| |
| |
| |
III.
De laatste herfstdagen hadden de boomgaarden versierd met oranje-roode sinaasappels en bleek-gele citroenen. Voor de tweede maal bloeide de lucerne.... rijp voor den najaarsoogst.
‘Een goede oogst!’ dacht de Colonel, die zijn morgenwandeling deed. Hij keek naar de lucht: die was strak blauw, regenloos.... En toen keek hij over het veld. Er was wat dauw gevallen, dezen nacht. Ineens bleef hij stilstaan en bukte zich. Hij raapte een blauw zijden zakdoekje op, dat tusschen de stelen lag, die op die plaats waren platgetreden. De Colonel glimlachte. Hij dacht aan jeugdige escapades, toen hij nog een slank en getailleerd luitenantje was. En hij streek het zakdoekje glad op zijn handpalm. In een van de hoeken was een bloemenkransje geborduurd. Het kransje slingerde zich door een letter: M.
De Colonel werd nadenkend....‘M?’....dacht hij....‘M!....hm!....Eigenaardig!’....
Hij stak den zakdoek in zijn zak, liep verder, het pad af, langs het huis. Hij wou nog even naar de paarden gaan kijken. Toen hij langs het huis liep, moest hij zich op één plaats bukken. Het pad liep daar vlak onder een raam en het raam stond open. Het was het raam van Muriels kamer. De zon scheen er binnen. In het kozijn lagen twee kussens en er stond een paar | |
| |
schoenen. Zwart zijden schoenen, die zij dikwijls 's avonds droeg. De Colonel nam ze in zijn hand. Op de hooge hakken waren bruine vlekken en ze voelden heelemáál een beetje nattig aan.
Ze stonden daar zeker om te drogen, piekerde hij. Hij keek naar binnen, er was niemand. Over een stoel hing een peignoir. Op de toilettafel lagen twee borstels en een kam en de flacons stonden onordelijk door elkaar. Het bed was nog niet opgemaakt. Hij zette de schoenen weer terug op hun plaats en ging verder, langs de garage, naar de stallen.
De paarden werden net geroskamd. Lanpard was bezig met Blossom, Muriels merrie. Met zijn handen op den rug stond de Colonel toe te kijken. Hij stond daar alsof hij zijn troepen inspecteerde. Zijn schouders waren breed, zijn rug was stram. In de putties toonden zijn beenen flinke kuiten. En zijn civiel-kleeren, die zijn forsche soldatenfiguur onkleedden, stonden hem net zoo slecht, als ze eiken militair slecht staan. Zijn witte haar glom als gepoetst zilver, één sliert wapperde een beetje op en neer, als de wind over zijn hoofd streek. Er lag een diepe frons tusschen zijn ruige wenkbrauwen en met zijn breede bruine tanden beknauwde hij zijn onderlip. Zijn oogen hadden de geërgerde uitdrukking van menschen, die niet gewend zijn problemen uit te rafelen, maar plotseling daartoe gedwongen zijn. Af en toe wreef hij over zijn gezicht. Hij was pas geschoren en de wind deed zijn huid schrijnen. Op zijn wangen en zijn neus waren kleine, paarsblauwe adertjes en onder zijn oogen had hij dikwijls wallen, vooral als hij wat laat naar bed was gegaan of alcohol had gedronken.
‘Blossom moet nieuw beslagen worden, Sir,’ zei Lanpard. De Colonel bromde iets onverstaanbaars in | |
| |
zijn snor. Hij keerde zich om en ging naar huis. Muriel was met het ontbijt bezig. Ze bakte zijn eieren op een klein spiritus comfoortje en schonk de thee in.
‘Goeie morgen, John.’
‘Goeie morgen,’ zei de Colonel en hij voegde er aan toe, ‘Blossom moet vandaag beslagen!’
‘Ja.’
Hij schoof zijn stoel wat opzij om te kunnen gaan zitten en vouwde de krant open.
‘Heb je goed geslapen?’
‘O best, dank je.’
Hij bekeek haar. Ze zag er frisch en gezond uit. ‘Knápper,’ meende hij. ‘Niet zoo bleek.’ Hij bladerde wat in zijn krant, toen haalde hij het zakdoekje uit zijn zak en legde het op tafel.
‘Je hebt gisteravond een zakdoek verloren in de lucerne. Was je niet thuis?’
