| |
| |
| |
II
‘We moeten Cyriel Palmerson wat méér vragen,’ zei de Colonel. ‘Die jongen zit daar veel te eenzaam. Hij wordt heelemaal menschenschuw, en hij kon je best wat gezelschap houden, als ik bij McGilley ben.’
Muriel glimlachte blozend. Ze keek niet op van haar bord. Ze hòefde niet op te kijken. Ze wist zijn gezicht: bruin, een beetje naar den olijfgroenen kant... door de lever... veel lijnen en groeven, vaal blauwe, domme oogen en een grijzen snor: een oud gezicht! Vijfentwintig jaar ouder dan het hare!
Ze hield wel van hem... o, jawel! Hij was hoffelijk royaal, goedgemanierd, hij was een gentleman. Een èngelsche gentleman. Maar hij was niet bekrompen: hij was in Indië geboren. Hij had genoeg geld om zonder zorgen te kunnen leven. Hij gaf haar veel vrijheid... onnadenkend, een beetje tè achteloos.
Onverschillig, dacht zij soms. En soms dacht zij: Hij kon mijn vader zijn!
‘Vraag jij hem dan,’ zei ze. ‘Vraag hem voor vanavond.’ Nu bloosde ze niet meer. Ze schonk aandachtig haar kopje vol, tipte er twee droppels melk in. Ze dacht aan Cyriel. Ze mocht hem graag. Erg graag. Hij was twee jaar jonger dan zij. Maar hij was toch al geheel man. Méér man, meende ze, dan de Colonel, dien ze soms wat kinderachtig vond om de precieserig- | |
| |
heid van zijn liefhebberijtjes: zijn postzegelverzameling, zijn patience. En bij de patience... als ze niet uitkwam.. werd hij driftig. Gooide boos de kaarten op tafel, rukte ze soms aan stukken. Hij was ongeduldig... onbeheerscht, kon zich tot een blinde woede opwinden... om niets!
‘Lever,’ zei de dokter.
Indië, dacht Muriel, maar ze zei het niet. Dat was het eenige ‘taboo’ punt in hun leven. Ze was er nooit achtergekomen, of hij óók indisch bloed had. Er waren dingen in hem, die zij als volbloed blanke, geboren en opgevoed in een blanke omgeving, niet begreep: zijn weinige belangstelling voor alle wereldgebeuren, zijn onverschillige gemakzucht, die een tevredenheid schiep met het allermonotoonste bestaan; zijn geslotenheid, bijna lijdzaamheid, die dan op het meest onbewaakte oogenblik uitbarstte in een ongemotiveerde, of tenminste nooit verklaarde boosheid: en bij een haast kinderlijke goedmoedigheid, een primitieve wreedheid, die òf gebrek aan intelligentie was, òf... en hier twijfelde ze altijd aan zijn afkomst... òf een gansch ander besef van moraal.
Dit alles maakte, dat ze, hoewel ze hem niet achtte, bang voor hem was. Sòms!...
Dr. Mc. Gilley was zijn eenige vriend. Met dien schaakte hij, uren lang, vaak tot midden in den nacht. De dokter woonde in Kyabram, dat was twaalf mijlen naar het Noorden. De Colonel ging er heen met zijn autotje, dat hij zelf bestuurde.
Al deze avonden was Muriel alleen thuis. Hij bekommerde er zich nooit om, of zij het naar vond, noch om wàt zij in deze uren deed. Hij vroeg niet, dat ze op hem wachtte en zij zag hem dan niet, vóór den volgenden morgen, want zij hadden elk hun slaapkamer.
| |
| |
Het was wel een gezellig huisje, met meubels uit Engeland, smaakvol ingericht, maar zoo alléén was het toch wel eenzaam. Ze las veel, maar ook over boeken moet je soms eens praten.
En ze dacht: Met Cyriel kon ze dat doen. Hij was tenslotte de eenige beschaafde mensch in de omtrek...
En toen dacht ze aan den zoen, dien ze hem gegeven had...
Dat was zóó gekomen: ze was te paard uitgereden en had zich vergist in de wegen. Ze leken allemaal zoo op elkaar! Ze had wat gedwaald, toen was ze Cyriel tegengekomen. Hij had haar den weg teruggewezen. En loopende... ze was afgestapt en leidde het paard bij den teugel... hadden ze gesproken over hun leven... het leven in Girgarre. Voor het eerst had Cyriel zich geuit over zijn eenzaamheid. En in de eenvoudige woorden, waarmee hij sprak van zijn stille, leege avonden, van zijn heimwee - hij wist zèlf niet naar wàt... naar Engeland, naar zijn moeder... of alleen maar naar een beetje léven, civilisatie... afleiding - vond zij haar eigen leege uren terug. Haar hééle bestaan eigenlijk van niet anders dan eten, slapen, een beetje paardrijden... van nóóit eens een emotie, een afwisseling... Een leven zonder zorg, zonder leed, zonder... geluk. En, mijn God, ze was toch pas dertig, nog niet heelemaal dertig! Ze was niet méér dan een plant, die ergens groeit, zonder ooit te bloeien.
