| |
| |
| |
V
En nog eens maakte hij deze reis, zooals hij die voor twaalf jaren gemaakt had. Precies zoo en toch anders. Hij doorworstelde den storm in de Golf van Biscaye. Hij lag in zijn couchette, mager, bleek en met den afschuw voor de schommelingen in het schip. Hij staarde naar de witte, iets gewelfde zoldering van zijn hut en keek naar het bruine rekje met de grijze zwemvesten. Hij keek naar het ingelijste kartonnetje, waarvan hij de woorden niet lezen kon van zijn bed uit, maar die hij uit zijn hoofd wist, M.S. Fulda. Mittelklasse. Bett A: P. Pot. Bett B: - oningevuld, want hij had ditmaal de hut alléén. Im Falle der Not. Backbord. Boot 3. Zijn koffer kwam iets onder de couchette uitgegleden, maar dingen, die vallen konden, had hij in het kleine kastje boven de waschtafel weggesloten. Hij keek gelaten naar de groene waterhoozen, die tegen de dikke, ronde glasschijf van de patrijspoort aangesmakt werden en hij wist, dat hij dit alles verduren moest. Machinaal wist hij het belknopje te vinden en als de hutsteward binnenstapte, wat betrokken in zijn gezicht en onzeker in zijn gang, dan bestelde Pieter wat eten, omdat hij nu wist, dat zeeziek zijn met een volle maag altijd beter is dan met een leege. En hij at de spiegeleieren met ham en de boterhammen met worst en het gevogelte met compôte en gaf dat alles op tijd en berustend weer terug. Hij at alleen geen roomtaart, want hij had nog niet zooveel reizen achter den rug, dat hij zich roomtaart in de Golf van Biscaye kon wenschen. Hij wist, dat hij alles, wat hij nu te kort kwam, zou inhalen, als het weer beter werd. En toen het werkelijk beter werd, at hij zijn dubbele porties, tot het evenwicht in zijn lichaam zich hersteld had. En dan liet hij zich kloppen door den badsteward, deed zijn badmantel aan, die nog wat hard en nieuw was, omdat hij hem in Hamburg gekocht had en die leek op den badmantel van Van der Steeg, maar groene strepen had, omdat Betty hem vroeger
eens
| |
| |
gezegd had, dat hij nooit rood moest dragen bij zijn haar. En dan nam hij zijn bad. Hij lag gedurende het hem vergunde kwartiertje in het dampende zoute water en droomde zijn vrijheidsdroom. Hij dacht zonder bitterheid terug aan het ingebouwde bad van zijn Amsterdamsche hotelkamer, aan de toiletzeep en badzouten, die Betty gebruikte en hij wist, dat dit alles hem geen geluk had gebracht en geen geluk kon brengen. En hij wist ook, dat hij met dat feit heelemaal verzoend was. Soms dacht hij aan Betty. Hij dacht aan haar, als aan iets, dat voorbij is - zonder haat, zonder rancune en ook zonder wroeging of zorg. Betty zou zich wel redden. En soms dacht hij aan thuis, maar dan zag hij alleen maar een coulisse voor zich. Een grachtje, een rij huizengevels en wat boomen in herfstnevel. En terwijl hij keek naar zijn lichaam, dat onder water vervloeiende vormen aannam, voelde hij zich vrij geworden, anders geworden en toch wonderlijk zichzelf.
En hij doorleefde de dagen en de avonden van deze reis in zijn eigen hoekje, waar hij zijn stoel geschoven had en dat hij zich verzekerde met een ruime fooi aan den deksteward. Hij liet de menschen en de dingen langs zich heen gaan in vrijwillige onverschilligheid en genoot van de negatieve vreugde van deze passiviteit. Hij ging vroeg naar bed en luisterde, in zijn couchette, naar den regelmatigen hartslag van het schip, naar het bruisen van het water onder de patrijspoort, naar de dansmelodieën, die zijn hut doortrokken. Hij keek naar de ronde hemelschijf, diep blauw en met waterheldere sterrenbeelden en hij wist, dat elke seconde, die nu verging, hem dichter bracht naar wat als eenig verlangen in hem gebleven was. En dan werd de zee onder de patrijspoort de zee van Poelau Seriboe Batoe. En het gebonk uit de machinekamer werd het regelmatig gedreun van de rubberfabriek. En hij dacht, hoe hij daar zijn zou, tusschen de oude rubberboomen of misschien in het visschersdorp en met Doeltje op vischvangst zou trekken en met Asminah het bestaan van vroeger zou herbeleven. Hij zag dat alles in duidelijke, levende vormen voor zich en hij overpeinsde, hoe hij nu alle mislukkingen achter zich liet; alle menschen, tegen wie hij zich verweren moest en niet verweren kon, ontvluchtte en voortaan vanzelf zou zijn, dien hij wezen wilde. Hij bedacht, hoe hij leven zou zonder de plaag van onvervulde wenschen. En dan zag hij Blom voor zich in dat kampong- | |
| |
huisje en onwillekeurig schoof het beeld van Blom voor zijn eigen beeld en er was een licht en vreugdig geluk in hem en het kwam nooit bij hem op, aan de vervulling en den duur van dit geluk te twijfelen.