Hij zag haar kleur éven verbleeken, maar direct vloeide het bloed terug. Ze nam den zakdoek op en stak hem bij haar ceintuur.
‘Dank je. Ik was bij de O'Neils. Het jongste kind is ziek.’
‘Je had me niet gezegd, dat je nog uitging.’
Ze keek hem uitvorschend, bijna vijandig aan.
‘Dat doe ik toch nooit,’ zei ze kort.
‘Nee, nee....e....hm, och, ik dácht maar zoo. Waarom ging je te voet?’
‘Blossom moet toch beslagen worden. Ik kan haar toch niet op drie ijzers over de weg naar Stanhope rijden.’ Haar stem was verongelijkt.
‘En buitendien,’ ging ze voort. ‘Ik begrijp heelemaal niet waarvoor deze inquisitie dient. Héb je iets?’
‘Nee, absoluut niet....ik vroeg maar zoo.’ Zijn | |
| |
hoofd dook weg achter de krant en hij at verder zijn ontbijt als gewoonlijk, zwijgend, lezend.
Ze keek niet meer naar hem. Ze at haar pietlutterige stukjes toast met honig en praatte tegen het schoothondje, dat haar fél keffend antwoordde en naar de broodkorstjes snapte, die ze hem toewierp.
Toen de Colonel klaar was met zijn ontbijt, vouwde hij de krant op.
‘Komt Cyriel Palmerson vanavond?’
Hij moest zijn vraag herhalen, want ze verstond het niet door het gekef.
‘Je gaat toch naar Mc. Gilley,’ antwoordde ze.
‘Nee.... ik ga maar niet.’
Ze vroeg niet waarom hij niet ging en dat ergerde hem.
Ze zei alleen: ‘Nou, dan zeg ik Cyriel maar af?!’
‘Wel néé,’ vond hij. ‘Waarom zou je dat doen? We kunnen wat schaken samen.’
‘Met Cyriel?!!’ Haar stem was hoog.
‘Hij speelt niet slecht.’
Muriel lachte kort. Even kneep ze de lippen op elkaar, toen zei ze:
‘Zooals je wilt, natuurlijk.’ Ze schokte onverschillig met haar schouders en goot het kokende water in den bak om af te wasschen.
Dien avond kwam Cyriel. Hij was wel even verwonderd den Colonel thuis te vinden, maar herstelde zich direct.
De Colonel was één en al beminlijkheid, klopte hem op den schouder, zei hem herhaaldelijk, hoe blij hij was hem weer eens te zien.
‘Je moet me maar excuseeren, dat ik zoo vaak uit was.... schaken, dat is nog mijn eenigste plezier in mijn leven!’
| |
| |
Cyriel protesteerde tegen dit laatste, maar de Colonel, een beetje té joviaal, wees dit protest af.
‘Geef de jongen wat te drinken, Muriel.’
Muriel stond op om een cocktail te mengen. De Colonel lette niet op haar. Hij sprak met Cyriel over zijn auto. Hij was rustig, zelfbewust: de oudere man, de welwillende gastheer, die baas is in zijn eigen huis. Hij beheerschte de situatie volkomen en een beetje beklemd, voelden de beide anderen zijn superioriteit. Bijna voelbaar gedwongen was de conversatie, hoewel de Colonel geheel onbevangen leek. Toen Muriel de cocktail neerzette ving zij éven Cyriel's blik. Er was een vraag in zijn oogen, maar zij durfde niet het minste teeken te geven. Haar gezicht bleef blank-neutraal, maar binnen in zich voelde zij haar zenuwen beven.
De Colonel dronk alleen whiskey. Zijn lever verdroeg geen cocktail. Ze stootten hun glazen tegen elkaar ‘Cheerio!’
‘Tja....’ zei de Coloncl, zijn breede snorvlerken afvegend. ‘Tja....zoo is het! Ik ben een oude man, met een beroerde lever! Wat doé je er aan! Gepensioenneerd is gepensioenneerd!’....
Muriel keek hem tersluiks aan.
Bedoelde hij daar nu iets mee....of niet?
Cyriel glimlachte geforceerd.
‘U bent zéker te jong in pensioen gegaan, Colonel!’
‘Dénk je.... jonge man?!’.... De Colonel kneep zijn oogen wat dicht. Daardoor kreeg zijn gezicht ineens iets chineesch.
Zwart bloed, flitste door Cyriel's denken. Vást!!
