleefde vraag.
Marto kwam bij de politiepost aan. Hij groette den dienstdoenden politieagent zeer onderdanig en deed zijn beklag. De inlandsche politieagent bekeek Marto's hoofd en gezicht, noteerde grinnikend de zichtbare teekenen van geweld en maakte proces-verbaal op.
Vóórdat de eerste ton-tong ging, 's morgens om vijf uur, was Marto terug op de onderneming. Hij waschte zich haastig, spoelde zijn mond, nam zijn tapmes en latexkan. Hij zei met geen woord, waar hij geweest was. Zelfs Soekinem wist niet, dat hij was gaan klagen...
Drie dagen later werden voor het landgerecht geroepen: Marto als aanklager. Moedin als beschuldigde. Pieter Arie als hoofdgetuige. Darmo en Oekas, beiden loodskoelies, als getuigen.
Marto en de beide loodskoelies gingen 's morgens heel vroeg al, te voet naar de kotta, naar het kleine plaatsje, waar de landrechter zitting hield. Ze liepen nu over den breeden gouvemementsweg. Ze liepen achter elkaar aan, volgens inlandsche gewoonte en keuvelden prettig over allerlei pondokgebeurtenissen. Dit was een heerlijke afwisseling op het monotone dagelijksche werk.
Pieter Arie en Moedin volgden een uur later op de fiets. Ook achter elkaar aan. Pietcr Arie voorop, Moedin | |
| |
achter hem. Als Pieter Arie niet gedacht had aan de mogelijke gevolgen van dit alles, dan had ook hij zich zeker verheugd over deze afwisseling. Maar nu was hij in een slecht humeur en voelde alleen de brandende zon, die kwistig over den schel witten, stoffigen weg lag.
Het landgerecht lag aan de uiterste grens van de gemeentekom. Het was een luchtig gebouwtje, een open loods, weggescholen in het zware lommer van een paar groote waringinboomen. Ook het met grint bestrooide, nette voorerf lag koel in de schaduw van diezelfde boomen en was daardoor als een openluchtsocieteit voor alle Inlanders, die hetzij als beklaagde of als getuige of aanklager iets met het gerecht te doen hadden. Zij hurkten daar in een gezelligen kring, rookten en wisselden over en weer hun nieuwtjes uit. Maleiers, die lui en ledig langs den weg slenterden konden dikwijls hun nieuwsgierigheid naar al dit belangrijk gepraat niet onderdrukken en kwamen ook in den kring zitten om dit alles mede te genieten. Ook de politiedienaren, die dezen ochtend aanwezig moesten zijn, stonden om den kring heen en luisterden genietend, praatten mee, gaven hun opinie en raad. Er was een zonderlinge tegenstelling van officieele macht en bohême gemoedelijkheid in deze politiemannen. Hun uniform, de kranige padvindershoed uit bruin stroo, de krijgshaftige klewang gaven iets martiaals aan hun verschijning. Het gemoedelijke was eerder in hun houding bij het praten, hun slappe, lenig in de lendenen doorzwikkende houding en ook in hun wijze van kameraadschappelijk gekeuvel met beklaagden en aanklagers, zonder onderscheid. Want, dacht de vertegenwoordiger van de Heilige Hermandad, wat kan ik er aan doen, dat ik toevallig door de kompenie uitgekozen ben om politieman te zijn? Daarom hoef ik | |
| |
toch niet mijn heele leven als een uit ijzer gegoten standbeeld, norsch en barsch tegenover mijn medemenschen te staan, die notabene nog wel mijn eigen landslieden zijn? Straks als het uur van dienst geslagen heeft en ik officieel agent ben en Kromo officieel boef is, onder het alziend strenge oog van den kandjeng toewan besar, den zeer geëerbiedigden heer rechter, die de knoopen met den naam van de Koningin van Holland draagt, ja... dan zal ik het mij voorgeschreven gezicht wel trekken en verstommen tot de verplichte zwijgzaamheid en gestrengheid. Maar zoolang dat uur nog niet geslagen heeft interesseert het mij geweldig, of Soemo van Boekit Rajah de twintig gulden, die hij met dobbelen gewonnen heeft weer verspeelde, of de njai van den toewan in afdeeling Twee op Tandjong Doewa ontslagen is, omdat de toewan gaat trouwen, of de mim van den toewan besar van Tebing Moeda al een kind heeft en of het waar is, dat de toewan besar van Soengei Poetih zoo dronken was, dat hij twee ossekarren heeft aangereden en dat de verzekering de schade aan de auto op driehonderd gulden getaxeerd heeft. Nee, je kunt niet eens opnoemen, hoeveel interessants er wel is! Nou weer dat geval met Marto, die Moedin heeft aangeklaagd. Moedin, die nog nooit aangeklaagd is!