Zoo landde hij in de kleine, heete haven en reed naar de stad. Het was alles als vroeger en toch anders. Het was als een droom, die zich herhaalt in het bewustzijn, zich verstoffelijkt in de werkelijkheid. Hij stond in het hotel voor de bruine houten toonbank tegenover den Europeaan en den Chinees, die hem herkenden en begroetten. Hij nam een kamer met badkamer. Misschien was het wel dezelfde van vroeger. In elk geval vond hij hier de tropen terug: den killen tegelvloer, de kale witgekalkte muren, de muskietenkast, de vocht. Het omgaf hem alles plotseling met de oude sfeer. Hij vond er de soepele onderdanigheid van den kamerbediende. Hij hervond het vanzelfsprekende gemak van dit leven. Hij at en dronk en kocht sigaretten en onderteekende zijn bons. Hij zag de schemering binnen sluipen in zijn voorgalerijtje met de zacht wiegende palmen en voor het eerst, sinds hij uit Europa wegging, onderging hij weer den weemoed van dit donkerworden. Hij slenterde de straat op en riep een rickshaw aan. En dan reed hij, achterovergeleund, in het lichtveerende wagentje, door den stillen avond, over de gladde wegen en er was niets anders dan het zachte sandaalgeklep van den Chinees. Dan keek de rickshawkoelie om en vroeg: ‘Tsa-fo? Tsa-fo-a?’ En hij glimlachte en zei: ‘Tida, nee’. En de Chinees trok hem langs de groote promenadewegen, langs de huizen der Europeanen, die op hun terrassen, in den schemer van omkapte lampen, uitrustten van hitte en zonnegloed. Op een van deze terrassen zat een man alleen. Zijn gestalte werd silhouet tegen het zachtroode licht achter hem. Een scherp gesneden profiel, een vooruit springende neus, een hoog voorhoofd, glad achterover gekamd haar. Hij had de eene hand aan de sigaret in den mond. Pieter boog zich wat voorover en op dit moment boog zich ook de silhouet voorover en de man keerde zijn gezicht vol naar Pieter toe. Het was maar een seconde. Ze keken elkaar aan, zonder elkaar te vinden. In het donker tusschen hen
vergingen hun blikken. De man leunde terug, nam de sigaret uit zijn mond. In het silhouet van zijn hand gloeide een kleine vuurstip. Dat was alles. De rickshaw reed verder en Pieter wist niet, of er iets gebeurd was of niet. Hij wist
| |
| |
alleen, dat Brinkman er nog was, dat hij nog in hetzelfde huis woonde. En toch verstoorde dit in hem het gevoel van rust. Hij kreeg het gevoel, dat hij vluchten moest voor iets, voor een gevaar, dat hij niet kende, maar dat in het duister van dezen nacht hem beloerde. Hij vroeg den volgenden ochtend om zijn rekening, betaalde, huurde een auto en reed weg. Hij reed in één, bijna ononderbroken rit naar de Westkust. Er was een plotselinge jachtige haast in hem, een onberedeneerd gevoel van slechte vermoedens, een ángst opeens, of hij wel vinden zou, wat hij zocht. Of Asminah en Doeltje nog dáár zouden zijn, waar hij hen dacht. Of Asminah geen man zou hebben in den tusschentijd. Of daar misschien op het eiland niet nog een andere Europeaan zou zijn. Tot lichamelijke pijn werd dit plotseling geboren smachten naar stilte, naar vrede, naar rust. Deze pijn trilde door hem heen, kneep in zijn maag en darmen, stak in zijn hoofd, achter zijn slapen. Hij had geen rust om te zitten in de boot, die hij gehuurd had om hem over te brengen. Hij stond en beschutte met zijn hand zijn oogen, die scherp over het deinende, schelblauwe water uittuurden. En dan, heel ver eerst, als een openschulpende bloem, rees het eiland op aan den horizont. Het kwam nader, het werd grooter, de klapperpalmen teekenden zich af tegen den blauwen hemelkoepel, het strand werd blank op het blauwe water. En dan groeide uit een donkere vlek tegen het palmbosch het kleine visschersdorp, de oer-primitieve paalhutten, schots en scheef door elkaar op haar lange, kromme stelten. De boot liep de baai binnen. Daar was het strand en de steiger. En aan den rand, in het water, stond een bijna naakte, bruine jongen. Hij stond met gespreide beenen; zijn lichaam glansde in den zonneschijn, het was gespierd en lenig en toch hard als een bronzen beeld. Hij vischte met een handnet, boog zich telkens met rappe bewegingen. Toen de boot aangleed, hief hij zich op, hield de hand
boven de oogen. Wild hing zijn haar om zijn hoofd. Het was niet zwart, het had geen eigenlijke kleur, het was roodbruin, vaal verschoten. Een seconde keken Pieter en de jongen elkaar aan, dan keerde de jongen zich om, holde met lange, lenige stappen over het strand naar de kampong. Zijn stem riep door de zonnige stilte:
‘Toewan is gekomen! Toewan is gekomen!’
