| |
| |
| |
I
De Colonel was de eenige, die voor zijn plezier ‘farmde’. Hij had een jonge australische vrouw en was gepensionneerd uit het britsch-indisch leger. Hij paste niet meer in de engelsche samenleving en Muriel, zijn vrouw, verkoos Australië. De farm van den Colonel was ook het eenige vriendelijke plekje in een omtrek van vijfenzeventig mijlen. Het was een engelsch landhuisje met een fleurigen bloementuin. Er was een garage voor zijn kleine sportauto, een stal met een paar uitstekende rijpaarden voor zijn vrouw, en een kleine schuur, waar de koeien gemolken werden. De Colonel was al heel tevreden, als zij genoeg melk gaven voor zijn koffie en hij was daar ook heel trotsch op, want vóórdat hij zich hier vestigde had hij natuurlijk altijd de melk moeten koopen. Hij had twee honderd acres lucerne en dat was net genoeg om hem de gelegenheid te geven iederen morgen een inspectiewandeling langs het veld te maken. Dat was goed voor de lucerne en ook voor zijn lever, die een beetje geleden had van de tropen... Voor de rest was het natuurlijk een gril, dat hij juist dit gedeelte van Zuid-Australië had gekozen om te wonen.
Om de farm van Colonel Cooper lag het dorre australische landschap: een kleurlooze, eindelooze | |
| |
vlakte, waar nauwlijks gras groeide. Het stoffige zand lag er een voet hoog en de warme, droge Noordenwind blies het soms in hemelhooge draaikolken de lucht in. Er stonden hier en daar groepen ‘gumtree's’, spokige eucalyptusboomen, knoestige, havelooze stammen, waarlangs de bast àfslierde in rafelende reepen en kronkelende takken, als vergroeide armen, groteske misvormingen, die als een wònder van teerheid droegen hun spitse, zilverig-groene blaadjes.
In de schaduwen, grillig als de boomen, die ze wierpen, stonden soezend de koeien en de paarden met loom hangende koppen en daar waren ook de schapen, opééngedrongen... duizenden en duizenden; ze zonden hun blatende klacht door de lange uren van den dorstigen dag.
Tusschen den bleeken hemel en het versmachtende land hing de lucht trillend van opstijgende hitte en néérslanden zonnebrand. En in die trillingen vormde zich het fata morgana, een meer met spiegelend oppervlak.... water, dat lokte... lokte.... over de onbarmhartige grasvlakte naar een visioen van koelte en laving.... visioen, dat altijd wijkt.... altijd wijkt, omdat het nèrgens is....
Door de vlakte waren rulle wegen getrokken en er was een smal kanaal gegraven. Aan het kanaal, op een kruising van twee wegen, lag Girgarre, een klein dorp. Een uitgebleekt, houten kerkje, een klein station, een schooltje. Een kruidenierszaak, die ook postkantoor was, en een groentenwinkel, waar ze, behalve uien en aardappels, beschimmelde plakken chocolade en kleverige zuurtjes verkochten. In het midden van het dorp lag een mesthoop. Al het vuil, dat elken morgen uit de kerk, uit de winkels en de school geveegd werd, werd daar neergegooid en den heelen verderen dag gonsde | |
| |
en bromde daaroverheen een leger van dikke zwarte vliegen, die zich millioenen malen vermenigvuldigden in den stovenden, broeienden zonneschijn.
Hoog en breed, haast tè groot voor het gansche dorp, stond daar het eenige steenen gebouw: de boteren kaasfabriek, waar de farmers van Girgarre en omstreken hun melk afleverden.
Over de vlakte verspreid, - hot en haar neergesmeten, - lagen de farms. Primitieve houten huizen met kleine afgerasterde lucernevelden, schraal grasland en sinaasappelbongerds.
Het was een arm land, dit gedeelte van Zuid-Australië en de farmers verzwoegden er hun gansche leven. Zij waren mager, bottig en schraal. Zij hadden gezichten met uitstekende jukbeenderen, droge op elkaar geknepen lippen en harde, achterdochtige oogen. Hun haar was stug en verkleurd door de zon, hun huid gerimpeld en gegroefd, hun handen ruw en eeltig. Zoo waren ook de farmersvrouwen.... Zij moesten véél kinderen baren, deze vrouwen, want elk kind bracht twee handen mee op de wereld. En knechts waren er weinig en duur. Die slokten je heele winst op.
