| |
| |
| |
VI
De tijd ging voorbij. In de wereld ging die voorbij. Maar op het eiland stond hij stil. Al werden weken maanden, al werden maanden jaren... op het eiland bestond de tijd niet. Met het uitgalmen van den laatsten tong-tongslag was de tijd verdwenen. Toen was de stilte gekomen. En daarin was alleen dag en nacht. En er was afnemende en wassende maan. Er was nieuwe en volle maan. Er was regen en droogte, eb en vloed. Maar tijd was er niet.
In het begin had Pieter nog wel eens gevraagd:
‘Hoe laat zou het zijn, Doel?’
Dan had Doel zijn gezicht naar den hemel opgeheven; zijn oogen met zijn hand beschuttend en turend in den zonnegloed, had hij gezegd:
‘Het loopt naar de middag. De zon staat bijna op haar hoogst’.
Of soms had Doel gezegd, over zee starend:
‘Het duurt niet lang meer tot zonsondergang... het is bijna avond. Daar komen de prauwen al aan...’
En dan staarde ook Pieter in die richting, waar hij wist, dat de prauwen vandaan kwamen. Later verleerde hij het om naar den tijd te vragen. Hij leerde, dat tijd eigenlijk iets overbodigs is, iets, dat nut noch reden heeft. Er verandert immers niets mee in het leven! De regen en de droogte komen toch wel en ook eb en vloed. En de zon en de maan vinden altijd haar weg uit of in zee. En bij volle maan komt de tijd er heelemaal niet meer op aan. Dan is er maar één belangrijk ding: de groote, gouden schijf, die uit den Oceaan opduikt en al klimmend, wit en blank wordt en alles met haar witte schijnsel overgiet. Dan wordt de zee plat en zilver en het strand helder wit en de spitse klapperblâren krijgen blanke stralen. Dan staan de huizen op hun palen, duidelijk één voor één afgeteekend: het huis van Oekoem, het kamponghoofd en het huis van Si Alang, den vroegeren compagnon van Asminah en het huis van den toewan besar.
Het huis van den toewan besar is nu het grootste huis en
| |
| |
ook het mooiste. Het staat niet op zulke zwiepende stelten. Het staat op stevige neuten en heeft geen scheeve wankelende wanden, maar rechte planken muren en het heeft ook geen stuntelig blâren dak, maar het is gedekt met rechtlijnig, sterk zink. En dat zinken dak wordt bij volle maan als een blanke spiegel, die boven de dofbruine, andere daken uitsteekt. Dat dak kent het kleinste kind in de kampong en ook de meest versufte grijsaard kent het. Want er is maar één dak en dat is van den toewan besar. Er is niemand in het dorp, die zijn naam kent, maar dat is ook niet noodig. Toewan besar, dat is voldoende. En njaï toewan besar en Doel toewan besar kent ook iedereen. Dat is van het begin af zoo gebleven. Het hindert ook niet of de toewan besar tegenwoordig niet meer in zijn witte Europeesche kleeren loopt, maar, net als de andere kampongbewoners, een sarong draagt en een dun katoenen baadje en sloffen inplaats van schoenen. Want de witte pakken en de schoenen zijn langzaamaan versleten en de toewan besar heeft geleerd, dat ook die heelemaal overbodig zijn om te leven en gelukkig te zijn.