Marto voelt zich ontzettend heldhaftig. Hij is nu het middelpunt van den kring en vertelt hoe het gebeurd is. Natuurlijk kleurt hij het verhaal een beetje op. Hij heeft een grooten mond durven opzetten tegen Moedin. Pheuh! Moedin is eigenlijk heelemaal niet zoo gevaarlijk. De fout is, dat de koelies bang voor hem zijn. Maar nu zal hij, Marto, dan toch eens toonen, dat hij niet bang is!
Om hem heen is strakke aandacht. Iedereen kent | |
| |
hoofd-mandoer Moedin. Iedereen weet, dat je met Moedin geen gekke spelletjes moet spelen! En ze vinden Marto onuitsprekelijk dapper, dat hij dit alles aangedurfd heeft. Alleen zijn er enkelen, die de zaak niet vertrouwen. Heeft Moedin niet getracht hem vast te houden, zoodat hij niet naar de politie kon? Nee? Zoo. Dat is vreemd. Moedin is pienter. Moedin laat in den regel een koelie met zooveel bulten en striemen niet naar de politiepost wegloopen. En dan bekijken ze Marto. Zijn eene oog is heelemaal dicht, er hangt een dikke, gezwollen, paars-groene buil voor; violette striemen strepen over zijn eene wang en op zijn hoofd zijn nog altijd de twee bulten zichtbaar. Ts, ts, ts... nou, Moedin heeft hem leelijk te pakken gehad! Marto voelt met voorzichtige vingers naar de pijnlijke bobbels tusschen zijn zwarte piekharen. Leelijk te pakken gehad! Natuurlijk! Met de latexkan nog wel. Met de latexkan?! Ts, ts, ts... nee, daar moeten ze toch om lachen! Wie heeft nu ooit zóóiets gehoord! Daar moet je weer Moedin voor zijn! En even joelt hun gelach op, hoog uitschietend boven het doffe gezoem van hun gepraat. Marto voelt zich een beetje belachelijk. Maar hij rehabiliteert zich door een reproductie van zijn brutale vragen aan Moedin. Wat er met zijn vrouw is?! Dat hij weten wil, waarom zijn vrouw niet naar huis mag! Hij is niet bang voor den hoofd-mandoer. Hij zal hem aanklagen en laten beboeten! En dan zwijgen de toehoorders. In hun zwijgen is een heimlijk gloeiende opwinding. Ze zijn rasgokkers! Zal Moedin beboet worden? Of loopt Marto in een valstrik?...
Er komt een vruchtenverkoopster en ze koopen allen een verfrissching. Ze kauwen en spuwen de pitten om zich heen. Het is heel gezellig en genoegelijk, dit wachten, tot de rechtszitting begint...
| |
| |
De kandjeng toewan besar, de landrechter, was altijd een beetje laat. Hij moest vijfendertig kilometer rijden om hier te komen rechtspreken. Hij stapte altijd een beetje gehaast en rood uit zijn puffend Fordje, liep met korte, driftige pasjes over het grint van het voorerfje, waar alle stemgeluid in eerbiedig zwijgen doofde en ging de loods binnen, waar hij achter de tafel plaats nam. De assistenten, die daar al op hem stonden te wachten, groetten hem beleefd en kregen alleen een grom als antwoord. Naast den landrechter zat een keurige Inlander, gekleed in een sarong, een europeesche witte jas en een uiterst zorgvuldig gevouwen hoofddoek, die als een strakke omlijsting zijn hooghartig oostersch aristocratengezicht omsloot. Dat was de ‘pescaal griffier’, die den landrechter terzijde stond met raad en hulp. Verder was daar een van de politiedienaren, die uit het kletskringetje was weggeroepen en nu in de houding stond als teeken, dat de zitting geopend werd.
De landrechter was een gepensioenneerd majoor van het indisch leger.
Hij wist natuurlijk wat discipline is, wat subordinatie beteekent. Hij kende wel Maleisch, de gewone maleische omgangstaal, die het Esperanto van Insulinde is, maar hij kende geen Javaansch, geen Soendaneesch, geen ècht Maleisch. Hij wist, wat een koelie is, maar van een Oosterling had hij niet het flauwste begrip. Het wetboek van strafrecht zal hij wel op zijn duimpje gekend hebben.
Marto werd voorgeroepen.
