Emigranten en andere verhalen
(1933)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
't Paard't Was in Atjeh. In Tamiang, een nieuwe rubberonderneming. Oerwoud rondom Op de kaart, achter deze ontginning: wit. Dat beteekent: onbewoond. De onderneming: een strook versch ontgonnen land. Kale heuvels die in den zonnegloed openbarstten met diepe gleuven. Op een van die heuvels: de koelie-pondok, complex van donkerbruine, groote bladerloodsen. Op een anderen heuvel: ons huis, vierkante doos van planken met een gloeiend zinken dak. Tusschen de heuvels een paar kronkelende aloerans. Ga naar voetnoot1) Verder niets. Geen kampong. Geen passar. Geen maleische hut zelfs. Geen versche levensmiddelen ook. Geen vrucht. Geen groente. Geen kip. Geen ei. Geen klapper... Alleen rubber. En het oerbosch... Bedienden?... Hier?... Een onmogelijkheid. Voor geen loon kwamen ze. Ik probeerde alles. Wachtte dagen. Weken... Niemand... Toen, eindelijk verscheen ‘'t Paard’. 't Paard was een Maleier. Hij zou wel boy-kok worden. Hij had ook een vrouw. Die zou dan baboe zijn. In zijn boekje stond, dat hij eerst jockey was geweest. Later was hij aan lager wal geraakt en sadokoetsier geworden. Hij was ook niet jong meer. Tanig en een beetje | |
[pagina 46]
| |
verweerd. Hij had veel achter den rug. Dat kon je hem zòò aanzien. Maar in zijn gezicht was iets onbeschrijfelijks goedigs, dat me een beetje ontroerde: dat zielige, dat oude, afgejakkerde bieken hebben. Hij had ook paardetrekken: een groot, schonkig voorhoofdvlak met geweldige kassen, waaruit een paar trouwhartige, goudbruine oogen berustend de wereld in philosopheerden. Hij had lange en ingevallen wangen, ontzettende neusgaten en een sulligen, wat droevigen mond. De onderlip was als een te groote klep van een mannebeurs. Precies als oude, moede paarden hebben. Misschien had hij dit gezicht langzamerhand gekregen op het raceterrein en in de renstallen. 't Paard... hij kreeg nooit meer 'n anderen naam... droeg een flodderige wit-katoenen broek, een zakkerig shantoeng baadje, een rood fluweelen hoofddeksel, waaruit een pluk haar tusschen zijn oogen hing. Behalve de vrouw, een niet meer jonge, maar knappe Maleische, bezat hij een zaag, een hamer, een deegroller, een vischfuik en nog twee zulke baadjes, als hij aanhad. Dat was dus een verre van comme il faut-inboedel voor een behoorlijken boy-kok. Ik had ook niet de minste fiducie in hem. Maar wat moest ik doen? Ik keek naar den boschrand en de strook rubberland. Ik dacht aan de witte plek op de kaart, wit, tot in het hart van Atjeh, waar de groote Boekit-Barisanketen begint. En ik nam 't Paard aan, hopend een èchten boy-kok uit hem te maken. 't Paard blijkt intelligent. Hij weet na één keer waar de borden moeten staan, dat het botervlootje geen juskom is, dat het brood niet in het japansche krantevod op tafel hoort. Maar hij volhardt bij zijn rood fluweelen petje en bij zijn kampong-baadjes, die als een te wijde sloop om zijn mager jockeylijf hangen. Hij volhardt | |
[pagina 47]
| |
ook bij den haarpluk. Verder blijkt 't Paard een paar zeer afkeurenswaardige hartstochten te hebben. Hij vertimmert elk stuk hout, dat in een mijl omtrek te vinden is. Hij gokt als een roover. En 's middags, inplaats van koper te poetsen of meubels te wrijven, gaat 't Paard visschen. Baboe gaat mee. Eigenlijk moest ze strijken. En dat ergert me ook wel eens, maar als ik ze dan zoo innig genoegelijk samen op strooptocht zie trekken langs de aloerans... hij, in zijn opgetrokken broek en in z'n shantoeng baadje, dat de wind bol blaast om zijn pezig lijf en een smerige ouwe handdoek als tulleband op zijn paardehoofd; zij, met het roestige blikje van Huntley & Palmers voor de visschen aan een touwtje om haar schouder... dan besef ik, dat ik deze idylle van het volmaakt harmonische huwelijk maar liever niet verstoren moet. 