Ja, de tijd heeft stil gestaan hier. Er zijn alleen maar volle manen voorbij gegaan. Er zijn misschien wel vijftig volle manen voorbij gegaan, sinds de toewan besar op het eiland terug kwam. Asminah heeft ze in het begin onthouden. Met zeven, acht volle manen wist ze het nog precies. Maar toen heeft ze er eens een overgeslagen en later heeft ze er een dubbel gerekend. En dan werd het langzamerhand zoo gewoon, dat de toewan besar er was, dat ze maar niet meer telde, alleen af en toe zoo ruwweg schatte als er nog eens over gesproken werd. Er komt een dag, dat je niet meer zeker bent van den tijd en dan reken je ook niet meer daarmee. Dan laat je die voorbije dagen wegzinken in het verleden, waaruit ze nooit meer tevoorschijn komen en je kijkt alleen nog maar naar iemands uiterlijk om te zien of het leven aan hem voorbij gaat. Je kijkt of iemand dik wordt en grijze haren krijgt en dan weer indroogt en krom wordt. Dan kun je zeggen: - Die is al niet meer zoo èrg jong, misschien is die al wel twintig jaren! - En je kunt zeggen: - Die is al èrg oud, misschien wel vijfendertig! - En je kunt je hoofd schudden en zeggen: - Ts... ts... ts... dié zal wel gauw moeten sterven, die is al zeker honderdzestig jaren! - Maar de tijd komt er niet zoo precies op aan. Het wordt toch weer dag en weer nacht en weer eb en weer vloed. De regen komt en de droogte komt en
| |
| |
ook eenmaal in het jaar De Groote Dag, het Nieuwjaar, want die wordt door den hadji van den kampong berekend en dat klopt dan altijd weer precies met de opkomst van de maan. Daarom komt de tijd er niet op aan, want met twee of drie jaar verandert een mensch toch niet. Hoeveel jaren waren er niet voorbij gegaan, sinds de toewan besar de njaï had weggestuurd en een blanke mim getrouwd? Toch zeker heel veel jaren, want Doeltje was van een klein, naakt kind, een groote jongen geworden, die besneden werd en toen alleen nog maar met een naakt bovenlijf mocht loopen! En hoeveel tijd was er alweer voorbij gegaan, sinds de toewan besar weer terugkwam en de menschen van de kampong er aan wenden, dat hij gekleed ging als elk van hen?...
Asminah was niet veel veranderd in dezen laatsten tijd, misschien een heel klein beetje dikker geworden, maar dat was haast niet te zien. Dat de toewan besar zoo veranderd was, dat kwam niet van den tijd. Dat kwam van de koortsen, die door zijn lichaam woedden. Daarvan was hij zoo broodmager en had hij die ingevallen wangen, zóó, dat het wel leek of het vel strak over de beenderen was getrokken. Daarvan had hij die gele, tanige kleur en dat grijs in zijn haar, bij zijn slapen. En waarschijnlijk kwam het ook van de koortsen, dat zijn lijf zoo smal was en zijn schouders zoo krom trokken, net alsof hij het koud had. En zoo kwam het, dat langzamerhand velen in de kampong gingen denken, dat de toewan besar toch wel erg oud was, misschien al wel vijftig... Want het was, in hun herinnering, toch wel heel lang geleden, dat hij nog ècht toewan besar was op de onderneming.
Langzamerhand wist ook Pieter zelf niet meer precies, hoe lang hij uit Europa terug was. Als hij terug dacht aan dien dag, dat hij hier landde, dan leek hem dat onbegrijpelijk lang geleden. Er was ook sindsdien nooit meer iets gebeurd en de dagen schoven zoo gelijkkleurig en monotoon achter elkaar weg, zonder naam en zonder datum, zonder verwachting en zonder herinnering, dat zij eindeloos lang en ontelbaar veel werden. Hij leefde nu heelemaal zooals de kampongbevolking leefde. Soms trok hij mee uit met de visschersvloot. Hij samen met Doel. Dan deed hij hetzelfde werk: de netten uitgooien en ophalen en dan, bij thuiskomst, ze te drogen hangen en verstellen... In het begin hadden de dorpelingen dat dwaas gevonden, hadden wat verlegen gestaan om het geval, had- | |
| |
den er verstolen om gegrinnikt, maar dan wenden ze er aan. En ze bleven hem toewan besar noemen en hij bleef hun meerdere, want al droeg hij een sarong, of gewoon, een katoenen broek en een kampongbaadje... een blanke huid had hij toch altijd. Wel kwam er grooter vertrouwelijkheid in hun toon en die vertrouwelijkheid overbrugde het al te groote verschil, zoodat hij boven hen staande, toch niet eenzaam was.
