| |
| |
| |
VII
Pieter lag in den ouden ligstoel op de veranda. Hij lag stil, met gesloten oogen, maar hij sliep niet. Hij had een vreemden, durenden steek in zijn zij. Hij was dien ochtend gevallen. Op het erf van Si Alang.
Si Alang bouwde zijn nieuwe huis en er was iets in dien rommel en bedrijvigheid van planken en balken, van timmeren en schaven, wat Pieter onweerstaanbaar had getrokken. Dagenlang al had hij daar op het erf rondgeloopen tusschen al dat bouwmateriaal. Hij had ook de zinken platen zien staan, witgloeiend in den stovenden zonneschijn. Hij had niet gevraagd, waar die vandaan kwamen en noch Si Alang, noch Doel zeiden het. Het had hem wel even een teleurstelling gegeven: Doel, die alleen Asminah in het geval betrokken had. Als een complot, waarvan hij niet weten mocht... Maar er werd niet over gesproken. Pieter had alleen gezegd:
‘Je moet de palen oliën, Alang, dan houden ze zooveel langer. Als je nu toch eenmaal een goed huis bouwt, maak het dan ook heelemáál goed’.
‘Maar ik heb geen olie, toewan besar’.
‘Ik zal eens kijken in de goederenloods van de onderneming. Daar zijn een paar vaten olie blijven staan...’
‘Als de toewan besar zoo goed wil zijn, om mij daarvan te geven...’
Pieter had geglimlacht om dit sluwe woord: geven. Toch hield het een ongezegd eerbetoon in. Geven is het voorrecht van rijke en vooraanstaande menschen. Geven is een aristocratisch gebaar. Ook Si Alang had gevoeld, wat ééns Pieter voelde: de toewan besar verkoopt geen dingen, die hij wegschenken kan. Dat eigenlijk de toewan besar deze olie niet weg te schenken had, dat kwam in geen van hen beiden op. Jarenlang was de toewan besar de opperste heer geweest, die raad gegeven en geholpen had. Daar waren zij beiden zoo aan gewend geraakt. En al lag nu de onderneming onbeheerd en verwilderd, al stond daar de toewan besar niet meer in zijn smettelooze witte pak met zijn dikken stok en helmhoed,
| |
| |
maar op sloffen en blootshoofds, in een rood-en-wit geruiten sarong en een doorzichtig baadje, de herinnering aan die heerschappij was niet meer uit te wisschen. Zoo had Pieter dat vat olie uit de loods naar het erf van Si Alang laten brengen. En hij had er bij gestaan, toen ze met het bestrijken van de palen begonnen. Hij had in zijn ijver niet gelet op alles, wat daar schots en scheef door elkaar lag. Hij was gestruikeld over een stapel balken en gevallen. Niet languit gevallen... gelukkig dát niet! Niet anders, dan met zijn buik op een omhoog stekenden paal. Maar dadelijk had hij die pijn gehad en dat draaiende, duizelige gevoel. Hij had dat gevoel niet willen bekennen, had alleen gauw rond gekeken, of Doel het gezien had en er achter zijn rug ook stiekum om grinnikte met de anderen. Want hij kende dit van hen: lachen, als een ander een gek figuur slaat. En sinds Doel die zinkplaten verkocht had, was er plotseling zijn oude argwaan. Het was ook daarom, dat hij gewoon ging eten en zelfs tegen Asminah niets zei. En onder het eten was de pijn ook wat weggetrokken, doffer geworden. Hij had zijn middagslaapje gedaan. Zwaar geslapen had hij. Het was zoo'n warme dag. Sinds de laatste volle maan had het niet meer geregend. De zonnebrand stroomde neer over het zinken dak, gloeide door de dunne wanden naar binnen. In die dichte, adembenemende warmte was hij ingeslapen, bewusteloos geworden misschien eerder, en doodmoe, doornat bezweet wakker geworden. Bij de put was hij gaan baden en toen, in zijn schoone kleeren, was hij maar weer gaan liggen. Op den langen stoel in de veranda. Zijn lichaam was zoo loom en zwaar. En die pijn... in zijn buik... Hij hield zijn oogen dicht. Het schelle licht van den nog heeten namiddag hinderde hem. Hij lag heel stil. Hij dacht eigenlijk aan niets. Er was zoo'n vreemde, zware onlust in hem. Aan het benedeneind van zijn stoel zat Asminah en masseerde zijn voeten.