Marto ging heel deemoedig en adatsgetrouw met gekruiste beenen opden grondzitten, begon zijn verhaal. Dat verhaal was duidelijk genoeg. Hij was geslagen. Geran- | |
| |
seld. Mishandeld. Dat kon een klein kind hem aanzien. Je hoefde geen Javaansch te kennen om dit te begrijpen. Je hoefde niet eens goed Maleisch te kennen. De landrechter hoefde dus den ‘pescaal griffier’ niet te raadplegen. Hij deed dat uiteraard heel zelden, want als majoor was hij ook niet gewend geweest iemand te raadplegen voor hij een bevel of een oordeel uitsprak. Waar discipline en subordinatie heerschen, daar is raad niet van noode. Daar spreekt alles van zelf. Zoo sprak het ook vanzelf, dat Marto geranseld was. Door wie was Marto geranseld?
Marto maakte een buigende beweging met zijn bovenlijf en lispelde eerbiedig, maar hakkelend in half Maleisch, half Javaansch:
‘Door den hoofd-mandoer Moedin, kandjeng toewan besar, edelachtbare groote heer.’
‘Hm. Zoo. Door den mandoer besar. En waarom heeft de mandoer besar je geslagen?’
Marto dacht na. Het zou moeilijk zijn dit uit te leggen. Hij kende niet genoeg Maleisch en de kandjeng toewan besar kende geen Javaansch. Maar hij vertelde het dan toch maar in het Javaansch en ditmaal, nadat de rechter een vragende wenkbrauw naar den ‘pescaal griffier’ gewend had, vertaalde de ‘pescaal griffier’, met klanklooze, ongeinteresseerde stem:
Er was eigenlijk heelemaal geen reden voor geweest. De hoofd-mandoer had hem zóó maar geslagen. Alleen omdat hij gevraagd had, waarom zijn vrouw in de loods zat.
‘Hm. Zoo.’
De edelachtbare groote heer fronste een diepe frons en vroeg dreigend:
‘Waren er getuigen?’
‘Saja kandjeng toewan besar, er waren getuigen. De | |
| |
toewan was getuige en de twee loodskoelies, Darmo en Oekas.’
‘Hm. Zoo. Waar is de hoofd-mandoer?’
Moedin trad naar voren. Hij hurkte niet. Hij was hoofd-mandoer. Hij bleef beleefd gebogen staan. Onder zijn keurig gevouwen hoofddoek was zijn gezicht een onontwarbaar raadsel.
‘Mandoer besar Moedin?’
‘Saja kandjeng toewan besar...’
‘Op welke onderneming ben je hoofd-mandoer?’
‘Ik ben hoofd-mandoer op de onderneming Dolok Pandjang in afdeeling drie, kandjeng toewan besar.’
‘Hm. Zoo. En heb? jij deze koelie, genaamd Marto, geslagen?’
Moedin boog zeer beleefd.
‘Saja kandjeng toewan besar, ik heb hem geslagen.’
‘Waarmee heb je hem geslagen? Met je hand?’
‘Ik heb hem ook met mijn hand geslagen, kandjeng toewan besar.’
‘En waarmee heb je hem nog meer geslagen?’
‘Ik heb hem ook geslagen met mijn stok, kandjeng toewan besar en ook met een latexemmer.’
‘Waren er getuigen?’
‘Saja kandjeng toewan besar, er waren getuigen. Toewan was getuige en de twee loodskoelies Oekas en Darmo waren getuige.’
‘Hm. Zoo. Dus je bekent.’
Moedin boog weer, zeer onderdanig.
‘Ik beken, kandjeng toewan besar, ik beken alles.’
‘Hm. Zoo. Nou, dan is het getuigenverhoor niet noodig. Ik beboet je met tien gulden en ik geef je de raad niet meer te slaan, want dan zal ik je moeten voordragen voor de roode lijst.’
| |
| |
Moedin boog. Hij wist wat de roode lijst beteekende. Dat beteekende, dat hij als hoofd-mandoer ontslapen zou worden met een rood paspoort, waardoor hij op heel Sumatra geen hoofd-mandoerbaantje meer zou kunnen krijgen. Maar hij vertrok geen spier op zijn gezicht.
‘Ik dank mijnheer de rechter. Hier zijn de tien gulden.’ En met een soepele, gracielijke beweging haalde hij uit zijn zak een biljet te voorschijn en legde dat met adat-gebaar op tafel.
De landrechter kuchte. Hij streek zijn witte snor eens op. De zaak was heel glad gegaan. Hij keek Pieter Arie aan en vroeg barsch, omdat het nu eenmaal zijn gewoonte was barsch te spreken tegen alles wat assistent was:
‘En u, hebt u nog iets?’