Soms ging hij niet mee op vischvangst. Soms bleef hij thuis en dan togen Doel en hij er op uit. Ze gingen dan vaak naar de onderneming en zetten vogellijm voor de poenei's, de duiven, in den tuin van het administrateurshuis. De tuin was nu heelemaal verwilderd. Er was geen pad meer en onder het wild opschietende onkruid bloeide nog maar hier en daar een bloedelooze, gedegenereerde bloem. De boomen droegen haast geen vruchten meer, want de kampongbewoners haalden de vruchten weg, lang voordat ze rijp waren. Het huis was vervuild en vervallen. Wormen knaagden in de balken en planken. Er waren een paar luiken uit de verroeste hengsels gevallen en iemand had ze opgestookt. Vleermuizen huisden nu binnen in de kamers en omzwermden het huis in den schemer met haar vlugge, zwenkende schimgestalten. In de badkamer was de cementen vloer gebarsten en uit die scheur woekerde een jonge boom. De kookplaats in de keuken was afgebroken. Iemand had steenen noodig gehad. Er was al lang geen bewaker meer en het huis zelf verdedigde zich niet langer. Het stond daar, oud geworden en verrottend, onverschillig voor den dood. Pieter zag er nog wel eens den avond komen. Dan stond hij in gedachten verzonken, luisterde naar het gepiep van ratten en vleermuizen, naar het gesjilp van de zwaluwen en het gekoer van de duiven. Het was, of hij zocht naar geluiden van vroeger. Dan stond hij daar in zijn geruiten, Maleischen sarong, het baadje half open over zijn smalle, bottige borst, zijn haar ruig en verschoten. Dan staarde hij, plotseling stil geworden, naar het pad, dat vroeger de weg was, naar het strand en de zee daarachter. En er was iets in zijn houding van kijken en luisteren, er was iets in zijn mager, door koortsen verwoest lichaam, dat wonderlijk tezamen hoorde bij dezen verwilderden tuin en bij dit stervend huis. Iets, dat met den tijd niets meer te maken had, maar dat onafhankelijk en afzonderlijk daarvan verkwijnde en verteerde.
Dan riep hij soms plotseling Doel en zei:
‘Kom Doel, we gaan naar de fabriek...’
| |
| |
En samen liepen ze den tuin uit, Doel met de gevangen duiven aan de bijeen gebonden pootjes. Ze liepen langs het kantoor naar de fabriek. Dat alles stond er nog maar gedeeltelijk. Een van de muren van de fabriek was afgebroken. Daarbinnen was alleen nog de cementen vloer met de cementen spoelbakken en de kleine verhoogingen, waar vroeger de machines en de persen gestaan hadden. Dan liepen zij langs de bakken en hun lichte voetstappen werden toch vreemd luid in de stilte en ze keken omhoog naar de mankeerende zinken dakplaten, keken in den hemel, die te verduisteren begon.
‘Ah...’ zei Doel... ‘het gaat alles al kapot. Het beste zou nog zijn om het omver te halen en te gebruiken, wat er nog te gebruiken is. We moesten het zink naar huis dragen. Misschien hebben we het noodig. En misschien kunnen we het verkoopen aan Si Alang, want die wil een nieuw huis bouwen’.
Pieter knikte dan, maar hij deed het nooit. Misschien was er een gevoel tegen zulke dingen in hem, een gevoel, dat hij niet onder woorden zou hebben kunnen brengen. Misschien ook schaamte tegenover de bevolking. Hij had ook geen geld noodig. Hij leefde en dat was genoeg.
Soms zat hij heele ochtenden met Doel op den steiger. Pieter zat met neerbengelende beenen en Doel zat gehurkt. Ze rookten en bespraken hun zaken. Er was een groote vriendschap tusschen hen. Een geheel andere kameraadschap dan tusschen Pieter en de andere Inlanders. Er was verwantschap, die duidelijk sprak, al kon Pieter in dezen gespierden, slank opgroeienden en toch forschen, bruinen jongen niet goed meer het kleine, dikbuikige, naakte kindje van vroeger terugvinden. Doel leek wat op Asminah en hij had onmiskenbaar blanke kenteekenen. Zijn neus was minder plat, zijn lippen waren minder gevuld. Zijn oogen waren lichtbruin en over zijn haar lag een rosse vaalheid. Ook zijn huid was veel lichter dan van de anderen. Hij werd daarom ook wel Doelblanda genoemd. Hij had nog altijd dat vrijmoedige, bijna brutale. En dit was het, wat Pieter het meest in hem liefhad.