Hij zei niet welke toewan. Voor hem bestond maar één toewan: de Blanke. De heer...
| |
| |
En het dorp liep uit, alle vrouwen en kinderen en grijsaards en ook de honden liepen naar het strand en daar bleven zij in een kring heen staan om Pieter, die toezag, dat zijn koffer aan land werd gedragen. Daarna keerde hij zich naar den kring omstanders en zij herkenden hem. Een lach bloeide op uit hun verbaasde gezichten en de klank van hun stem begroette hem:
‘Wah! Toewan. Toewan is teruggekomen...!’
En er was iemand, die riep:
‘Asminah! Asminah! Toewan is terug! Toewan zoekt je!’
Hij had niets gezegd, maar zij hadden dit begrepen. En vonden het vanzelfsprekend. Een vrouw drong zich tusschen hen door en stond dan voor den toewan. En toewan en de vrouw keken elkaar aan, zij beroerden elkaar niet, zij bleven voor elkaar staan en zij zei:
‘Toewan...’
En hij zei:
‘Asminah...’
En ze keek hem aan. Haar handen hieven zich en haar vingers drukten knakkend tegen elkaar. Ze keek naar zijn koffer, die achter hem stond en vroeg:
‘Wanneer komt de mim?’
‘Die komt niet meer, Asminah’.
‘Komt toewan hier weer werken?’
‘Nee, Asminah, ik kom hier om te rusten... Ik ben gekomen om hier te blijven...’
Ze keek hem aan. Ze bekeek hem van boven tot beneden.
‘En... zal toewan niet erg alléén zijn, zonder de mim...’
‘Nee, Asminah. Als je geen man hebt en je wilt bij me komen...’
‘Ik heb geen man’, zei Asminah.
‘En Doeltje?’
Er lichtte iets op in haar donkere, stille oogen. Ze wendde zich om, duwde den jongen, dien hij op het strand had zien visschen, naar voren. Nu glimlachte ze en zei:
‘Hij is al zoo groot geworden. Maar we zijn niet rijk. Daarom draagt hij geen kleeren.’ Dan tot den jongen, die hem met ongewone vrijmoedigheid aanstaarde: ‘Ajo, begroet de toewan!’
Helder, maar ernstig was zijn groet:
‘Tabeh toewan besar!’
En om dit woord brak een vreugde in Pieter open. Toewan
| |
| |
besar. Hoe lang was hij dit niet geweest? Hij legde even zijn hand op het ruige hoofd van den jongen:
‘Zóó, Doel...’
Met hun drieën gingen ze naar de kampong. Het volk verspreidde zich, pratend over deze zonderlinge gebeurtenis, dat de toewan besar uit zijn eigen, groote, rijke land was teruggekomen om hier te leven.
Asminah ging hem voor naar een klein, houten huis. Hij ging er binnen. Het had alleen een veranda en één kamer en een apart keukentje uit palmblad buiten. Op de veranda stond een oude rotan ligstoel. In de kamer stonden alleen een slaapbank met een matras, een kastje en een ruwe tafel. Er lag een groote, lichte grasmat.
‘Het is maar een klein huis, toewan...’
‘We zullen het vergrooten, Asminah’.
‘Maar toewan kan toch niet op een baleh-baleh slapen’.
‘Waarom niet, Asminah? Ik wil zoo leven, als jullie leven. In de Negri Blanda kan ik niet meer wennen...’