‘Nee meneer,’ zei Pieter Arie heel beleefd, maar met een zijdelings woedenden blik op Moedin.
‘Hm. Zoo. Dan de volgende zaak.’
De landrechter keek even naar den ‘pescaal griffier’,die wat bladerde in een paar papieren zonder eenig blijk te geven of hij met het verloop van deze zaak instemde of niet. Toen de rechter weer voor zich uitkeek, stond Moedin nog altijd voor de tafel. Marto weifelde of hij op zou staan, maar bleef dan toch zitten. Hij had nog geen speciale vergunning gekregen om zich te verwijderen.
‘Je kunt weggaan,’ zei de rechter. Marto kwam overeind, hij had haast om naar buiten te gaan en te vertellen hoe nadeelig de kwestie voor mandoer Moedin was afgeloopen. Maar Moedin hield hem met een rustige handbeweging terug en Marto, gewend om aan zijn minste gebaar te gehoorzamen, zonk weer in zijn zittende houding terug. Moedin boog voor den rechter en begon zacht en onderdanig te spreken. Hij | |
| |
was de Oosterling in zijn hoffelijkste houding, in zijn waarste wezen. En dit wezen was het, waarvan de landrechter niet het minste besef had.
‘Ik vraag duizendmaal vergiffenis van den kandjeng toewan besar, ik vraag vergiffenis, dat ik nog hier ben, maar ik vraag het recht te mogen spreken, zonder dat mij iets gevraagd is. Ik vraag vergiffenis, duizendmaal vergiffenis, dat ik den kandjeng toewan besar, die gewis onfeilbaar is en alles beter weet, dan een domme koelie, zooals ik ben, dat ik den kandjeng toewan besar op één ding attent moet maken. De kandjeng toewan besar heeft alleen gevraagd of ik den koelie Marto geslagen heb en daarvoor heeft de kandjeng toewan besar de goedheid gehad mij te beboeten met tien gulden, waarvoor ik den kandjeng toewan besar duizendmaal dank zeg. Máár...’ en hier sprak Moedin, die den voorgaanden woordenvloed in één ademtocht van zijn lippen had laten vloeien, opeens heel geaceentueerd en de ‘pescaal griffier’ hief heel even zijn zware oogledenop om één seconde den blik van den hoofd-mandoer te kruisen. ‘Máár... de kandjeng toewan besar heeft alleen van den koelie Marto gevraagd waarom ik hem geslagen heb. Van mij, den hoofd-mandoer heeft de kandjeng toewan besar dat niet gevraagd...’
Het bleef even stil. De hoofd-mandoer stond daar in roerlooze onderdanigheid. Marto keek argwanend op. Pieter Arie wachtte, wat er nu komen zou. De twee loodskoelies Darmo en Oekas leken twee sfinxen. De ‘pescaal griffier’ had zijn handen gevouwen en tuurde naar zijn vingerspitsen. Zijn gezicht had een doodenmasker kunnen zijn. Onwilkeurig keek de landrechter, die den heelen woordenvloed van Moedin ongeduldig langs zich heen had laten gaan en nauwlijks geluisterd had, naar dat strakke, doodsche gezicht. | |
| |
Maar het was niet zijn gewoonte om raad te vragen. Het was zijn gewoonte om zelf te handelen. Dat wist de ‘pescaal griffier’. Dat wist waarschijnlijk ook Moedin. En Moedin wist nog iets, wat de landrechter niet wist: dat de ‘pescaal griffier’ vóór alles een oostersche aristocraat was en dat het ‘noblesse oblige’ van het Oosten is, dat een slaaf, een koelie nooit rechten kan hebben.
De hoofd-mandoer glimlachte zoetsappig en herhaalde, omdat hij wist, dat de rechter niet geluisterd had:
‘De kandjeng toewan besar heeft mij niet gevraagd, waaròm ik Marto geslagen heb.’
De landrechter streek nog eens zijn snor op en bette twee transpiratiedroppels van zijn voorhoofd.
‘Hm. Zoo. Waarom heb je Marto dan geslagen?’
Even keek Moedin om naar de beide loodskoelies, toen werd hij opeens levendig. Opeens schoot hij los uit zijn hoofsche verstarring.