‘Toewan heeft zeker te lang buiten gestaan, in de zon. Toewan moet beter voor zichzelf zorgen...’ Er was een warme, bijna moederlijke klank in haar stem. Er was bezorgde teederheid in de langzaam wrijvende beweging van haar lenige vingers over zijn voeten en enkels. En hij werd haar dankbaar daarvoor, voelde geruststellend, dat er toch niets ánders was geworden in hun verhouding. Ze waren zulke goeie kameraden, Asminah en hij... Zoo'n onbelangrijk iets, als dat met Doel...
| |
| |
‘Het zal gauw koeler worden’, zei Asminah.
Hij knikte even. In het duister van zijn gesloten oogleden wist hij den tijd: de prauwen waren binnen gekomen. Het geroep en geschreeuw klonk tot hem door. Hij hoorde het heen en weer geloop en gesjouw met de manden visch. Boven dat alles uit hoorde hij Doel's stem, bevelend, heerschend... En terwijl hij daarnaar lag te luisteren, zocht hij in zijn herinnering naar een gelijkenis... En plotseling, met een zonderlingen schok van teleurstelling en bijna afkeer, vond hij die. - Er was in Doel zooveel van Kees. - Het was het onverwacht vinden van een waarheid, die misschien al een tijd lang onbewust in hem had gelegen. Uit dat kleine, naakte kind, dat ééns zijn prikkend vingertje naar hem had uitgestoken en met dat opeischende woord: pâ... vader..., hun verwantschap en saamhoorigheid had bevestigd, was deze sterke, bijna brute jongen gegroeid, die hem ontgroeide, die de erfenis in zich droeg van alles, wat hij ontvlucht was, waar hij zich zijn leven lang vergeefsch tegen verweerd had. Dát, wat in een mistigen Novemberdag was achtergebleven, kiemde hier, in den gouden zonneschijn met hernieuwde levenskracht op... Hulpeloos voelde hij dit. En hij sloeg ineens zijn oogen op en vond Asminah's blik. Er was een stille glimlach van trots in dien blik.
‘Doel...’ zei ze en ze liet er op volgen... ‘nog een paar jaar en hij is een man... Hij is nú al sterker dan veel van de andere mannen.’
- Een man - dacht hij. Hij zocht Doel's gestalte tusschen de anderen. Dáár, over het strand, een paar meter voor hun huis, liep hij. Een zware mand op den schouder. Tenger leek zijn lichaam onder die vracht. En toch droeg hij die met zoo'n soepel, haast uitdagend gemak, de nog magere, maar gespierde armen rondgebogen boven zijn hoofd, boven de verward piekende rosse haren. Er was een kiemende kracht in de borstkas en de schouders, in de slanke, maar keiharde beenen, die zoo zeker en licht voortstapten. Er was een triomfante gezondheid, een stralende, gave schoonheid in dat ranke, ontluikende, licht gebruinde lijf, dat de kracht had van het Westen en de rijpheid van het Oosten.
