| |
| |
| |
IV.
Drie dagen later zei de Colonel tegen Muriel:
‘Ik moet de weg op langs Stanhope, ga je mee?’
Ze weifelde even, durfde toch niet te weigeren.
‘Neem wat verbandgaas mee en de flesch met cognac.’
‘Verband?.... En.... enne....’
‘Cognác!’ snauwde de Colonel.
‘Maar waarom? Is er een ongeluk gebeurd?’
‘Waarschijnlijk.’
‘Wie?.... E.... wàt?’
De Colonel antwoordde niet, maar deed de garage open.
‘Maak alsjeblieft een beetje voort,’ zei hij ongeduldig.
Ze gehoorzaamde. Twee minuten later reden ze over den grintweg naar Stanhope. Cyriel had gelijk gehad met den regen. Dien nacht was de eerste bui gevallen. De roodbruine stoffige bodem was ineens veranderd in een kleffe modder. Op den weg lagen breede plassen. En aan den hemel dreven logge, luie wolkengevaarten, die zich verzamelden en zich samen voegden.
Even voorbij Girgarre stond Stan Millar. Hij stond geleund tegen een gumtree, vlak aan den wegkant. Toen hij de auto zag, wenkte hij, dat men zou stoppen.
Maar de Colonel reed door.
| |
| |
‘Stop je niet?’ vroeg Muriel.
‘Nee.’
‘Waarom niet?! Het kan toch zijn, dat hij een belangrijke reden had.’
De Colonel antwoordde niet. Zijn oogen staarden recht voor zich uit. Zijn handen klemden als klauwen om het stuurwiel. Onder zijn oogen waren dikke gezwollen wallen.
Muriel zweeg. Ze kon zich niet weren tegen deze steenharde onverschilligheid, die haast hardvochtigheid was. Tranen sprongen in haar oogen. Ze veegde ze stil weg.
Hoe lang moest ze dit nog verdragen, dacht ze. Ze maakte nog een eind aan zichzelf, als dit zoo door ging. Of ze biechtte alles op! Wat kon het háár schelen! Ja! Ik héb je bedrogen, zou ze zeggen. Wat dácht je? Dat ik geen liefde noodig heb, geen teederheid? Alle andere vrouwen wél, alleen ik niet? Wat dacht je? Dat ik als een plant ben, alleen lucht, licht en voedsel noodig heb om te leven? In mijn heele leven niets anders, dan jouw patiences, jouw whiskey, jouw zieke lever, jouw bloedelooze laatste restje leven?....
Maar dan kromp ze terug voor zijn drift, voor die plotselinge wreedheid, die ze in hem wist. Ze was bang voor hem! Làf was ze!.... Làf!! Als je niets doen kon, uitgeleverd was, zwakker was? Als je geen spieren had, geen kracht, geen handen, die sterk genoeg waren om te slaan, om terug te slaan?....
Ineens week de Colonel voor iets uit. Een bruin ding, dat midden op den weg lag.
‘Wat was dat?’ schrok Muriel op uit haar gepeins.
‘Een zak lucerne.’
‘Op de weg?’
‘Ja.’
| |
| |
Wéér lag er een.... en wat verder nóg twee. Ze reden Stanhope voorbij. Hier hield de straatweg op. Er was alleen een gewoon breed, onverhard pad. Langs den kant stonden op ongelijke afstanden en in een ongelijke rij gumtrees. Het waren geen geplante boomen, maar boomen, die daar waren blijven staan, terwijl de rulle zandweg gemaakt werd.
In de weeke aarde waren diepe sporen. Ze slingerden zich zonderling over den weg, van rechts naar links, soms tot over den berm, waar een open plek was in de boomenrij, en dan weer terug. Diepe sporen van een zwaren wagen over dezen weg, waar nooit gereden werd. Een paar van de boomen waren beschadigd. En eindelijk was daar de wagen zélf. Een wagen hóóg bestapeld met zakken lucerne, half in de sloot gekanteld. Een van de wielen was blijven steken achter een boom. Het tuig hing gedeeltelijk in flarden. Het eene paard stond nog half ingespannen. Het andere graasde rustig. Het keek even op, toen het de auto hoorde, die zich reutelend door de modder worstelde, en hinnikte. Het paard voor den wagen werd schichtig, rukte een paar maal aan de strengen, sloeg zich de achterbeenen wond. Tien meter verder lag het lichaam van een man. Het was blijkbaar, doordat de wagen ineens tot stilstand was gekomen, toen het wiel aan den boom vastraakte, door den schok, boven van de zakken met een geweldigen smak op den grond neergeworpen. Het lag naast een boom, voorover. Dáár was de grond rood van een straal bloed, die er zijn weg gebaand had tusschen allerlei oneffenheden en modderklonten door. Verder was er in den heelen omtrek niets of niemand, geen farm, geen hut, geen herder.