‘Ik ben er van overtuigd, Colonel!’
‘Hm!’
Er was even een stilte. Een beetje pijnlijk was die.
‘Maait u de tweede lucerne al, Colonel?’
| |
| |
‘Ach....e!’ zei de Colonel. ‘Dat.... e.... hm! Dat heeft zoo'n haast niet!’
‘Ik vind het altijd jammer,’ mengde zich Muriel in het gesprek, ‘als het weer gemaaid is. De bloemen zijn zoo mooi van kleur.... en het land is toch al zoo kaal!’
De Colonel knikte.
‘Geef mij nog een whiskey,’ vroeg hij en hoewel de whiskeyflesch en het spuitwater naast hem stonden liet hij haar opstaan om hem in te schenken. Hij wendde zich tot Cyriel:
‘Ja.... weet je, mijn vrouw is dol op lucerne! Zoo zijn nu vrouwen.... altijd zijn ze dól op het een of ander! Het is alleen maar de kunst om uit te vinden, wáárop! Het vorige seizoen was ze dól op paardrijden. Dit seizoen is het de lucerne!’
Hij zei het lachend. En hij zei: ‘mijn vrouw’. Niet: ‘Muriel’.
Het gaf Cyriel een steek in zijn hart. Ineens realiseerde hij, wat hij de laatste maanden vergeten had: dat de Colonel Muriel's mán was! Even had hij een gevoel van weemoed, maar toen dacht hij:
Haar man! Die ouwe zeurpot! Wat doét het er toe, ik neem haar van hem af, als ik dat wil! Ze houdt van mij...
‘Tja....’ zei de Colonel, nog altijd lachend. ‘Maar er zijn nog andere menschen óók dol op lucerne. Vanmorgen....liep ik langs het veld en daar was een heel stuk platgetrapt. Het schijnt, dat daar heel wat lieve woorden zijn gefluisterd. Had je dat gedacht van ons brave Girgarre?’....
‘Zoo, zoo!’ zei Cyriel en verschoof wat op zijn stoel.
Zal hij nu zeggen, dat hij daar mijn zakdoek heeft gevonden? dacht Muriel. Ze keek naar zijn gezicht, | |
| |
maar het was één en al beminlijkheid. Vroolijk zelfs. Ze had hem nog nooit zoo vroolijk gezien. En tóch....
Wat is het in hem, dat mij bang maakt? Wat is er in hem, dat ik niet begrijp, nooit begrijp?
Ze was den weg geheel kwijt. Vermoedde hij iets? Wist hij iets? Of was alles schijn? Een toevalligheid, die een andere gestalte kreeg in haar schuldige gedachten?
Schúld?.... Ze voelde niet veel schuld tegenover hem. Wát waren zij elkaar? Er was tusschen hen geen geluk, dat gebroken kon worden. Geen liefde, die verraden werd. Ze deed haar plicht tegenover hem en daarbij had ze, apart van hem, haar eigen geluk, waarvan niemand iets afwist. Alleen Cyriel en zij!
De Colonel had hem gevraagd om een spel schaak. Het bord stond tusschen hen, ze hadden de stukken opgezet. Cyriel had den eersten zet gedaan. Spiedend gingen nu de oogen van den Colonel over de bruine en witte vlakken. Loerende oogen, achter hun half dichte leden. En om zijn mond een glimlach, die geen glimlach was. Toen, heel bedachtzaam, verzette zijn rechterhand een stuk. Muriel zag die hand: zongebrand bruin, lenige vingers, die niet pasten bij den stompen duim, groote knokkels en een gerimpelde huid, gevlekt als oud perkament.
Ze volgde het spel. Ze lette op, hoe achteloos Cyriel speelde, tegenover de wèluitgedachte geraffineerde zetten van den ander. Zij spraken geen van allen. Een doffe stilte legde zich in de kamer. Een uur ging voorbij. Uit de eetkamer, waarvan de deur openstond, klonk het zware regelmatige tikken van de oude klok. Cyriel verloor. Langzaam maar zeker, zet voor zet, verloor hij. Hij verdedigde zich alleen nog maar en ook die verdediging viel, brokkelde af, minuut na minuut.... | |
| |
En ook langzaam, maar zeker bekroop een onheimlijk gevoel haar hart. Hier was geen strijd van man tegen man, hier werd een wreed spel gespeeld van kat en muis....Ze zag van Cyriel's gezicht naar dát van den Colonel: een masker was het, waarin de grijns was vastgegroeid. Onder die grijnzende, strakke lippen waren de breede gele tanden als van een ouden kobold. De half dichte oogen verborgen de gedachten van zijn gefronst voorhoofd. Hij had zijn schouders iets ópgetrokken, zijn hoofd dook daartusschen. En telkens stak hij zijn sluwe, lenige hand uit, die den fatalen zet deed en een stuk van den ander wegnam: een paard, toen een kasteel, toen de koningin. En telkens zei dan zijn stem het eene woord: ‘schaak!’