Pieter zag dat alles en voor het eerst lag zijn trots om dezen zoon stil en lamgeslagen in hem. Hij wendde zijn oogen af en keek naar Asminah. Maar haar oogen waren ditmaal niet klaar voor zijn blik. Haar oogen volgden den jongen. En
| |
| |
er was niet alleen moedertrots en moederliefde in dat kijken van haar, - er was ook, onmiskenbaar, vrouwelijke belijdenis van behagen aan dit prachtige, jonge mannenlichaam. Hij schrok met een killen, nerveuzen schrik van dien blik in haar oogen. Het was de blik, dien hij zoo vaak in vrouwenoogen gezien had. Van Marietje voor Kees en dien vent in dat café. Van die Lilly, dat Indische meisje aan boord, voor Van der Steeg. Van Betty voor Van Beek en Veenstra... Een plotseling woedend opvlammende jaloezie brandde in hem op. Een onberedeneerde jaloezie en daaruit kiemde een haat tegen den jongen. Alle voldaanheid over dit leven met Asminah, alle dankbaarheid van zoo even versmolt in hem en liet een leeg en wrang besef van vervreemding. Opeens zag hij hoe ver zij beiden elkaar gebleven waren. En bitter wist hij weer, dat het geen toeval was geweest, dat alleen hij niets geweten had van die zinkplaten... wist hij zich opeens tòch buiten hun intiemsten kring gestooten. Een kloof rekte zich onherstelbaar. Aan den eenen kant Doel en Asminah en misschien al de anderen uit de kampong. Aan den anderen kant stond hij, alléén. - Alleen...
‘Ik moet nog voor het avondeten zorgen’, zei Asminah opstaand, ‘heeft toewan nog iets noodig...?’
- Noodig?! - dacht hij. Hij smoorde een zucht, die heel diep uit hem opwelde.
‘Nee’, zei hij kort, ‘ga maar’.
Hij hoorde haar zachte voetstappen door het huis gaan, hoorde hoe ze van hem wèg gingen, naar het keukentje. En in de keuken was Doel's stem... was Doel...
Hij vouwde zijn handen in elkaar. Het was rustiger geworden. Het was ook koeler. Op het strand, aan land getrokken, lagen de prauwen. De netten hingen te drogen. De zon raakte bijna aan de wateroppervlakte. Een bries woei aan van heel ver. Hij voelde die aan zijn gezicht, over zijn oogen, over zijn haar. Een ziltige bries. En opeens kwam daarmee een vleug van verschen, nieuwen geur: olie en pas gezaagd hout. Een nieuwe geur en toch van heel lang geleden. Van Si Alang's huis, maar ook van de werkplaats. Van nu en van heel vroeger. Met saamgetrokken wenkbrauwen staarde hij voor zich uit. En hij staarde in de werkplaats. Daar stond vader aan de figuurzaag en Toon schoof zijn sterk werklijf heen en weer boven de schaafbank. Daar zat Kees te hameren en te kloppen. En de vloer was vol zaagsel en houtkrullen en blokjes en
| |
| |
figuren, die vader uitgezaagd had. En hij kroop tusschen vader's beenen door om al dat afval te verzamelen en droeg het in triomf naar Marietje, die in hun hoekje zat, bij het kacheltje, waarop de lijm stond te borrelen. En ze zaten daar stilletjes samen te spelen, weggekropen voor de harde stemmen en de ruwe gebaren van de volwassenen. Hij boorde den korten hamerklop en den klaagzang van de schaaf en het nijdige geluid van de zaag. Was dit herinnering aan iets van nog dézen ochtend of aan heel lang geleden, aan iets, dat voorbij was en nooit meer terug kon komen en er toch telkens weer was, zich afscheidend en zich weer vermengend met dit leven, opgloeiend en weer doovend en weer opgloeiend? Iets, dat hij haatte en vermoorden wou en dat hij toch niet kon ophouden lief te hebben en te begeeren? Was het misschien niet anders, dan het oude verlangen, dat zonder zijn lichaam niet sterven kon?...
Sterven...?