Het was Januari.... mid-zomer. In den loomen dag waren de gewone geluiden: het knersen van de maaimachines, de roepende stemmen der farmers, die telkens hun paarden aanzetten, het onophoudelijk blaten der schapen, en het krassen van de kraaien, die in groote zwarte vluchten over het land streken en schreeuwend neervielen, waar zij een prooi ontdekten: een dood schaap of paard. Zij deden hun begrafenisplichten: dagen lang pikten en plukten ze aan het doode lichaam, tot alleen een geraamte overbleef. En àl deze dagen woei mèt den warmen wind, een steeds sterker wor- | |
| |
dende, misselijk weeë stank aan, van het in ontbinding liggende vleesch....
Er werd geoogst....
In eindelooze monotoonheid gingen de maaimachines, hotsend en botsend over het hobbelige veld, langs de lengte, langs de breedte, in telkens kleiner wordende rechthoeken, knippend door de lange lucernestelen, die op den grond bijna terstond dorden, temidden van het doovende paars hunner fel paarse bloemen.
Cyriel zat op het kleine ijzeren stoeltje van de machine. Zijn oogen met de hand beschuttend, keek hij soms even langs den strak blauwen hemel. Hij klakte af en toe met zijn tong en vèr over het veld verklonk zijn stem:
‘Whee!.... Hoi!!!’ Dan rukten Major en Tom, de beide logge paarden, wat harder aan den ratelenden ijzeren wagen en schokten met hun hoofden, dat het schuim in vlokken van hun monden vloog. De teugels slap, zijn armen steunend op zijn knieën, droomden Cyriel's gedachten weg van het eentonige werk. Hij was niet meer blij met dit leven, dat tè zwaar werd voor zijn jonge schouders. Hij wàs geen boer, geen farmer. Het zat niet in zijn bloed. En hij was geen Australiër.
Oh! Damm it! Hij had heimwee. Verlangen naar Engeland, zijn home, zijn jeugd, zijn herinneringen. Vader.... officier, gesneuveld in den oorlog. Moeder.. verarmd, opgenomen bij familie. En hij zèlf...
Ra....aa....ka....kraaáá!!! krasten de kraaien. Cyriel lachte. Bespotte zichzelf. Hij!... Hij zou immers voor zich zelf zorgen! Met warm enthousiasme had hij moeder voorgelegd de boekjes met inlichtingen en plaatjes over farms in Australië... boekjes, waaruit een gulden toekomst was opgeglansd!
| |
| |
En hij was gegaan! Had een ‘bloc’ gekregen, ongeveer honderd acres. Gouvernementsgrond in een gekanaliseerd district. Barre, dorre grond, die, wat hij zaaide, onwillig terug gaf: magere lucerne, poover koren. De koeien bleven de voornaamste inkomstenbron...
‘Whee... Hoi!!’ Cyriel rukte aan de teugels. De paarden waren even verkeerd geloopen en een rad van de machine bleef steken in een kuil. Hij sloeg, vloekend, met de lange zweep over de paarden. Ze schrokken schichtig tezamen; dàn, met uiterste krachtsinspanning, trokken ze verder... Langs de lengte, langs de breedte, recht de hoeken om... Zoo ging het den heelen dag. Van 's morgens zeven... nà het melken... tot 's avonds zes... tòt het melken! Cyriel at op het veld. Twee hompen brood met rauwe ui. En koude thee uit een blikken kan.
Om zes uur spande hij uit. De machine bleef op het veld. Hij gaf de paarden een klap op het logge achterwerk: ‘Come on!!!’ Dat was het sein, dat het werk gedaan was. Met een plomp sukkeldrafje liepen ze naar het grasland en begonnen direct te grazen. Brimmy, de merry met het veulen, voegde zich bij hen, beneusde hen even, hinnikend. Ze had zich verveeld, den heelen dag alléén met haar kind.
Met de handen in de zakken, slenterde Cyriel naar het stalletje, waar hij moest melken. Het was alleen een afdakje met een paar palen, waar hij de beesten vastbond. De kar met de twee groote melkkannen stond er en ook de roommachine.
De koeien graasden nog. Hij zette zijn hand als een trechter aan den mond en riep hen: ‘Hoi... oi... Haij!!!’ De koeien antwoordden met dof, zwaar geloei. Bedachtzaam, met suffe herkauwende koppen en lang- | |
| |
zaam slaande staarten, voegden zij zich bij de melkplaats.
Cyriel begon te melken. Hij zat op een omgekeerden ouden emmer. Hij melkte zwijgend, zijn gedachten vèr weg... over den oceaan, in het oude land met zijn oude civilisatie. De koe voelde, dat hij er niet bij was, werd onrustig en gaf haar melk met terughouding.
‘Damm it,’ vloekte Cyriel driftig. De koe schudde haar kop.