‘De hadji heeft een groote bengaalsche bok. Ik zal er morgen onze geit naar toe brengen, dan krijgen wij ook grootere jongen...’
‘Maar de hadji is erg trotsch op zijn bok, Doel. Het is de eenige in de kampong. Misschien wil hij de bok niet eens geven...’
| |
| |
Doel spuwde in het water onder hen.
‘Ts... ah... wát wil hij niet?! Ik breng de geit er heen en dan wil ik wel 's zien! De hadji moet blij zijn als zijn bok de geit van de toewan besar mag bevruchten...’
Pieter grinnikte. Er vielen nu minder plooien in zijn gezicht, dat hol en mager was, want het ananasvocht hielp toch minder goed dan de pillen tegen zijn malaria.
Ze zwegen een heelen tijd. Ze zaten in den gloed van de zon, die van boven op hen neerstraalde en van het water naar hen opkaatste. Er hing een sterke stank van rottende en drogende visch, van afval en mest. Maar zij merkten dien geen van beiden op. Pieter leunde tegen een paaltje en Doel was languit gaan liggen op de steigerplank. Hij lag op zijn buik, met zijn gezicht op zijn handen. Het was doodstil. Er was niets anders dan het langzame aanrollen van groote, bolle golven, die lui en vadsig over het strand uitspoelden. Een paar ronde wolken treuzelden voorbij, hingen heel lang op één plaats, groeiden en vergroeiden haast onzichtbaar. In de bocht lag het strand, het brandend heete zand glanzend in het licht. En daarachter stond de kampong en daar bovenuit rezen de klapperboomen met hun openvallende kronen En de zon rees en de hitte steeg en trilde tusschen den hemel en het water, die elkaar bij den horizontcirkel bereikten en daar was het einde van de wereld.
Er was geen tijd. Ze rustten daar en spraken met een enkel woord over de netten, over de prauwen en de zoutprijzen. Ze bleven daar tot ze honger kregen en dan gingen ze naar huis, naar Asminah, die het eten klaar had. Rijst en groentesaus en gedroogde visch en gezouten eieren. Ze leefden góed... En na het eten ging Pieter liggen op de baleh-baleh om een uurtje te slapen. Het huis was ruim en niet al te warm. Meubels waren er niet méér, dan Asminah had, toen hij terug kwam: de slaapbank, het kastje, de tafel. Op de veranda, de oude, uitgezakte rottan ligstoel en aan den wand, het slangenvel.
Voordat hij insliep, peinsde hij soms over dit leven. Hij wist, dat het goed was en dat hij het lief had. Ook het eiland had hij lief. Hij hield van deze kleine wereld vol zon en vrede. Hij hield van deze menschen, die eenvoudig en vriendelijk waren en die het leven zoo gemakkelijk leefden. Hij hield van Doel en van Asminah.
Er was tusschen hem en Asminah een groote intimiteit
| |
| |
gegroeid. Ze waren man en vrouw en ze hadden zooveel herinneringen aan voorbije jaren en kleine gebeurtenissen, herinneringen vooral aan zijn eersten tijd. Want de tijd stond wel stil en ze waren nog niet oud, maar ze waren toch samen geweest in een begin, dat zóólang geleden was en verscholen lag in het verteederd waas van ver verleden. En uit dat verleden was immers eenmaal een kind geboren, nú een groote jongen, over wien ze beiden in saamgeweten, hoewel nooit uitgezegden trots glimlachten. En er waren altijd nog dingen, waarover zij beiden alleen spreken konden op die avonden, dat de maan groot en vol boven den Oceaan uit klom. Dan spraken ze over Si Kokkok en Monnet en de njaï van toewan Knechtmans en over toewan Blom, van wien ze niet wisten, wat er van hem geworden was. Er was ook wel veel, waarover ze niet spraken. Ze spraken nooit over Betty en nooit over den toewan ketjil, toewan Van Beek. Misschien begon Pieter niet over hem. Of misschien wist Asminah met haar oude, instinctieve weten, dat ze dien naam niet noemen moest. En ze spraken ook nooit over Europa, want er kwamen nooit meer brieven. Misschien was Asminah wel vergeten, dat dáár, waar de horizont was en de zee ophield, toch weer een andere zee was en een andere horizont, waarachter een land van de Blanken, het land van den