Zoo liepen ze door den stillen nacht. Over de zanderige wegen, waar soms midden op den weg een koe lag te slapen: een groot donker obstakel, waarvoor zij uitweken en waaraan het paard met éven schichtige ooren voorbij ging. Om hen heen lag het vlakke land en het leek of de wereld alleen maar dit was: een platte | |
| |
schijf, scherp afgerond door den horizont, die een nergens gebroken lijn was. Een platte schijf onder den hoogen hemelkoepel met zijn stille sterrenbeelden. Een wereld, leeg van àndere geluiden dan hun eigen stemmen. En zoo was in hun conventioneele vriendschap, ineens met één sprong, sympathie binnengesprongen. Een plotselinge kameraadschap, saâmhoorige intimiteit...
En terwijl hij vertrouwelijker werd, vertelde van zijn jeugd... ging in haar een lichte vreugde open om deze harmonie van gedachten. Het was, of binnen den reusachtigen kring, die de horizont was, een kleinere kring was getrokken, een band, die hen beiden omsloot en àfsloot van àl het andere. Binnen dien kleineren kring gingen zij beiden...
Het was, dacht zij, zooals je, bukkend, inééns iets moois vindt, iets, waarvan je het bestaan een seconde tevoren nog niet vermoedde...
Het was láát, toen zij de oprijlaan vóór haar tuin binnenliepen. Zij spraken niet meer. Alles, wat zij zoo lang tegen iémand hadden willen zeggen, hadden zij tegen elkaar gezegd. En wat zij elkáár te zeggen hadden... een paar broze woorden van dank, een lichte ontroering om dit nieuw gevondene... dat zei hun stilzwijgen, hun rustig en tevreden naast elkaar gaan, in rhythmisch gelijken tred. Bij het tuinhek namen zij afscheid. De Colonel was thuis, zij zagen zijn silhouet afgeteekend tegen het gordijn. En iets in haar weigerde om hem te betrekken in deze nieuwe vreugde. Met fijne intuitie wist zij, dat Cyriel tòch niet binnen wou komen. Daarom vroeg zij het hem ook niet. Zij reikte hem haar hand, die hij éven te lang in de zijne hield. Toen had ze hem gezoend. Waaròm... dat wist ze niet. Maar ze had hem gezoend, op zijn mond. En, | |
| |
bijna verwonderd, had ze gemerkt, hoe zacht en warm zijn mond was. Hij had haar niet teruggekust. Hij was een beetje verlegen geweest... En toen kwam de ‘farmhand’ om haar paard naar den stal te leiden...
‘Welterusten, Cyriel.’
‘Welterusten, Muriel,’ had hij zacht gezegd en toen had hij zich omgedraaid. Hij zei niet zooals gewoonlijk: ‘De groeten aan dc Colonel...’
Binnen, had de Colonel haar niet gevraagd waar zij geweest was en ook niet wat zij gedaan had. Hij legde zijn patience. Het was de tweede patience, die uitkwam. Tweemaal na elkaar. Hij was goedgehumeurd, als een tevreden kind, en wilde whiskey drinken. Zij zette de flesch bij hem en kuste hem goedennacht. Hij kuste haar terug. Het was een verstrooide, prikkerige, passielooze zoen van zijn besnorden mond. Hij rook een beetje naar whiskey...
Ze stond er over na te denken, terwijl ze zich uitkleedde. En ineens overweldigde haar het besef: dat ze iets tekort kwam in haar leven. Dat ze iets miste. En dat ze nog iets ànders wou, iets dat ze nooit gehad had: jòng zijn met een jòngen man! Toen wist ze ook waarom ze Cyriel had gekust. Ze lachte in zich zelf en legde haar handen op haar borst. Wat klopte haar hart! Als een razende klopte het! Het joeg een fèlle vreugde als vloeiend vuur door haar aderen! En ze dacht: ‘Nu niet naar bed gaan! Nu naar buiten gaan en over de wijde vlakte hollen... Haar voeten nèt zoo hard laten gaan als haar hart!... En dan je neer laten vallen in de lucerne, te liggen op zoo'n geurend bed van paars bloeiende halmen, en dan boven je hoofd te weten, het lichtblauwe sterrenschijnsel!... Wat zou de Colonel daarvan zeggen?’... Ze lachte. Ja, dacht ze, wàt zou de Colonel ervan zeggen?... Ze kroop | |
| |
in bed, trok de dunne deken over zich heen. En met een snik sliep ze in...