Hij weet het! Hij wéét het! dacht Muriel. Ze vouwde haar bevende handen in haar schoot, dat hij niet zien zou, dat zij beefden.
Maar waarom zégt hij het dan niet?! dacht ze. Waarom zégt hij het dan niet?! En wat zal hij doen?!
Haar oogen zochten Cyriel, toen den Colonel. Ze vonden den blik van den Colonel, die háár blik naar Cyriel betrapte. Haastig ontweek ze zijn oogen.
Spion! dacht ze. Spion! Maar ze huiverde.
‘Heb je het koud?’ vroeg de Colonel.
‘Nee.... e.... néé, ik heb het niet koud.’ Cyriel keek op bij den klank van haar stem. Ze veegde even met haar zakdoek over haar hoofd. Een verlamming legde zich op haar wil. Ze had willen schreeuwen, maar ze glimlachte. Ze had tegen Cyriel willen roepen: ‘Pas op! Pas op!’ Maar ze zei:
‘Willen jullie nog wat drinken?’
Met die woorden brak ze de ban van haar gedachten.
‘Geef mij nog een whiskey,’ zei de Colonel. ‘En schenk de jongen nog een cocktail.’
| |
| |
Toen zei zijn stem: ‘Mat.’
Cyriel leunde achterover in zijn stoel, lachend:
‘Dat hebt u hem geleverd, Colonel!’
De Colonel glimlachte kort en zelfbewust, en goot in één teug de whiskey naar binnen.
‘Heb jij al de lucerne gemaaid?’
‘Ja,’ zei Cyriel.... ‘Morgen haal ik het op en overmorgen hak ik het. Ik denk, dat ik het Vrijdag kan verzenden.’
‘Uit Girgarre?’
‘Nee, Stanhope. Vrijdag is er geen trein naar Melbourne van hier uit.’
‘Ja, daar heb je gelijk in. Wat denk je van het weer?’
‘Het ziet er droog uit,’ zei Cyriel opstaande. ‘Maar er zijn 's avonds toch wel nevels al.’
Hij nam afscheid, zich excuseerend, dat hij zoo vroeg wegging. Morgen moest hij vroeg op.... vanwege het oogsten. Zij begeleidden hem samen tot het tuinhek. Lanpard werd geroepen om Brimmy te brengen.
‘Kijk,’ wees Cyriel. ‘Daar, langs de horizont is een begin van een wolkenbank, ziet u? Ik denk, dat het binnen een paar dagen regent. Ik zou maar oogsten als ik u was!’
‘Hm,’ bromde de Colonel. ‘Nu wélterusten. Tot spoedig weerziens, hoop ik. Het was voor mij een groot genoegen.’
‘Dank u! Welterusten, Colonel!’
‘Welterusten, Muriel!’
‘Welterusten, Cyriel.’
Haar stem klonk innig, zonder dat ze het zich bewust was. En ze wist ook niet, hoe het den Colonel uitsloot....hún jeugd, die elkaar tutoyeerde....
Stil stonden ze naast elkander.
Door de laan hoorden zij Brimmy's hoefslag, dof | |
| |
tot aan het eind, toen harder, waar hij den grooten straatweg insloeg.
Zij stonden nog steeds naast elkaar. Zwijgend. Beiden wachtend op het woord van den ánder.
‘Een áárdige jongen,’ zei ten leste de Colonel. ‘Ik mág hem!’
Muriel knikte.
‘Hij is een beschaafd mensch tenminste.’ Ze zei het zacht. Er was een oneindige eenzaamheid in haar. Niet alleen eenzaamheid. Ook angst. Angst om Cyriel? Voor de toekomst? Voor zichzelf? Ze wist het niet. Ze keek op naar de groote figuur naast haar. In het halfduister leek hij een geweldige zwarte schim.