‘Ik heb Marto geslagen, omdat...’ Hij wachtte even, bewust, dat hij hierdoor de volle aandacht op zich vestigde en vertelde dan vol kleur en hartstocht, elk gezegde illustreerend met gebaar en houding:
‘Het was zóó, kandjeng toewan besar. Toewan, mijn toewan zat in de loods. Toewan zat voor de tafel en schreef. Toewan zat zóó, met zijn rug naar ons toe. En toen... opééns... kwam deze koelie... Marto, hij sprong op mijnheer toe, hij had een mes in de hand. Hij hief zijn arm... het mes flikkerde in de lucht... hij wou toestooten... maar ik pakte hem nog juist. Ik pakte zijn arm, ik wilde hem het mes ontworstelen. Hij verweerde zich. Natuurlijk ben ik driftig geworden, toen ik zag, dat hij mijnheer vermoorden wou en dat nog wel, zonder dat mijnheer hem iets gedaan had. Alleen maar omdat toewan zijn vrouw in de loods aangehouden had. Hij was zeker mata gelap ge- | |
| |
worden door iets, misschien had hij met spelen verloren... in ieder geval, hij wou mijnheer dooden. Hij ging te keer als een wildeman. Ik heb me tegen hem moeten verweren met vuistslagen. Toen heb ik hem zijn mes afgenomen. Ik vond het mijn plicht om mijnheer te beschermen. En in het gevecht om het mes heb ik hem een beetje harder geslagen, dan noodzakelijk was. Maar het was zwart voor mijn oogen, ik was zoo verontwaardigd, kandjeng toewan besar, dat deze slechte koelie mijn mijnheer zoo maar wou neersteken, ik heb zoo maar in het wilde weg naar iets gegrepen, toevallig kreeg ik zijn latexkan in handen, daarmee heb ik hem toen bij vergissing op zijn hoofd geslagen. Ik wist toen nog niet of hij nog altijd mijnheer wou aanvallen... kandjeng toewan besar. Zoo is het gebeurd, ik mag doodvallen als het niet waar is... Darmo en Oekas zijn mijn getuigen...’
Moedin nam een zijden zakdoekje uit zijn jaszak en veegde zich even over de oogen. Toen deed hij alsof hij zich met moeite beheerschte, hij liet zijn stem weer zacht en melodieus klinken. Met hetzelfde soepele gebaar, waarmee hij een kwartier geleden het bankbiljet tevoorschijn had gehaald, nam hij nu een mes uit zijn zak, legde het met adat-beleefdheid op tafel en zei rustig:
‘Hier is het mes, kandjeng toewan besar.’
Marto, die Javaan was en van het Maleisch alleen maar de heel gewone dingen verstond en dus het ingewikkeld relaas van den hoofd-mandoer niet had kunnen volgen, begreep toch instinctief waarover het ging. Hij strekte een afwerende hand uit en riep:
‘Nee... niet... het is niet waar.’
De landrechter keek Marto streng aan. Hoewel het zijn plicht als landrechter was zoo streng mogelijk tegen | |
| |
assistenten in het algemeen op te treden, begon die strengheid nu toch iets te smelten. Tenslotte was de assistent-in-het-algemeen zijn land- en rasgenoot, in elk geval een blanke. En zijn plichtsgevoel, dat aangeleerd was, kon niet verhinderen, dat zijn saamhoorigheidsgevoel voor den blanke, dat ingeboren was, plotseling omhoog schoot nu die blanke, die mede-blanke, door één van het andere ras met moord bedreigd was geweest. Hij keek Marto dus streng aan.
‘Zóó. Dus jij hebt toewan willen vermoorden, hè?’
Marto verstond niet erg goed, wat de kandjeng toewan besar zei, maar hij begreep wel waar het om ging.
‘Tida... bottèn... nee, nietwaar...’
‘Diam!’ donderde de landrechter. ‘Waar zijn de getuigen?’ En hij wendde zich tot Pieter Arie, ‘U, wat weet u van die zaak?’