't Paard en baboe zijn werkelijk een gelukkig span. En dat niettegenstaande een hevig romantische liefdesgeschiedenis. Baboe was een rijke weduwe. Ze had veertien gouden pondjes, een pisangtuin en een huis in de kampong. Het was dus heelemaal niet noodig om te hertrouwen en waarom ze dan precies hertrouwen wou met zoo'n niksnut, dat had de welgesitueerde en hevig verontwaardigde familie van baboe dan ook absoluut niet begrepen. Maar baboe had óók een zwak voor zielige bieken blijkbaar en trouwde 't Paard. Hij was toen al sadokoetsier. Dat was wel geen vermoeiend baantje, want je kon bijna slapend op den bok zitten met de teugels slap in je hand: de sadoknol was tòch al te uitgemergeld voor gekke sprongen... maar het was nog beter om heelemaal niets te doen. Want, dacht 't Paard, waarvoor heb je dan een rijke weduwe getrouwd? En daar de pisangtuin een zekere en goede bron van inkomsten was, kende hij zich- | |
[pagina 48]
| |
zelf eervol ontslag uit den dienst met vol pensioen toe. Toen 't Paard alle losslingerende planken en oude kisten vertimmerd had en daarna ontdekte, dat er nergens in den omtrek een sloot te bekennen was, stak hij een goedkoope stinksigaar op, vouwde z'n handen onder z'n hoofd en bleef zoo op z'n rug heele dagen lekker liggen luieren. Zoo had hij volop gelegenheid om te piekeren over de goddelijke verzoekingen van het dobbelmatje. Op een avond nam hij baboe mee. En op dien avond verloor baboe haar hart nòg eens: aan het dobbelspel. Eerst verspeelden ze de veertien gouden pondjes. Toen het geld, dat ze van baboe's familie leenden als voorschot op den pisangoogst. Toen den pisangtuin. Toen het huis. En toen klom 't Paard met een zucht vol bevrediging en philosophie nòg een sport van de maatschappelijke ladder omlaag en besloot boy-kok te worden. Op de woedende beschimpingen van baboe's familie heeft hij hautain geantwoord, dat hij dat armzalige sommetje wel weer zal terug verdienen, 't Paard kocht toen de deegroller en baboe brak met haar familie. Zoo is dan 't Paard huisbediende geworden. Maar het geld terugverdienen, doet hij natuurlijk niet. Al wat hij en baboe verdienen, vergokt hij. Met baboe samen. En elke dag, ná de loonuitbetaling, is een moeilijk te doorleven dag. Dan doet baboe zéér zwijgzaam haar werk en 't Paard hangt ergens triest en moedeloos tegen een muur te lummelen. Op dezen dag vischt 't Paard niet... Het is niet om het verloren geld. Wat is geld? Een middel tot vreugde. Die vreugde hebben ze gehad: ze hebben den heelen nacht gegokt... Het is om de familie van baboe. Baboe kan niet verdragen, dat zij den held van haar maannachten voor een schobbejak houden. Om | |
[pagina 49]
| |
dat te voorkomen, moet de familie af en toe gesust worden met een cadeautje. Een cadeautje in geld. Daarom hoopt baboe te winnen. Maar ze verliezen altijd. En daarom komt dan altijd 't Paard aan den avond van dezen somberen dag om voorschot vragen. Ik begrijp de motieven volkomen, al zie ik ook die schuld elke maand tot een hooger berg opwassen, want hoe minder loon 't Paard krijgt, telkens na aftrek van zijn schuld, des te meer voorschot heeft hij halverwege de nieuwe maand noodig. Ik heb wel eens getracht baboe te bewegen wat strenger tegen 't Paard op te treden. Maar baboe zegt: ‘Het geeft niets om een man zijn tekortkomingen onder de neus te houden. Die weet een man heusch zelf wel en het is erg verkeerd, als de vrouw zijn ergernis over zichzelf nog vergroot, door hem te laten merken, dat ook zij die tekortkomingen in hem ziet.’ En zoo komt het, dat elken avond, als de zon de verre heuvelsilhouetten van het Atjeh's gebergte rood kleurt, 't Paard en baboe diep vertrouwelijk alle stormen en debâcles bepraten. Dan hurkt baboe voor hun kamertje en 't Paard, dat zooveel jaren op den rug van zijn ros gezeten heeft, zit nu schrijlings op het raamkozijn met gemoedelijk neerbengelende beenen en praat en praat en praat. Z'n diep maleisch accent gaat als een klokkende beek door de stilte van de schemering. Z'n schonkig gezicht is strak van toegewijdheid en uit zijn trouwe, goudbruine oogen licht een diep-innige tevredenheid met alle dingen van het leven....