‘Nâ!’ zei de Colonel en remde. Muriel was bleek | |
| |
geworden. Een ijzeren hand omgreep haar hart. En haar hoofd werd zoo licht.... zoo ijl.... Het was of er opeens geen grenzen meer waren.... Alles week.. Alles strekte zich....
‘Heb je de verbandtrommel?’
Ze slikte.
‘Ja,’ zei ze en moeilijk, zich tot het uiterste bedwingend, riep ze haar zinkend besef terug uit de steile diepten, waarin het dreigde onder te gaan.
‘Ik heb alles,’ zei ze. Hoe alles aan haar trilde! Haar handen, haar knieën, haar mond, haar oogleden...
De Colonel keerde het lichaam om, met het gezicht naar boven. Muriel boog er zich overheen.
‘Cyriel.’
Haar stem was niet meer dan een lichte zucht. Ze keek neer op zijn verminkte trekken, met modder besmeurd. De oogen en mond gezwollen, een diepe gapende wonde, die bij zijn oor begon, over zijn heele voorhoofd liep, tot halverweg de kruin. Modder en bloed kleefden in zijn haar. Ze wist niet of hij nog leefde. Ze wist niets in dit oogenblik. Ze zag dit gezicht, dat ze zoo liefhad, maar het was of ze niet wist, dat ze het zag. Toen, ineens, schokte een rilling door haar lichaam en ze keek op. Keek in de spiedende spionneoogen van den Colonel.
‘Het is Cyriel,’ zei ze. Ze stond voor den Colonel. De handen op haar borst. Ze stond met opgeheven hoofd en haar gezicht was een blank masker, met nietsverradende oogen en een dunne, fel roode mondstreep. Ze stond met haar blik in den zijnen. Tartend... Een vrouw, die haar liefde loochent. Een vrouw, die haar geheim in haar hart bergt en daarover haar beide blanke handen legt.
Het ontstak een laaiende woede in hem. Een lust | |
| |
om haat te pijnigen. Te dwingen, dat ze zou bekennen. Zich zou blootgeven.
‘Ben je geschrokken?’ vroeg hij.
‘Nee!’ zei ze en ze loog verder: ‘Ik wist het toch, dat het Cyriel was.... de heele weg over.... toen ik die lucernezakken zag, wist ik het.’
‘Zóó?!!’ Hij keek argwanend naar haar gezicht.
‘Ja.... Hij had ons toch gezegd, dat hij vandaag ging....de lucerne van Stanhope verzenden. Het kon niemand anders zijn.’
Nog even stonden ze tegenover elkaar. Twee vijanden. Rauwe, atavistische vijandschap van den oermensch, die maar twee dingen weet: aanvallen of verdedigen.
‘Zoo moeilijk was dat niet te raden,’ zei ze toen met een minachtend gebaar. Ze keerde zich om en haalde uit de auto de cognac.
De Colonel hurkte bij Cyriel.
‘Schedelbreuk, geloof ik.’
Muriel nam den pols tusschen haar vingers.
‘Hij is nog niet dood,’ zei ze.
‘Maar hij gáát dood,’ zei de Colonel.
‘Als we hem in de auto leggen en heel voorzichtig terug rijden kan hij misschien nog gered worden.’
‘En als ik hem niet terug rijd?’
Ze keek hem aan.
‘Ik begrijp je niet,’ zei ze met groote strakke oogen.
‘Ik zei: als ik hem niet terugrijd?’
Ze fronste haar wenkbrauwen.
‘En je bedoelt daarmee, dat je hem hier, zoo maar wilt laten sterven, zonder tenminste te probeeren hem te redden. Dat bedoel je er mee, is het niet? En jij bent gegaan, in plaats van een ander te laten gaan, | |
| |
alleen om te verhoeden, dat iemand anders hem zou helpen.’
‘En als dat zoo was?’
Ze ademde diep op.
‘Moordenaar,’ gooide ze hem toe.
Hij lachte:
‘Moordenaar van een lijk! Of van bijná een lijk!’