Nu wist Pieter Arie natuurlijk heel best, dat van alles wat Moedin gesproken had, geen woord waar was. En als hij geen assistent was geweest, dan had hij dit ook zóó voor den rechter verklaard, want Pieter Arie was een rechtschapen en eerlijk man. Maar hij was wèl assistent en ik heb U lang en breed uitgelegd, wat een assistent is en moet zijn en ik vraag U daarom geen al te hard oordeel te vellen over het gedrag van Pieter Arie. Wat moest hij doen? Als nu de hoofd-mandoer hier in het openbaar voor leugenaar zou worden uitgemaakt, dan moest hij hem op staanden voet ontslaan. Dan zou de arbeidsinspectie een onderzoek in gaan stellen naar ‘de geest onder de koelies op de onderneming Dolok Pandjang’ en al de onaangenaamheden, die hiervan het gevolg zouden zijn, zouden op zijn hoofd neer komen. Verder zou hij natuurlijk nooit meer een hoofd-mandoer krijgen, die zijn zaak zou verdedigen tegenover de koelies, die zijn positie zou schragen tegen- | |
| |
over den administrateur en alles wat daarboven stond. Hij zou nooit meer een hoofd-mandoer krijgen, op wien hij een gedeelte van zijn té groote verantwoordelijkheid zou kunnen laten afglijden. Want Moedin zou zóó beschaamd getmaakt zijn, als hij nú, ná dit heele verhaal, daar voor leugenaar was gezet, dat het morgen in de heele koeliewereld bekend zou zijn. En bij een toewan, die zoo weinig begrip toont, dat hij niet weet, hoe hij samen met zijn hoofd-mandoer het prestige moet handhaven, wil natuurlijk geen enkele hoofd-mandoer dienen. Dat wil zeggen, geen hoofd-mandoer, die solidair is met zijn toewan. En als de hoofd-mandoer niet solidair is, waar blijft dan het prestige, dat het baantje is, de tantième is, de toekomst is, de veiligheid, misschien het leven is?...
Pieter Arie deed dus, wat hij in de loods gedaan had: hij wist van niets. Hij zei de preciese waarheid, maar méér ook niet. Hij zei:
‘Ja, kijkt u eens, mijnheer de rechter, ik zat met mijn rug naar de koelies toe. Ik zat een paar lijsten te controleeren. Natuurlijk heb ik wel wat gehoord. Maar, u moet weten, er is op dat uur in de loods zooveel lawaai en ik heb dan druk werk. Ik let daar niet zoo op. Iets anders kan ik niet verklaren.’
‘Hm. Zoo. En jullie Darmo en Oekas?’
Darmo en Oekas hurkten neer.
‘Hebben jullie gezien, wat de hoofd-mandoer hier verteld heeft?’
‘Saja kandjeng toewan besar, wij hebben dat gezien.’
‘Het is niet waar!’ schreeuwde Marto, ‘het is niet waar!’
‘Zul jij onmiddellijk je mond houden, leelijke moordenaar?!’ zei de rechter, want hij was geen insubordinatie, dat wil zeggen, debat, gewend. ‘Ik vernietig | |
| |
het vonnis. Ik spreek de hoofd-mandoer Moedin vrij en ik veroordeel Marto tot een week gevangenisstraf.’
De rechter legde het biljet voor Moedin neer, die het met een allerhoffelijkst gebaar opnam en nonchalant in zijn zak stak.
Marto zat met groote oogen te kijken. Zijn hersens werkten traag en langzaam. De landrechter keek hem aan.
‘Begrepen? Een week gevangenisstraf omdat je mijnheer hebt willen aanvallen!’ Hij stak dreigend het mes op.
‘Tida... bottèn!’ verweerde zich Marto... ‘het is niet mijn mes... het is zijn eigen mes... tida... niet waar... nee... nee...’
‘Wat nee, leugenaar! drie getuigen, moordenaar! Hier het bewijsstuk, boef!’
‘Tida!... Niet waar... ik wou niet... ik heb niet.
‘Hou je je mond? Onmiddellijk?!’
De landrechter was nu opgestaan. Hij was als militair altijd gewend geweest zijn troep staande toe te spreken. Marto zwoer dure eeden.
‘Ik mag hier op de plaats dood vallen... waarachtig bij Allah.’
‘Hou je mond!’ bulderde de landrechter en strekte een onverbiddelijk strengen arm naar Marto uit, ‘ik weet nu wat je bent. Een groote schurk ben je, een boef, een moordenaar. Toewan vermoorden, hè? Een week gevangenisstraf.’
Ik wil in het midden laten of een week gevangenisstraf een erg indrukwekkende straf is voor poging tot moord met voorbedachten rade. Maar het ging hier eigenlijk niet om de gevangenisstraf. Voor Marto was ook een jaar gevangenisstraf geen indrukwekkende straf geweest. Hij was immers toch een contractant, toch een | |
| |
gebondene, toch een, die altijd en den heelen dag doen moest, wat een ander hem opdroeg. In de gevangenis zou hij meer vrijheid hebben. In de gevangenis zou hij veel minder hoeven te werken. In de gevangenis is het leven eigenlijk veel plezieriger dan op de onderneming. Maar het ging er voor Marto om of hij gelijk kreeg of niet, of hij het van den hoofd-mandoer won of verloor, of hij voor zijn leven gerehabiliteerd of belachelijk gemaakt zou zijn.
‘Tida... tida... heusch niet... ik niet!’ bezwoer Marto hartstochtelijk.