Er is maar één punt, waarop 't Paard en ik een verbitterden strijd voeren. En dat zijn de rissoles. 't Paard wil eiken dag rissoles maken en hij wil ze ook op zijn | |
[pagina 50]
| |
manier maken. Nu beweer ik, dat het begin van een rissole is: een pannekoekje. Daarin doe je dan het fijngehakte vleesch. Maar 't Paard, dat anders nooit onhebbelijk is, legt bij deze bewering een beleedigende minachting aan den dag. Hij heeft zèlf, toen hij nog jockey was, den chineeschen kok van een rijken toewan in de stad, rissoles zien maken. Die chineesche kok heeft in de appreciatie van 't Paard natuurlijk een veel grooter plaats, dan ik, een blanke vrouw. En die chineesche kok maakte eerst een deeglap, die hij uit- en uitrolde en zoo ontstonden de rissoles. En zoo wil en zál 't Paard ze ook maken. Daarvoor heeft hij immers, toen hij besloot boy-kok te worden, die deegroller gekocht. Hij is er niet van af te brengen. Nòch van de dagelijksche rissoles. Nòch van de bereidingswijze. En zoo verdoet dan 't Paard drie kwart van den ‘kook-tijd’ om zijn deeglap te rollen. Hij doet dat met vollen hartstocht. De tafel kraakt en kreunt er van. Klèts.... gaat de deeglap op zijn andere zijde. Het meel stuift in 't rond. En weer rolt 't Paard, rolt den lap tot een heel dun vliesje. Hij heeft z'n mouwen opgestroopt. Trillende zweetdroppels hangen aan zijn schonkig voorhoofd. Baboe staat er bij te kijken met stralende verheerlijking. Wat kan het haar schelen of wij straks de ongare bonken moeten eten, die met den naam rissoles zijn gedoopt?... Op 'n dag gebeurt er iets heel bijzonders. Een chineesche zijverkooper is naar onze rimboe afgedwaald. Hijgend, zweetend en torenhoog beladen met stukken zijde, is hij den modderigen weg door het oerbosch komen afrijden op zijn piepende, krakende fiets. Hijgend en zweetend zit hij dan voor me neergehurkt en pakt zijn waren uit. Hij legt een stuk zware witte zijde in mijn handen. Als een vloed gematerialiseerd maanlicht glijdt | |
[pagina 51]
| |
die tusschen mijn vingers door, terwijl ik in gedachten de beeldige japon zie, die daaruit worden kan. Maar dan zie ik ook het oerbosch. Den modderigen weg, waarin de vrachtauto's tot hun assen wegzakken. Nee, het heeft geen zin, die zijde te koopen. En met brekend hart doe ik afstand en ga kousen stoppen op de voorgalerij. Even later rent 't Paard binnen. Hijgend en bevend van opwinding. Hij houdt de witte, damastachtige zijde in zijn witte meelhanden. Hij is bezig met de rissoles! constateer ik vol wanhoop. Maar de zijde? Dat begrijp ik niet! Of ik onmiddellijk voorschot wil geven?! 't Paard streelt met teedere devotie het blanke weefsel. Voorschot?... Maar je oude voorschot is meer dan de helft van je maandloon. Ja, dat weet hij! Maar hij wil deze zijde koopen!... Nu rijst heusch verontwaardiging in me op. Deze zijde, die goed genoeg is voor een prinsessebruidskleed?... Ja, die wil hij koopen. Het kost een heel maandloon, maar dat hindert niet. Ik mag het in zijn geheel inhouden... Waarvàn inhouden?... Nu... dan hoeft hij heelemaal geen loon te hebben. Twee maanden niet! Zoo zal hij het terug betalen! Allah is zijn getuige: hij zal in geen twee maanden een cent voorschot meer vragen! Hij zal nóóit meer voorschot vragen! Zijn paardeoogen staren mij hartbrekend aan. Ik begin te bezwijken. Maar wat wil je met die zij?... Hij wil er een broek van hebben. En een baadje. Baboe zal het voor hem naaien! Hij bezweert me hem het geld te geven. Haalt al de heiligen en profeten uit zijn mohammedaanschen hemel om zijn woorden kracht bij te zetten... Natuurlijk geef ik hem het geld en ik denk, dat ik nu eiken dag 't Paard in die prachtige zijde als de levend geworden verzoeking voor me zal hebben. Twee dagen gaat baboe niet mee visschen. Twee | |