‘Hullo, Sunny... iets niet in orde, old boy?’ Stanley's stem klonk opgewekt bij het zeggen van Cyriel's bijnaam, dien hij had om zijn erg blonde haar.
‘Hullo, Stan... Liddy is weer lastig. Zoo gierig met 'r melk als een ouwe vrek met zijn geld.’ Lachend zei hij het. Hij was blij, Stan te zien. Stanley was de oudste zoon van een der buren, Millar. Hij was geboren met een vergroeide voet en daardoor kon hij niet veel zwaar werk doen. Thuis was hij de ‘outcast’, de lastpost, die niet de hulp geven kon, waarvoor hij in het leven was gezet. Hij was daardoor een beetje zonderling, stug en bokkig, behalve tegen Cyriel, dien hij een bijna overdreven liefde toedroeg. Niemand wist waarom. Misschien door de geheime bewondering, die hij had voor Cyriel's afkomst en bezittingen: het portret van Cyriel's vader in uniform, boven zijn bed, een paar boeken met wonderlijke platen van sterren en aardbollen en zonnen, en een gramofoon, die weemoedige Hawaian songs speelde. Stan had die muziek graag, al begreep hij haar niet.
‘Het maakt, dat je honger krijgt... en toch geen honger hèbt,’ had hij eenmaal nadenkend gezegd. Toen was Cyriel heel stil geworden. En sinds | |
| |
dien tijd kwam Stan altijd helpen met de koeien.
Eentonig en regelmatig sprietsten de stralen néér in de emmers. Zij melkten zwijgend. Stan gluurde eens naar Cyriel's strak gezicht, zag hoe de koe een paar schoppende bewegingen maakte.
Bij de buren werd gezongen.
‘Syd melkt ook al,’ zei Stan. ‘Hij kan nooit melken zonder te zingen!...’ Hij wachtte even, met schuin gebogen hoofd. Toen liet hij er op volgen: ‘'t Is ook béter voor de beesten. Ze laten makkelijker d'r melk gaan.’
Cyriel glimlachte. ‘Zing jij ook maar,’ zei hij, wetend, dat ook Stan niet zwijgend melken kon. En in deze toestemming, die de ander gewacht had, lag de heele superioriteit van Cyriel. Met een bevrijden zucht zette Stan in, den buurjongen vervaarlijk overschreeuwend:
‘Oh!!! It ain 't gonna rain no more, no more!
‘It ain 't gonna rain no more!!!
‘And I dunno'ow the hell...’
‘Damm it, Sunny!’ onderbrak hij zich ineens...
‘Deze koe moet je gauw zien te verkoopen. Ze heeft een uierabces, maar 't is nog niet erg. Verkoop haar aan den Colonel, die heeft d'r tòch geen verstand van!’ En lachend om zijn eigen leepheid, zong hij weer gelijk op met den buurjongen:
‘....ow the hell,
The old folks can tell...
But it ain 't gonna rain no more!!!!’....
Toen de laatste koe, de zestiende, gemolken was, zetten ze de melkkannen op den wagen... dan was dat vast klaar voor morgen vroeg, voor de fabriek. En toen liepen ze samen naar Cyriel's huisje, getimmerd van ruwe planken. Hij had het zelf gebouwd... Het | |
| |
had twee kamers, en een plat dak. Het leek wel het meest op een groote lucifersdoos.
Stan droeg den emmer met het scheutje melk voor Cyriel's thee. De avond viel nu snel. Het laatste rood gleed weg uit den hemel. Een grauw schaduwsel kroop over de wijde, wijde vlakte, die daar lag als een platte schijf, omsloten door den horizon. Een paar dennen, die bij het huisje stonden, werden fijne silhouetten, de gumtree's gigante spoken en gedrochten. Het leek of de paarden en de koeien grooter werden... en onder de boomen waren de schapen niet meer dan immense donkere vlekken. In den hemel waren gaten en het was of daarachter een gloed brandde: de gaten waren de sterren en het leek of zij van binnen uit lichtten. Een groote, rechtopstaande vlieger blonk boven hun hoofd: het Zuiderkruis.
Een uil riep met zijn melancholieke stem in den melancholieken avond: ‘Mauw... Poe... Mauw... Poe!’... En ineens schaterlachte een cookaburrah, een ijsvogel. Een schelle, ontstellende schaterlach, die vèr uitgalmde. Cyriel vloekte.
‘Ik kàn aan die beroerde beesten niet wennen, altijd schrik ik er weer van!’
Stan lachte. Bij de buren loeide hartverscheurend de stier.