toewan besar lag. Maar Pieter kon dit niet altijd vergeten. Er waren dagen, dat hij naast Doel op den steiger in den zonneschijn neerzat en uittuurde naar de kleine vloot en dat daar, zonderling, aan de kim opeens een heel ander beeld opgroeide. Een stille, vuile gracht met eeuwenoud water. Een stille, oude boot. Een paar boomen met gouden blâren in den mist. Een gevelrij van oud-bezonken kleuren. Een uitgesleten stoep. Een trapje omlaag... Dan tuurde hij in dit beeld en gezichten doken er in op. Moeder's oud geworden trekken. Vader's peinzende oogen. De groote, trouwhartige kop van Kees. De zachte glimlach van
Marietje, gebogen over haar sokken. En Lien... uitdagend en toch smartelijk veel verbergend... En uit al deze oude dingen werd een oude pijn, die toch niet sterven wilde, niet sterven kon. Die altijd weer in hem wakker werd, een schrijnend wee, dat heel langzaam aangroeide. Het smeulde in den verren blik van zijn moede oogen, op zijn magere, geelbleeke wangen. Het werd nooit méér. Het werd nooit machtig verlangen. Het doofde en het kwam weer op en doofde wéér. Het was als de tijd, die er niet was en toch het leven en het lichaam
| |
| |
uitsleet. Hij werd magerder nog, brozer en de witte schemer aan zijn slapen strekte zich verder uit.
‘Dat is van de koorts...’ zei Asminah en brouwde een drankje. En hij slikte dat en geloofde er aan. Hij wilde niet gelooven aan dat andere, waarvoor hij eens gevlucht was, dat hij ééns, voor altijd verworpen had in den droom van bevrijding en eindelijk geluk. Dat geluk had hij gekregen, precies zóó als hij het zich gedacht had en nu wilde hij het zoo bewaren en behouden voor zijn altijd ongedurige, altijd wisselende verlangens. En dan ging hij visschen met Doel of poenei's vangen, die Asminah braadde. Of hij bleef bij Asminah en zat rustig toe te kijken bij haar arbeid.
Ze had zijn kleeren uit het kastje genomen. Ze veegde de planken schoon. Elke paar weken haalde ze de kast uit, net als vroeger, en - net als vroeger - belegde ze de planken met versch krantenpapier. Ze kocht daarvoor oude kranten in de kampong, die daar per kilo verkocht werden, oude kranten uit de heele wereld, Engelsche, Hollandsche, Japansche, Chineesche; kranten, die als pakpapier den heelen Oriënt doorkruisten. Ze knipte er randen en franje aan en vouwde ze gelijk met de kastplanken. Hij zat daarbij en keek toe, hoe haar schaar knipte en knipte, cirkels en slingers en ruiten. En dan dwaalden zijn oogen over het papier, dat ze weggeworpen had. Hij raapte een blad op, dat vlak voor zijn voeten gedwarreld was. Hij streek het glad, zocht een datum... Het was een stuk van een Hollandsche krant... Hoe oud kon dit blad zijn? Hoe lang had het rond gezworven, was het tusschen andere afgewogen en van hand tot hand gegaan, van den eenen Chineeschen opkooper naar den anderen, totdat het hier op het eiland beland was? En wat was er sindsdien in de wereld gebeurd? Hij keek vluchtig over de kolommen, keerde het blad om, zocht, ouder gewoonte, naar de korte berichten. En dan bleef zijn blik vasthaken aan dat bericht:
AUTO-ONGELUK OP DEN LEIDSCHEN WEG.
Gisteravond tegen tien uur werd aan den kant van den Leidschen straatweg de geheel vernielde auto van den heer J.W. Veenstra gevonden. Beide inzittenden, de heer V., die aan het stuur zat en mevr. B. Dupont, werden op slag gedood. Waarschijnlijk reed de auto met groote vaart. Hoe het ongeluk gebeuren kon, is nog niet vastgesteld.
| |
| |
Pieter las dit bericht, las het nog eens. Hij staarde een oogenblik voor zich uit, mechanisch den laatsten zin prevelend. Dan, met een schok drong het gelezene tot zijn begrip door. Een ijskoud gevoel gleed door hem heen. Een vreemd onwerkelijk gevoel, dat pijn deed en toch leeg bleef. En weer las hij het bericht, las het over en over... Betty... dus... dood. Dood?... Betty?... Dood. Zijn gedachten schoven een stap verder: - Aan het stuur Veenstra. Dus...