[pagina 52]
| |
dagen naait ze aan het baadje en de broek uit koninklijke zij. En den derden dag verschijnt 't Paard stralend van gelukzaligheid in zijn nieuwe kleeren. Zijn rood fluweelen petje is in al deze consternatie nog wat verder achterover geschoven. De pluk haar hangt halverwege zijn neus. Hij dankt me met duizend woorden. Hij zal uit dankbaarheid vanmiddag den grootsten visch, dien hij vangt voor toewan bakken.. Een kwartier later hoor ik de tafel kraken. Klèts!... En nog eens klèts! De rissoles!... 't Paard rolt zijn deeglap, heeft de mouwen van zijn glanzend baadje behoedzaam tot over den elleboog opgestroopt. Dat hiervan de zij kreukelt... daar denkt hij niet aan. Volijverig, om zijn dankbaarheid te betuigen, gaat hij 's middags visschen. Ik heb hem niet zien gaan, ik zie alleen, vaag in de verte, zijn gebukte gestalte door de modderslooten waden. Later komt baboe dan zeggen, dat zij terug zijn en of ik even in de keuken wil komen. Ik ga naar de keuken... En daar staat 't Paard. Het groene moerasslijk plakt in groote strepen en klodders op zijn nieuwe baadje, dat hier en daar nog enkele sporen van smetteloozen luister verraadt. Zijn broek is onherkenbaar, de pijpen kleven nat en smerig om zijn magere beenen. In zijn hand houdt hij het broodmes. Op den tafelrand liggen zeven onthoofde visschenlijken en visschenbloed kloddert op zijn handen en op zijn gezicht. Ik ben ontzet, maar 't Paard ziet van deze ontzetting niets. Hij wijst met het broodmes enthousiast op den laatsten, nog smachtend levenden visch. Die is voor toewan! Of ik hem niet mooi vind? En triomfantelijk zaagt hij het stuiptrekkende beest den hals door. Ik word er 'n beetje akelig van en ik denk niet, dat ik óóit meer visch zal eten, maar dat neemt niet weg, dat ik | |
[pagina 53]
| |
boos ben op 't Paard. ‘Moet je toch zien, hoe je nieuwe pak er uit ziet!’ 't Paard kijkt langs zich heen, blijft éven stom. ‘Ik geef je nóóit meer voorschot, begrijp je?’ zeg ik woedend. ‘Het is een zonde om aan jou een cent te verknoeien!’ Dat vindt hij ernstiger! Tenslotte ben ik in de zaak van voorschot toch almachtiger dan Mohammed, 't Paard vouwt zijn bloederige vingers devoot in elkaar en laat zijn paardehoofd op zijn borst zakken. ‘Baboe zal het uitwasschen’, zegt hij beschaamd. Maar de zij is niet meer uit te wasschen. Ze wordt verder gebruikt om schoenen en koper mee te poetsen. Eenmaal geschiedt tòch het wonder! 't Paard heeft gewonnen met dobbelen. Tachtig gulden! Die wil hij aan baboe's familie gaan brengen als eerste afbetaling van de schuld. Ik vind dat heel uitstekend. Dan kan 't Paard meteen wat kippen en vruchten voor me meebrengen uit de stad. Ik geef 't Paard daarvoor dertig gulden mee. Want hij is eerlijk, ondanks zijn totale onzuinigheid. Goede legkippen wil ik hebben, leg ik hem uit, láág op de pooten en rond van achter, 't Paard wenkt geruststellend. Kippen zijn wel geen renpaarden, maar hij weet er alles van. En zoo vertrekt hij. Twee dagen later, prompt op tijd, zien we 't Paard terugkomen. Over den langen rechten weg, zien we hem aankomen. Hij loopt wel heel langzaam. Zijn hoofd hangt neer. Meer dan ooit lijkt hij op een afgebeulde sadobiek. In de eene hand draagt hij een mand. Ook baboe, gehurkt achter ons, tuurt mee naar den weg... Om de een of andere reden ziet hij er anders uit dan gewoonlijk. Ik ontdek het verschil het eerst. Hij heeft niet z'n gewone shantoengbaadje aan. Ik kijk eens naar | |
[pagina 54]