Ze deed de kurk van de flesch en wilde tusschen Cyriel's blauwe lippen wat cognac druppelen. Maar de Colonel sloeg haar de flesch uit de hand. Toen stapte hij met één stap op haar toe, pakte haar bij den schouder en, met zijn gezicht vlak bij het hare, zei hij heesch:
‘Dus je dacht, dat ik gekomen was om hem te redden? Dat dacht je nog, hè? Zoo dom en slecht ben je!.. Maar je hebt je vergist! Hóór je! Ik ben gekomen om hem te zien sterven.... de dief! De dief die mij mijn vrouw heeft weggestolen! Voor al de nachten, die hij me heeft weggestolen, wil ik me nu schadeloos stellen! En voor al jouw leugens wil ik me nu schadeloos stellen! Daarom heb ik je meegenomen. Kijk!’.... en hij dwong haar hoofd over Cyriel's hoofd.... ‘Zie je.... hoe hij sterft!.... Zie je hoe mooi hij sterft, de héld.... Kijk! Kijk goed! Dat je zijn gezicht onthouden zult voor láter, voor mórgen, als je hem betreuren zult! Zoen hem! Dáár.... zoen hem.... zoo, op zijn mond.... zóó, dat ik het ook zie.... ook eenmaal zien kan hoe je hem zoent.’ Hij drukte haar gezicht op Cyriel's gezicht. Hij lachte schor.
‘De laatste zoen....’ schreeuwde hij. ‘Hóór je het.... de laatste van alle gestolen zoenen, die je hem geeft... geven mag, met mijn goedvinding... Denk er aan.... mórgen, als je over hem schreien zult....’
Achter Cyriel's gezwollen oogleden trilde het even. Een beving trok langs zijn mondhoeken. Nog even, | |
| |
heel zwak, een beweging door zijn heele lichaam. De mond opende zich. De oogleden tipten op. Daaronder lagen de verstarde oogen.
‘Dood,’ zei de Colonel, zich oprichtend. Hij liet Muriel los. Een seconde stond ze bezinningsloos. Toen viel ze op hem aan. Sloeg hem met haar vuisten in zijn gezicht, rukte aan zijn kleeren. Haar kleine kracht werd onzinnig in haar groote woede. Hij lachte haar uit. Nam haar beide polsen in zijn handen. Als ijzeren schroeven sloten zich zijn duimen.
‘Móórdenaar!’ kreet ze. ‘Moordenaar! Ik zal het vertellen.... aan iedereen zeggen.... ‘
‘Zég het,’ zei hij rustig..... ‘Wie getuigt het?’
Een machtelooze drift kookte in haar, maakte haar blind, gevoelloos, zonder angst, zonder voorzichtigheid. Even zweeg ze, en toen, hem vol aanziend, zei ze dát, wat tusschen hen, tien huwelijksjaren, ongezegd was gebleven: ‘Halfbloed,’ zei ze. ‘Halfcast’....
Hij werd lijkbleek. Liet haar handen los.
‘Stap in,’ zei hij kort bevelend. Ze deed het. Een lamgeslagen gevoel kwam over haar. Een zee van ellende. Haar hoofd was zoo leeg van gedachten, als ze nooit geweten had, dat mogelijk kon zijn.
Ze reden terug, den langen rechten weg, voorbij Stanhope, naar Girgarre. Om hen heen was het oude landschap.... maar gedrenkt en herboren, in dezen eersten winterdag. De boomen stonden frisscher, er was een lichtgroene weerschijn over het gras. De schapen graasden; wijd verspreide kudden over het verre land. Een koele wind woei uit het Zuiden en de hemel was mild, was vochtig en regenbelovend. En de wolken dreven bedachtzaam, als neerziend op de groote schaduwplekken, die onder hen over de vlakte schoven.
| |
| |
Muriel zag niets van dat alles. Stom zat ze naast den Colonel; stom, hoorde ze hem in het dorp uitleg geven van het ongeluk: de wagen was te hoog beladen geweest, de zakken waren gaan glijden, daarvan waren de paarden waarschijnlijk geschrokken en op hol geslagen en Cyriel, dezen dubbelen toestand niet meester, had ze niet meer tot staan kunnen brengen. Ze hoorde hem orders geven om den doode te halen en naar Kyabram te brengen, waar een ziekenhuisje was.
Uit den kring farmers, die zwijgend den Colonel aanhoorden, stapte Stan Millar naar voren. Hij bleef verlegen staan, vlak naast het portier.
‘Wat móet je?’ snauwde de Colonel, barsch.
Stan draaide en draaide zijn hoed in zijn handen. Muriel keek op. Ze zag Stan met zijn mouw over zijn gezicht vegen. Ze kende zijn liefde voor Cyriel. Typisch, die stugge jongen! Nou stond hij te huilen.
‘Is.... is.... Ik bedoel, ik meen.... Ik vraag excuus, maar is het zéker, dat.... datte.... hij.... dood is? Werkelijk dood?’....
‘Natuurlijk is hij dood, sufferd! Sta ik hier soms te kletsen! We hebben nog getracht hem te redden, maar ik zèlf zag hem sterven! Ik en mijn vrouw!’