Wat dacht hij? Wat voelde hij? Wat....wist hij?...
‘Nâ,’ zei de Colonel. ‘Laten we naar binnen gaan en gaan slapen.’
Wás er een zucht achter zijn woorden? Zij liepen naast elkaar terug. Zwijgend. Hun tred was moe, onveerkrachtig. In de atmospheer hing schuld.
Schuld, dacht nog eens Muriel. Ze hád geen schuld. Zóóiets, dat wás geen schuld. Schuld, dat was: een ander iets te kort doen, van een ander iets wegnemen. Verraad was schuld. Maar wat kon het hem schélen, wat ze deed? Wat had het hem óóit kunnen schelen? Hij meende, dat ze maar tevreden moest zijn met het leven, zooals hij het voor haar maakte. Maar had hij er ooit aangedacht dat ze vijfentwintig jaren jonger was dan hij? Dat ze, naast zijn witte haren en zijn slechte lever en zijn grillen van vroeg oud man, nóóit een jeugd had beleefd?....Jeugd! Dat was iets, wat de natuur gaf. Waar je récht op had. Ieder mensch recht op had....Nee, schuld had ze niet!
En angst? Waarvoor had ze angst? Er was toch nog niets uitgesproken! Maar wachtte hij daarop? Zei hij | |
| |
dáárom niets?.... Zou ze het zeggen? Bekennen? Maar waarom? Om wát te keeren? Zijn boosheid? Zijn wraak? Tegen wie? Tegen haar? Tegen Cyriel? Maar omdat hij haar zakdoek ergens buiten had gevonden, dat bewees immers niets? Iedereen kon toch zijn zakdoek verliezen! Het kon toch even goed, dat hij niets vermoedde, niets wist? Het kon zijn, dat hij de een of andere zorg had! Of dat zijn maag niet in orde was!
Als ze bekende, was alles uit met Cyriel! En áls hij niets vermoedde, dan verraadde ze Cyriel!
Ze kromp in elkaar. Nee, dat niet! Niet Cyriel missen. Dat kon ze niet. Nu nog niet. Ze had niets anders. Alleen....ze zou voorzichtiger zijn! Een tijd lang hem niet ontmoeten! Ze zou....
Maar ondanks alles bleef het donkere besef: Hij wéét het. O, hij weet álles!
Voor haar deur wendde zij zich tot hem.
‘Goede nacht, John.’
Ze hief haar oogen weifelend naar de zijne. Een moment keek hij haar onverschillig aan, koel.
‘Goede nacht.’
Hij opende de deur voor haar. Ze glimlachte naar hem.
Als ze hem nú won, flitste het ineens door haar heen. Nú lief voor hem was! Hij vermoedde immers alleen maar! Dat vermoeden kon ze smoren, stillen, in haar armen, met haar kussen! Hij had haar niet eens beschúldigd!
‘Kom je niet binnen?’ Ze vroeg het zacht, maar meteen vloeide een gloeiend rood over haar gezicht en ze voelde, dat ze dit toch niet doen kon, dat ze zóó gemeen niet kon zijn!.... Ze trachtte den glimlach op haar mond te houden, op haar zenuwachtige lip- | |
| |
pen. Hij keek haar één seconde verbaasd aan. Toen lachte hij een korten grimmigen lach.
‘Slaap wél,’ zei hij alleen en liet haar staan. Ze zag hem binnen gaan in de zitkamer. Hoorde de deur achter hem dichtvallen. Ze stond op den drempel van haar kamer met de handen gevouwen voor haar borst. Luisterend. Waarnáár luisterde ze? Ze wist het niet. Maar haar heele lichaam luisterde, iedere zenuw tot brekens toe gespannen, het bloed bonzend in haar ooren.
Er was geen geluid. Geen ànder geluid dan de klok. In de stilte viel het regelmatig tikken, als droppels. Zware droppels. Eindeloos vielen zij.... Iedere droppel een deel van de eeuwigheid....
Zou ze tóch, weifelde ze weer, naar hem toe gaan. Opbiechten? Vergiffenis vragen?... En dan?..
Langzaam ging zij haar kamer binnen. Deed de deur dicht. Draaide den sleutel in het slot. Dat deed ze anders nooit. Maar ze was bang. Báng! En huiverend kleedde ze zich uit.
Buiten, in den nacht riep een uil zijn triestig: ‘Mouw.. poe! Mouw.... poe.... poe...’
|
|