| |
baboe. Haar gezicht staat strak. Ze heeft haar lippen stijf opéén geknepen. Dan staat 't Paard voor ons. Hij heeft er nog nooit zóó haveloos, zoo diep tragisch uitgezien Hij draagt 'n oude, gescheurde broek. Een jas, die hem niet past. Inplaats van zijn fluweelen petje, een vuile handdoek om zijn hoofd gedraaid als een lompige tulleband. Het zweet dropt langs zijn gezicht. Zijn oogen zijn poelen van misère. Hij is 30 km komen loopen om op tijd terug te zijn. Waarom is hij niet met de vrachtauto gekomen, zooals de afspraak was?... 't Paard voelt even naar z'n tulband... Hij had geen geld meer. En dan breekt de heele stroom van ellende los. In den trein, toen hij naar de stad ging, is hij ingeslapen en ze hebben hem bestolen. Al het geld gestolen, dat hij bij zich had. De jas, die hij draagt, is van een familielid van baboe... Die heeft ook zijn kaartje terug betaald. De kippen eigenlijk ook. Met neergeslagen oogen vertelt hij... Hij schudt even de mand, waarin zes akelige magere, zwarte kippen samenkleumen. Hij voelt, dat niemand hem gelooft, gluurt even naar baboe, die stil en recht tegenover hem staat. Het is een seconde stil. ‘Gestolen!’ barst dan baboe uit... ‘Gespeeld heb je!’ 't Paard krimpt in elkaar. Schichtig sluipt hij met de mand langs baboe naar het kippenhok, baboe en ik volgen. Bij het hok schudt 't Paard de kippen uit de mand. Zes ellendige, zwarte kraaien, die even wankelig en wat duizelig rondtrippen op hun ellendige hooge pooten. Zes zwarte toonbeelden van kampongmisère. ‘Hoe kun je nou zulke kippen!...’ begin ik nijdig. Maar 't Paard valt me onmiddellijk in de rede. ‘Déze kippen vindt mevrouw niét mooi? Ah! maar dit zijn | |
[pagina 55]
| |
nu juist jé raskippen! Zóó hoog worden ze...’ Hij wijst een halven meter van den grond en kijkt me zonnig aan. ‘Maar ik heb je toch gezegd... ik woú geen hooge kippen! Ik wou lage kippen, nette, ronde, dikke legkippen, wou ik!!’ Ongeveinsde miskenning ligt op zijn gezicht. Zelfs Baboe kijkt even verbaasd. ‘Maar het zijn geen passarkippen!’ zegt 't Paard minachtend. ‘Het zijn kampongkippen! De neef van baboe heeft ze zèlf opgefokt!’ Baboe's gezicht betrekt meteen. Bij alle schulden aan de familie telt ze de kippen, de jas en het spoorkaartje. En dan, als een èchte vrouw, vergeet ze al haar theorieën over de behandeling van den man en barst los in een stortvloed van verwijten en beschimpingen... Voor dezen eenen keer wordt zij zoo onrechtvaardig en inconsequent als alleen maar een vrouw zijn kan. Ze vergeet, dat ook zij een rasgokster is! Ze vergeet, dat ook zij maar heel vage begrippen heeft van de woorden: economie en degelijkheid!... En dezen middag is 't Paard doodongelukkig alléén gaan visschen!... Maar de maan, die een paar uur later als een vriendelijk stralende schijf achter de heuvels opduikt, brengt de verzoening. Samen zitten baboe en 't Paard gehurkt voor het kippenhok. En 't Paard vertelt van de stad. Van de kampong. Van den pisangtuin, die nu aan een Arabier verkocht is. Zijn stem zinkt ál dieper. Wordt tot een ál grooter weemoed in den stillen, zilveren maannacht... En eindelijk bekent hij, hoe het kwam, dat hij zoo'n ellendige déveine gehad heeft om al het geld voor baboe's familie en mijn inkoopen te vergokken. Hij kan er op zweren, dat Allah hem het goede voorgevoel gegeven | |
[pagina 56]
| |
had, dat hij met dit geld zou winnen... véél zou winnen... Maar het voorgevoel is niet uitgekomen... Hierop zwijgt baboe... Wat zou ze ook moeten zeggen? Allah's bestiering is Allah's bestiering!... Het wordt heel stil tusschen hen... 't Paard heeft het pleit gewonnen... |
|