‘Die is vandaag los geweest,’ zei Stan grinnikend. Toen ineens ernstig, liet hij volgen:
‘Moet je vandaag nog de konijnenklemmen hebben? Dan haal ik ze nog even.’
‘Nee, dank je.’ Cyriel duwde de deur, die op een kier stond, open. ‘Ik heb nog vleesch. Dan zet ik ze maar morgen. Goede nacht, Stan, en dank je voor het melken.’
Stan gaf hem den emmer, maar hij zei niet, zooals gewoonlijk, goede nacht.
| |
| |
‘Is er nog iets?’...
Stan draalde, stak zijn handen zoo diep in zijn zakken, dat zijn broek er van opsjorde tot boven zijn kuiten.
‘Vanmorgen ontmoette ik Mrs. Cooper...e... ze zei... ik bedoel, ze vroeg naar je, Sunny... Ze vroeg, of je ziek was, hoe het met je ging... Ze zei, ze had je al zoo lang niet gezien... en of ik je dat zeggen wou als ik je zag, vroeg ze.’
Cyriel fronste zijn wenkbrauwen. Stan boorde een gat in het zand met de vierkante hak van zijn plompe schoen. Toen hief hij zijn hoofd.
‘Nou, wel te rusten, Sunny!’
‘Welterusten!’ Cyriel stapte binnen. Met één stap was hij van buiten in de keuken, die ook zitkamer was. Donker viel de duisternis van het vertrek om hem heen. Hij zocht tastend de lucifers, stak de petroleumlamp aan. Een zwerm vliegen vloog gonzend op; ze zochten een andere rustplaats, die ze allengs vonden op de wanden. Lange rijen zaten er... duizenden... een gordijn van vliegen. Hij keek er niet eens meer naar, zakte neer op een stoel, moedeloos, met zijn armen langs zijn lijf. Heel stil zat hij... en nergens was een geluid. Binnen niet, waar hij de eenige mensch was. Buiten niet, waar de nacht was ingeslapen. De diepslapende australische nacht, waarin geen ènkel geluid is, geen ènkele stem...
Toen streek ineens iets, vleiend langs zijn been: ‘gnauw... gnauw.’
‘Ben jij het, Mizi?’ Hij bukte zich om het poesje op te nemen, dat spinnend zich nestelde in de buiging van zijn arm.
‘We moeten vuur maken, Mizi... vind je ook niet, Mizi? En wat eten koken. De baas heeft honger!’
| |
| |
Hij stond op. De stoel, waarin hij had gezeten, miste één arm. De tafel was een oud schrijfbureau. Boven de tafel hing aan een ijzerdraad een ham. Hij maakte het vuur aan in het roestige oude fornuis en zette er de pan met gekookt vleesch en een ketel water op. Toen ging hij naar buiten om zich te wasschen.
Tegen het huis aan stond een hooge tank voor regenwater. Daarnaast, een oude kist met een blikken kom en een blik water uit het kanaal. Het tankwater was alleen om te drinken... en het regende soms drie maanden niet.
Hij trok zijn hemd uit, waarmee hij zich afdroogde, nadat hij zich gewasschen had. Zoo ging hij naar binnen, met zijn bloote bovenlijf. Hij zette thee en samen met Mizi at hij zijn avondmaal van gekookt vleesch en brood. Mizi zat aan het hoofdeind van de tafel, stijf recht op, met knippende oogen. Ze spon tevreden en Cyriel koesterde zich aan het gezellig geluid. Hij zou Mizi niet kunnen missen. Zij was zijn eenige huisgenoote, de eenige die zijn eenzame avonden deelde. Zij ging ook met hem mee naar bed... het onopgemaakte veldbed, waar hij alleen het kussen wat opschudde. Even... voor hij het licht uitblies, keek hij op de beide portretten. Toen was het donker... en in dat donker, één met den nacht, die zwart en stil uitlag over de vlakte, waar ook de paarden en de koeien en de schapen waren ingedommeld, lag Cyriel met wijd open oogen te staren. Zijn hart klopte onrustig. En hij dacht:
Ik ga niet naar Muriel. Ik doe het niet.
In het duister zag hij haar gezicht. Haar smal bleek gezicht met den fel rooden mond. Hij dacht aan haar zoen... Zij had hèm gezoend. Drie weken geleden... Vandaag juist drie weken geleden.
| |
| |
En hij dacht:
Ik heb heimwee. Ik wil terug naar huis. Naar moeder. Naar Engeland. Ik hou het niet uit... altijd dat alléén zijn!
Hij sloot zijn oogen, legde zijn handen op zijn oogen. En achter zijn oogleden, zag hij Muriels gezicht...
|
|