Drie weken later zei de Colonel: ‘We moeten Cyriel Palmerson wat méér vragen!’...
Aan den Colonel had Cyriel niet kunnen weigeren om te komen. Hij wist, dat diens opdringerige hartelijkheid geen enkel excuus zou aanvaarden. En hij kon toch niet zeggen: ‘Colonel, uw vrouw heeft mij gekust!’
Terwijl hij zich kleedde, lachte hij voor zich heen, toen hij dit dacht. Tegen den ketel stond een spiegelscherf en hij trachtte zich zóó te bukken, dat hij het beeld van zijn das in de scherf kon mikken. Naast den ketel stond de petroleumlamp, die een schaarsch licht gaf.
Zorgvuldig strikte hij zijn das. Zorgvuldiger dan anders... hij loochende het zich niet.
Op den stoel zonder arm, zat Stan met Mizi op zijn schoot. In de kamer hing, behalve een etenslucht, een scherpe lucht van spiritus. Die kwam van het strijkijzer, waarmee Stan Cyriels broek had opgestreken. Het strijkijzer was van Mrs. Millar.
‘Wat lach je, Sunny?’
Cyriel schrok op; hij had Stan vergeten.
‘Ach niets!’ zei hij onverschillig. Stan keek hem even onderzoekend aan, maar in het halfduister kon hij Cyriels blos niet zien. Hij legde een hand op een leeg glas, dat op tafel stond. Er was thee in het glas geweest, nu waren er twee vliegen in. Toen hij zijn hand op het glas legde, begonnen de vliegen er binnen in driftig te razen. Diep geïnteresseerd bekeek hij hun rusteloos zoemend rondcirkelen, tot hij ineens opstond - Mizi redde zich met een lenigen sprong - naar het fornuis ging en ze met een paar flinke rukken | |
| |
uit het glas in het vuur schudde, waarin ze knisterend vergingen. Hij staarde in de vlammen en zei:
‘De Colonel is naar Kyabram. Ik heb hem zien uitrijden.’
Cyriel knoopte zijn jas dicht.
‘Zóó?’ antwoordde hij alleen, maar zijn vingers beefden even en hij moest de jas overknoopen, omdat die scheef dicht zat.
‘Hij zal wel gauw terug komen,’ zei hij toen. Stan hinkte weer naar zijn stoel:
‘Nou, je mist anders niet veel aan hem,’ meende hij. ‘Hij is eigenlijk een rotvent, die ouwe! Sluw als een Schot en opvliegend als een Ier! Ik mag nòg een lamme voet krijgen, als door die zijn ziel geen zwart bloed vloeit, Sunny!... Ga je te paard?’...
‘Ja! Rij je mee, zoover? Je kunt Major krijgen. Ik rij Brimmy!’
‘Goed!’ Stan stond op.
‘Pas op het huis, Mizi!’
‘Gnauw!’ zei Mizi. Toen trok Cyriel de deur achter zich dicht, haakte het touwtje om den spijker in den buitenmuur. Een ander slot was er niet. Dat was ook niet noodig. Brimmy, aan een denneboom vastgebonden, gepoetst en gezadeld, hinnikte blij. Stan bekeek haar even, toen liep hij naar de ‘paddock’, ving Major bij de manen, legde hem het bit in den mond en sprong op den naakten paarderug. Samen reden ze naar de farm van den Colonel. Zij waren een zonderling span. Cyriel, recht en stram, in zijn donkerblauw colbert met de feillooze vouw in zijn broek, een aster in zijn ‘buttonhole’, opdekeurig ‘gegroomde’ Brimmy. Stan, in zijn werkkleeren, bungelend om zijn lijf, achteloos met zijn eene hand in de zak, op den breeden rug van Major. Hij pruimde, en af en toe spuwde hij een breeden | |
| |
straal speeksel langs Majors ooren. Zij spraken over het werk en de lucerneprijzen, die hoog waren door de extra lange droogte. In Noord-Australië verhongerden honderdduizenden schapen en koeien.
‘Kijk,’ wees Stan, ‘de Colonel is ook begonnen met maaien, vandaag. Zou het toch gaan regenen?’
De Colonel namelijk maaide altijd op den verkeerden tijd.
Cyriel glimlachte:
‘Dit jaar legt, geloof ik, de Colonel het af tegen de droogte.’
Stan grinnikte.
‘Nou, Sunny, ik ga hier terug. Smakelijk eten! En als je de kans krijgt, gap dan een sigaar voor me, de ouwe heeft verdomd fijne smokers.’