Er kwam een gekke werking in zijn hoofd. Alsof daar een denkmachine doorwerkte, zonder aansluiting met zijn gevoel. Vreemd onwerkelijk bleef hem die dag van zijn weggaan uit Amsterdam. Hij was weggegaan. Had aan niets meer gedacht. Later... Nee, eigenlijk had hij nooit meer aan dat alles willen terugdenken... Dat geld van hem... die aandeelen Poelau Seriboe Batoe... Gek idee; aandeelen Poelau Seriboe Batoe... aandeelen in dit eiland... zouden die nog ooit terecht zijn gekomen...? Hij keerde het blad om, zocht naar beursberichten. Maar die stonden niet op dat blad. Hij zocht weer naar den datum... zocht tusschen de andere kranten naar de bijbladen... maar hij vond ze niet... het waren allerlei krantenresten door elkaar.
- Wat voor dag was het vandaag? Wat voor maand was het? Hoe lang geleden was dit ongeluk? Hoe lang was zij dood? Een maand had die krant zeker in zijn kast gelegen. Hadden zijn sarongs en zijn baadjes er op gelegen. Elken dag had hij een sarong en een baadje daar weggenomen. En niet geweten van haar doodsbericht, daar onder zijn hand. Dus... dood. Veenstra ook. Dus... tòch? Veenstra? Ze hadden natuurlijk niet kunnen trouwen... ze had niet kunnen scheiden natuurlijk... Misschien wilden ze niet eens trouwen... Werkelijke vriend. Goeie vriend. Van Beek was ook een goeie vriend... - Hij liet de krant van zijn knieën glijden. Asminah nam al het papier van den grond op, frommelde het in elkaar en bracht het naar het keukentje om er straks vuur mee aan te maken. In haar bezigzijn merkte ze niets van zijn gepieker. Hij bleef zitten en staarde naar buiten. Tot zijn dijen in het water stond daar Doel. Met zijn handen zijn oogen beschuttend stond hij daar over de zee te turen. Doodstil stond hij daar in den neerstralenden zonnegloed. Asminah kwam uit de keuken terug.
‘Si Alang gaat een nieuw huis bouwen’, zei ze.
‘Zóó...?’
| |
| |
‘Ja. Een huis met een zinken dak... Net als het onze...’
‘Zóó...? En waar laat hij dat zink vandaan komen?’
Asminah lachte even.
‘Dat heeft hij gekocht van Doel...’ Ze keek hem een moment aan, half onderzoekend, een beetje onzeker. ‘Doel heeft het zink van de fabriek gehaald en aan hem verkocht...’ Haastig voegde ze er aan toe: ‘Het wordt toch gestolen anders. Nu is het tenminste verkocht...’
Pieter glimlachte vaag. Het werd niet heelemaal een glimlach.
‘Is toewan boos?’
‘Wel nee’, zei hij... ‘wel nee... waarom zouden we dat zink laten stelen? En... de fabriek valt toch in elkaar... Alles... valt in elkaar...’
Hij dacht: - Die rubberaandeelen zijn natuurlijk nooit terecht gekomen. Zoolang ze de onderneming zoo laten vervallen, zijn ze niet terecht. - Er was ergens een echo: - Brinkman had alleen maar je lafheid noodig... - En hier werd opeens zijn gevoel weer ingeschakeld. Hij sloot even zijn oogen. Er trok iets in zijn borst.
‘Heeft toewan hoofdpijn?’ vroeg Asminah bezorgd, ‘heeft toewan koorts?’
‘Nee Asminah...’ Hij legde een hand op zijn hoofd... ‘Of... misschien tòch...?’
‘Ik zal ananas uitknijpen...’
‘Goed Asminah...’
Een weemoedige gelatenheid, een bijna wijze berusting vervulde hem. Het was of hij voor het eerst iets begreep van den plicht om een bezit in waarheid te bezitten.-
|
|