‘Twee weken gevangenisstraf!’ zei de rechter met uitgestrekten arm, die groote houwen in de lucht hieuw. Het ging er nu ook bij den landrechter niet meer om of Marto schuldig was of niet. Het ging er bij hem om of Marto zwijgen zou of niet, of hij het prestige zou erkennen, ja of nee. Marto worstelde tot het laatst. Want wat kon Marto het prestige schelen.
‘Maar... kandjeng toewan besar...’
‘Vier weken!...’
‘Maar...’
‘Zes weken... Oppas breng hem weg!’
De inlandsche politieagent marcheerde naar Marto, pakte hem bij den arm, deed hem de handboeien om, leidde hem langs de grinnekende en giechelende toeschouwers naar de politiepost.
De assistent en de landrechter namen afscheid. De landrechter had het warm gekregen. Zijn heele voorhoofd was bepareld. Twee dikke aderen bolden langs zijn slaap. Het was niet goed voor hem om zich zoo op te winden. Men wordt niet voor niets gepensioenneerd.
Moedin groette beleefd, zonder een spoor van zegepraal. Hij keek even in de richting van den ‘pes- | |
| |
caal griffier’. En de ‘pescaal griffier’ keek hem even aan. Je kon niet zeggen, dat ze een blik wisselden, ze deden niet anders, dan elkaar een seconde zonder uitdrukking in de oogen zien. De ‘pescaal griffier’ begreep natuurlijk heel goed, hoe de vork in den steel zat. Maar hij was een Oosterling. Hij had dezelfde moraal als de hoofd-mandoer.
De beide loodskoelies gingen te voet naar de onderneming terug. Zeven kilometer lang konden ze over het geval napraten.
Pieter Arie en Moedin gingen weer op hun fiets. Voorop reed Pieter Arie. Achter hem Moedin. Dat hoorde zoo. Een heelen tijd reden zij zwijgend. Toen zei opeens Pieter Arie:
‘Je hebt er ons mooi uitgered, Moedin, maar eigenlijk ben je een gemeene kerel.’
‘Gemeen? Maar waaròm, toewan?’
Moedin was heelemaal verbaasd.
‘Dat mes was toch niet van Marto?’
‘Maar natuurlijk was het niet van Marto. Het was van mij.’
‘Nou zie je... dus je hebt gelogen.’
‘Maar natuurlijk heb ik gelogen.’
‘Nou juist. En dat is immers gemeen. Dat mag eigenlijk niet.’
Nu werd Moedin heusch bijna verontwaardigd om zooveel onbegrijpelijkheid en dat nog wel bij zijn toewan, dien hij altijd voor bijzonder pienter had gehouden.
‘Maar toewan,’ zei hij, ‘dat was toch slim van me. Ik heb gelogen omdat ik anders straf had gekregen.’
‘Ja juist! En nou is Marto de gevangenis in.’
‘Ja! Ik was zoo pienter om Marto de gevangenis in te laten draaien.’
‘Maar Marto is onschuldig.’
| |
| |
‘Natuurlijk is hij onschuldig. Maar hij is dom. En ik ben niet dom. Ik ben pienter. Ik was de schuldige en toch heb ik hèm de gevangenis in gedraaid! Is dat nu niet pienter?’
Pieter Arie moest even lachen.
‘Ja, dat wel. Maar Moedin, luister nu. Leep is het natuurlijk, maar toch ook gemeen. Je hebt gelogen...’
‘Natúúrlijk heb ik gelogen, toewan. Anders was ik immers bestraft. Tien gulden boete had ik moeten betalen! En nou is bij de gevangenis in. Omdat ik de pientere ben en hij de stommeling!!’
‘Maar dat is toch niet eerlijk, Moedin.’
‘Ts! Ah! Niet eerlijk!...’ Moedin klakte verachtelijk met zijn tong en zweeg even. Toen legde hij een zoo overtuigend mogelijken klank in zijn stem en vervolgde: ‘Hoort u eens hier, toewan, als ik niet gelogen had, was ik toch beboet, was ik toch bestraft en niet bij! Ik ben de pienterste van ons beiden geweest!’
Pieter Arie knikte. Een andere gedachte was hem te binnen geschoten.
‘Zeg, Moedin... als nu straks Marto uit de gevangenis komt, dan zal hij zich op je wreken.’
‘Wreken?’ herhaalde Moedin verbaasd, ‘maar waarom, toewan?’