Sterven!! O, God - sterven!!-
Hij lag daar te sterven! IJzig sneed dit weten door hem heen. Maar... Maar hoe wist hij dit zoo opeens? Een stem van jaren geleden gaf het antwoord met dezelfde woorden: - U hoeft maar een flinken stoot of klap op uw milt te krijgen en u hebt een inwendige miltverbloeding... - Dat gebeurde nu: ergens, binnen in zijn lichaam bloedde het leven weg. In starre paniek beluisterde hij zijn al stiller en stiller wordenden hartklop, voelde hij de in hem opkruipende weeë zwakte... En ineens schreeuwde doodsangst in hem op: ‘Ik sterf... Moeder ik sterf!... Marietje! Betty, ik sterf! o, God ik sterf!... ik sterf hier... en niemand weet het! Ik sterf hier alleen... en ik zal jullie nooit meer terug zien... ik kan niet meer terug... en ik zal hier begraven worden...!’ Hij zocht met uiterste krachtsinspanning naar stemmen... naar menschenstemmen... Weg te wijken leken die... al verder... verder... De stem van Asminah, van Doel... Vertwijfeld zocht hij naar oude vormen, oude kleuren. Naar de gracht, den gevel, de zwarte schuit op het water, de boomen in den mist. Er kwam niet anders dan de mist. Er was een stem in hem, die brulde: ‘Moeder! Moeder!’ Maar tot klank werd die naam niet meer. En dan verbeeldde hij zich, dat hij om Asminah riep. Maar ze zou toch zéker gekomen zijn, als hij geroepen had... Ze was immers altijd gekomen...
Wild zochten zijn oogen om zich heen. Daar was niets
| |
| |
anders, dan het laatste zonlicht. Een laatste gloed, die nog over den horizont langs den hemel oplichtte en dieprood over de zee vervloeide. In dat licht stonden de kamponghutten en de klapperpalmen rood gedoopt. In dat licht werd de steiger silhouet, een lange, zwarte arm, dien het land uitstak over het water. Hij zocht dien steiger af. Stond daar Betty niet naast hem? Of Asminah? Of... Doel?... Hij zag niets. Zijn oogen werden blind. Wegzinkend in al dieper wordende donkerte en oneindige vermoeidheid, voelde hij alleen nog, dat hij nu stierf, dat hij wegstierf van alle leed, alle kwelling, maar ook van alle belofte en geluk, dat misschien toch nog wel éénmaal geluk had kunnen worden, als zijn leven maar langer had mogen zijn...
Ook het licht zonk nu. Het werd tot zacht parelmoeren glanzingen, die omhoog rezen langs de lucht en daar verbleekten en vervaagden. De wind ging liggen, het water werd vlak. Heel hoog en ver werd de hemel, groen-blauw en dan nacht-blauw. En een oogenblik kwam nu alles tot stilstand. Een zwijgende plechtigheid zeeg neer in deze stilte. Nergens was geluid, nergens beweging. Uitgedeind lag de zee naast de kust en dan werd de hemel een spiegel voor den Oceaan en de Oceaan werd spiegel voor den hemel. Alles verging en verzonk in elkaar. Alles werd één en hetzelfde en dan gleed daaruit de duisternis aan en overdekte zwijgend alle dingen van de aarde. En in dit zwijgen ging aan den geweldigen, oneindigen hemel, één trillende ster open...
Die ster zag hij nog. Het was hem of die voor hem in deze duisternis ontstoken was. Hij sperde zijn oogen wijd open om dit licht tot het laatst toe te mogen zien. En hij zag in dit licht den stillen glimlach van Blom's klare, blauwe oogen. En hij hoorde Blom's stem: ‘...een andere wereld, die voortgaat te bestaan en grooter is dan alle menschenwerk bij elkaar...’ En toen zag hij in dit licht zichzelf: een mensch, die sterft en stervend vrij wordt van alle leelijkheid en slechtheid en pijn en van alle menschzijn. Er was ergens een troost, die op hem neerdaalde, over hem heen stulpte... Hij voelde, hoe de Dood hem opnam en hoe hij gelijk werd aan alle andere menschen, die hem voorgingen en die hem volgen zouden.
En dit was de bevrijding van zichzelf en de eindelijke verzoening met zijn leven... En in dit onschendbare geluk verstarde zijn laatste glimlach...
EINDE.
|
|