Cyriel lachte en keek even Stan na, zag hoe hij wegdraafde over het smalle paadje langs het lucerneveld. Het paadje liep langs het huis en de garage en kwam uit op den grooten weg naar Kyabram.
Muriel ontving hem in de kleine zitkamer.
‘Mijn man is vanavond niet thuis, hij laat zich wel excuseeren...’ Zij legde haar hand in de zijne en glimlachte. Zij was geheel onbevangen.
‘Ach, dat is jammer... dat is...’ stamelde Cyriel verward.
‘Kom nu eens gezellig hier zitten,’ zei ze. Ze schudde op de canapé een paar kussens recht en klopte op de zitting. ‘Hier, ja!... zóó!’... Plòf, zat ze naast hem. Niet vlàk naast hem... op het àndere eind. Er was één leege plaats tusschen hen. Om zich heen wist hij direct de weldadige warmte van de geciviliseerde luxedingen: de zilveren sigarettendoos, de vonken in een paar kleine kristallen glazen, een bleeke vaas met twee blanke | |
| |
aäronskelken, de koozende intimiteit van de schemerlamp.
‘Vertel nu eens, wat heb je gedaan, al deze tijd?... Je had gerust eens uit je zelf kunnen aanloopen, daarvan was de wereld niet vergaan, weet je... Maar wacht even, wat wil je drinken?... Een cocktail, ja?’
Ze wipte op, maakte aan een klein tafeltje, waar allerlei dranken stonden, de cocktail. Hij zag haar bezig zijn en hij dacht:
‘Hoe ànders doet een vrouw de dingen! En hoe een sfeer van rust en veilig zijn brengt het, als een vrouw zulke kleine dingen voor je doet!’
Hij liet zich drijven op dezen zoeten stroom van bevrediging, tot alle dingen een vagen achtergrond werden. Alleen zij bleef! Haar persoonlijkheid van vrouw, die je om je heen had als vròuw, niet als mensch!... Het dieprood van haar zijden japon, die ritselde om haar slank lichaam, het rood van haar mond in het fijne, bleeke gezicht met de warmte van haar twee blauwe glanzende oogen, het vluchtige parfum, dat òpgeurde uit al haar bewegingen: als ze hem iets reikte, of zich naar hem toe boog. En over alles heen de melodie van haar stem: een diep zwaarmoedig mineur, als ze ernstig was... en haar gorgelende lach....
Zij spraken van Engeland, van Europa... ze was er twee maal geweest. Zij spraken van boeken, van poëzie, van muziek, van den oorlog... van Girgarre. Over den Colonel spraken zij niet.
Hij hoorde zich zelf spreken, hoorde haar antwoorden; maar al den tijd was hij zich bewust, dat dit alles er eigenlijk niet op aan kwam, hem niet interesseerde...
Zij aten samen aan de ronde tafel, in den lichtkring van de lamp, die er boven hing. Het was een koud | |
| |
maal: ham en gevogelte en eieren in mayonnaise en sla. En gebak: een rijke weelde aan room en glazuur. En er stonden, tusschen de schotels, kleine zilveren vaasjes met ‘poppies’, en in heel fijne chineesche kopjes geurde de thee, die licht en doorzichtig bruin was, als vloeibare amber.
Muriel at als een zorgeloos, uitgelaten kind; koos het blankste vleesch, deed drie klontjes in haar thee en dan lachte ze opgetogen. Cyriel vertelde van zijn kokerij.... corned beef meestal. Pannekoeken, alleen als hij tijd had. En lùst!.... Hij werd even stil. Zij keek lachend in zijn ernstige oogen en hij sloeg ditmaal zijn oogen niet neer; keek dringend in haar stralenden blik, tot die ernstig werd....onzeker werd. En ineens, zij wisten zelf niet waarom, hadden beiden tranen.
Hij sprong op, boog zich over haar heen en kuste haar. Kuste haar mond met een langen, verlangenden zoen.
In de kamer hing de verstilde tijd, een trillende seconde, die talmde met voorbijgaan en zich niet stoorde aan het nadrukkelijk tikken van de oude klok....Ze wisten niets meer.... dan alleen hun monden aan elkaar, hun gezichten aan elkaar.
‘Hoù je van me?’ fluisterde ze glimlachend.
Hij antwoordde niet. In zijn bevende handen omvatte hij haar gezicht. Hij keek in haar diepe zwarte pupillen, op haar opgeheven gezicht. Hij keek, alsof hij haar voor het eerst zag....
‘Wat kijk je?’ vroeg ze weer fluisterend.
En ook op deze vraag antwoordde hij niet. Hij glimlachte en kuste haar wéér....
Een eindclooze tijd ging voorbij....
|
|