‘Omdat jij hem onrechtvaardig behandeld hebt. Omdat jij hem onschuldig de gevangenis in hebt laten draaien. Als je nou alleen al bedenkt, dat hij je aangeklaagd heeft, omdat je hem inplaats van hem op zijn vraag te antwoorden inelkaar geranseld hebt! Wat dan nu, nu je hem onschuldig hebt laten veroordeelen?!’
Moedin schudde geërgerd zijn hoofd.
‘Ah, tida!!...’ Hij vond toewan onbegrijpelijk dom vandaag. Eigenlijk waren de blanken in veel dingen dommer dan de Oosterlingen. ‘Ah, tida! De eerste zaak, | |
| |
dat was heel wat anders. Natuurlijk had hij het recht om te vragen, waarom zijn eigen vrouw werd aangehouden. En ik heb hem daarop alleen maar geen antwoord gegeven, omdat anders straks alle koelies me aan mijn hoofd komen zeuren. Dat weet toewan toch! Maar het recht had hij. En ik had geen recht om hem te slaan. Ik heb hem alleen maar geslagen, omdat ik nu eenmaal de hoofd-mandoer ben. Het is natuurlijk dat Marto sakit hati is geworden, dat hem dat in zijn lever is blijven doorspoken en dat hij zich op mij heeft willen wreken om zijn bloed weer te koelen. Nou, dat heeft hij geprobeerd en dat is hem niet gelukt. Het is gebleken, dat hij de dommere is, dat hij het verloren heeft. Daarin is toch niets onrechtvaardigs! Hij had toch net zooveel kans, nee nog meer kans om mij te laten straffen dan ik om bem te laten straffen. Nee, ik zal met Marto heelemaal geen last meerhebben. Hij weet nou, dat ik de pienterste ben van ons beiden en dat ik het toch altijd van hem winnen zal! Moet toewan maar eens zien, hoe mak hij zal zijn. Dat wordt onze beste koelie!’
Zwijgend reden ze verder.
‘Maar zal hij zich dan niet wreken op Darmo en Oekas? Die hebben hem toch eigenlijk verraden?’
‘Ts... verraden! Wel nee, toewan! Als Darmo en Oekas weten, dat ik de pienterste ben, dan zijn ze toch niet zoo gek om iets tégen mij te doen? Dat begrijpt Marto immers best. Wie kan nou zóóiets van een ander verwachten? Dat zou toch té dom zijn? Iets tegen iemand doen, als je al zeker weet, dat hij sterker is? Marto wist dat blijkbaar nog niet. Maar hij weet het nou!’
Het was zooals Moedin verzekerd had. Marto had niet de minste rancune. Hij schaamde zich alleen. Iedereen in de pondok lachte hem uit.
| |
| |
‘Eh... daar heb je Marto! Ga je morgen weer pâ mandor besar aanklagen, Marto?!’
Marto boog zijn hoofd en sleep zijn tapmes. De hoofd-mandoer was hem te pienter af geweest. De hoofd-mandoer was zóó pienter, dat hij zelfs voor den blanken rechter van beklaagde in aanklager kon veranderen. Hij had nu niet alleen ontzag voor den hoofd-mandoer. Hij bewonderde hem ook. Moedin was pienterder dan de kandjeng toewan besar, dan de blanke rechter. En bij was alleen maar een domme orang-kontrak, een domme tani, een domme boer uit de dessa van Java... En al zou Soekinem honderd dagen aangehouden worden door den toewan... hij ging niet meer informeeren, waaròm! En hij ging ook nooit meer klagen! Zelfs al kwam de toewan van de arbeidsinspectie in de pondok, zelfs al ondervroeg de tolk van den arbeidsinspecteurhem persoonlijk....dan zou hij, bij Allah, bij zijn sterfelijk lichaam, bij zijn ziel niet klagen! En al zou Moedin hem nog honderd bulten op zijn hoofd ranselen, dan zou hij - hij mocht doodvallen, als het niet waar was - liever liegen dat hij gevallen was, dan zeggen dat pâ mandoer besar hem getuchtigd had. Want eigenlijk had pâ mandoer besar ook daartoe het recht. Was hij niet daarom de eerste in de pondok, de vader van alle koelies?... En heeft niet de vader het recht om zijn kinderen te tuchtigen?...
Tevreden voelde Marto met zijn duim langs zijn tapmes. Het was scherp genoeg. Morgen zou hij weer tappen... Hij staarde voor zich uit. Het werd avond over het pondokterrein... Soekinem zat te koken... Heerlijk rook de ziedende spaansche peper... Een klare vrede zonk in hem neer. Zijn bloed was gekoeld. Rustig, kalm klopte het in zijn hart...
|
|