Toen was Muriel in elkaar gekrompen. Ze had haar hand plotseling uitgestoken als verweer tegen een onverwachten klap. Of als protest.
Stan zag haar ineens aan en over zijn bedroefd gezicht ging één seconde een gedachte. Waaraan dacht hij zoo ineens? Hij hief zijn harde, achterdochtige boerenoogen scherp op den Colonel en zijn mond viel open, maar sloot zich weer: een vraag, die hij toch niet uitsprak.
‘Ruk in,’ zei de Colonel ongeduldig. Op zijn voorhoofd parelden opeens zweetdruppels. Stan ging lang- | |
| |
zaam en onwillig. Hij keek nog éénmaal achterom. Een blik van haat naar den Colonel. Zóó'n haat als Muriel nog nooit te voren had gezien. En toen een blik naar háár oogen. Ze keek hem terug in zijn vragende oogen. En toen knikte zij. En zóó verraadde zij den Colonel.
Thuis, ging Muriel direct naar haar kamer, sloot de deur af en gooide zich gekleed op bed neer. Uren lag ze zoo, met haar gezicht in de kussens. Ze huilde niet. Ze lag alleen maar zoo. Ze dacht ook aan niets.
Dien avond was het volle maan. De Zuidenwind was heviger opgestoken en bracht een felle kou mee van de Zuidpool. Door den helderen maanhemel stormden de wolkendrommen. Wilde zwarte wolken aan den blanken hemel. Zij joegen en raasden achter elkaar aan. Soms werden zij tot een gordijn, een paar minuten maar. Dan scheurden ze weer van elkaar, in ongelijke flarden, die onheimlijk snel voorbij de maan zeilden. Ook over het land joegen zij hun onrustige schaduwen. De boomen rilden en huiverden. Hun lange bastslierten waaiden uit in den wind als heksenharen. En érgens lachte een cookaburra zijn schellen schater: een waterval van hoon en dreiging. En de nacht kwam.... niet als anders: vroom en liefde vol en met zachte schreden. Deze nacht was vol van boosheid en van een rusteloozen onvrede!....
De Colonel stond bij zijn lucerneveld. Waar hij geloopen had, stonden zijn voetafdrukken diep en duidelijk. Hij stond met de handen in de zakken. Zijn hoofd was gebogen. Zijn witte haren fladderden in den wind. Hij stond en keek neer op de platgetreden plek in zijn lucerne.
Hij was te laat met oogsten. Weer te laat, als ge- | |
| |
woonlijk. Maar daaraan dacht hij niet. Hij zag een reeks andere beelden voor zijn oogen: Muriel's plotselinge zonnigheid.... tot voor drie dagen.... een steelschen blik van Lanpard, de twee cocktailglaasjes.... áltijd, als hij was gaan schaken bij Mc. Gilley, de sigarettenasch.... Muriel rookte niet.
‘Ezel!’ mompelde hij en zijn hand uit zijn zak trekkend, sloeg hij zich met de vuist op het voorhoofd: ‘Ezel!’....Hij wankelde....
En toen gebeurde er iets vreemds. Als iemand het gezien had, dan had die er zich zeker over verwonderd. Maar niemand zag het. Om dezen tijd sliepen de farmers.
De Colonel viel voorover in de lucerne. Zonder zucht. Zonder klacht. Hij viel en bleef liggen. Tusschen zijn schouderbladen was een diepe steekwond, maar het mes was er uitgetrokken.
Hij lag daar den heelen verderen nacht. De nacht ging voorbij. De dag kwam. Door de grauwe morgennevels brak een straal rood licht en scheen dwars over het voetpad langs het veld. Hij scheen over tweeërlei voetsporen. Achter de lange, smalle van den Colonel, de afdruk van een plompen, vierkanten, misvormden voet. Stan Millar's voet.
Toen sloten zich de wolken over het zonlicht en in stralen begon de regen te vallen.
Het regende....Het regende....
Het werd geen dag....
Heel de vlakte, die in den zomer één warme straling was, werd een kleffe modderpoel met groote plassen als vijvertjes. Over de huiverende boomen suisden de regenvlagen. Als logge, trieste beesten stonden de koeien te kleumen met mismoedige, néérhangende koppen....
| |
| |
De deur van Cyriel's huis klepperde heen en weer bij elken windruk. Het touwtje was gebroken. Rusteloos mauwde Mizi er rond. Ze had honger. Eindelijk sprong ze op tafel en dáár, schuldbewust en onrustig in elkaar gedoken, met haar kop in de blikken kan likte ze haastig het laatste restje melk.
Het regende....regende....regende....
Het regende op den Colonel....
Het regende op het pad....
En in de breiïge modder vergingen alle voetsporen...
|
|