Ze vroeg naar niets. Hij had haar eens weggezonden. Hij was eens vertrokken, zonder haar ook maar een groet achter te laten. En hij was teruggekomen. Hij was nu gast in haar huis. Vandaag. Morgen zou het zijn huis zijn. Morgen zou ze zijn verzorgster, zijn vrouw weer zijn. Morgen zou hij de heer, de heerscher zijn. Ze bracht hem kookkoffie in een grooten, witten kop. Ze bracht hem Inlandsche zoetigheid. En ze vertelde, wat er in deze jaren gebeurd was. Dat zij deze zelfde jaren op ditzelfde eiland gewoond had, alleen iets verder naar het Zuiden, dat liet zij buiten beschouwing. Ze vertelde, dat ze met haar buurman, Si Alang, samen een prauw had, dat hij uit visschen ging en dat zij een derde van de opbrengst kreeg. Ze vertelde, dat er veel visch gevangen werd en dat de prijzen wel wat gezakt waren, maar dat ze er toch van leven konden. En ze vertelde over Doel. Hoe hij in de kampong altijd nog den bijnaam had: Doel-toewan-besar. En hoe hij ook anders was dan de andere kinderen, omdat hij blank bloed in zich had. Ze wees hem er op, hoeveel grooter en sterker Doel was dan andere kinderen van zijn leeftijd en ze vertelde, hoe ze hem respecteerden en door hem overheerscht werden. En ze lachte met haar ouden prettigen lach en zei: ‘Doel is een echte tyran, een echt kind van een Blanke’. In haar lach was trots en ook in Pieter zwol trots om dien tyran, die zijn zoon was. Het was,
| |
| |
of hij een onverwacht geschenk had gekregen. Een lang gekoesterde wensch, opeens vleesch en bloed geworden, stond in levenden vorm voor hem. Zijn zoon, zijn vleesch en bloed, overheerschend over en gerespecteerd onder zijn volk. En hij dacht aan Doel's open blik en heldere stem bij zijn groet, die niet alleen hèm zijn vollen titel teruggaf, maar tegelijkertijd een recht van zichzelf grondde en onderstreepte. Met dat eene woord werd Pieter weer de voornaamste van het eiland. En ná Pieter, Doel. Met dat eene woord vervielen ontslag, débâcle en mislukking en alle waarheden, die Betty hem gezegd had. Hij was, wat hij vroeger geweest was: de toewan besar, de groote heer.
En Asminah's huis werd het huis van den toewan besar. En daar was Asminah, de njaï van den toewan besar en Doel, de zoon van den toewan besar. En wat later, was er de prauw van den toewan besar. En de netten en de visch van den toewan besar hadden hun eigen, gerespecteerde en vanzelfsprekende plaats.
Nog dien middag was Pieter met Asminah naar de onderneming gegaan. Ze liepen den weg, die hem lang scheen, omdat hij dien nog nooit tot het einde te voet was gegaan. Maar hij had vreugde aan elken stap. En Asminah vertelde hem, wat er in dit laatste jaar gebeurd was. Dat de koelies allemaal naar huis, naar Java gestuurd waren, dat de toewan ontslagen was. Ze vertelde, dat Baling bij de bevolking en de koelies, de toewan gilah, de gekke toewan heette.
‘Heusch, betoel, hij was gek, toewan. Misschien wil toewan het niet gelooven, maar hij wilde niemand groeten. De krani niet en de hoofdmandoer niet en de ondermandoers ook niet. Hij groette alleen maar kikkers...’
‘Kikkers?’
Asminah lachte vroolijk.
‘Betoel toewan, als hij een kikker zag, bleef hij staan en nam zijn hoed af. De koelies noemden hem ook wel de toewan kodok, de kikker-toewan’.
Pieter glimlachte voor zich heen bij zulke verhalen. Hij geloofde ze maar half. Hij vergat, hoe dicht hijzelf eenmaal gestaan had onder den invloed van deze eenzaamheid, die alleen dán eenzaamheid is, als er verdrongen verlangen bestaat naar een andere wereld. Hij dacht aan Baling en Van Beek. Maar in gedachten zag hij niet anders van hen dan hun uiterlijke wezen. Baling, somber, menschenschuw en
| |
| |
zonderling. Van Beek, jong, gezond, innemend... En hij zag zichzelf, werkend, inspecteerend, de toewan besar in zijn smetteloos wit gesteven pak. En even was er een vluchtig beeld van Betty, in haar frisch japonnetje op de voorgalerij. Maar hij vergat die avonden, waarin het wezen van dit land tot waanfantoom uitgroeide en met duizend grijparmen hen omstrengelde, soms elk in zijn eigen alleenheid, soms hen gezamenlijk, hen fataal verbindend en genadeloos scheidend tegelijk. Hij vergat het ademloos bang zijn voor iets, dat uit de duisternis op hen toesloop en in het licht verging en toch niet ophield te bestaan. Hij wist alleen maar, dat hij daar liep, op dien smallen, witten weg, die langs den klapperaanplant voerde. En hij bekeek de klapperboomen, zag hun ranke stammen omhoog schieten en gekroond zijn met de bouquet van franje-blâren. Hij keek naar de graswildernis tusschen de palmen, waar koeien en geiten weidden in droomerige traagheid. Hij voelde, dat hij voortging onder een geweldigen hemel, die neerboogde op de ronde ommelijn van den Oceaan en dat er niets anders was, dan dit water en deze lucht en daarin dit kleine land, waar alles goed en vriendelijk was. Hij slenterde verder en zwaaide met zijn stok. Achter hem aan kwam Asminah met haar gebabbel en hij glimlachte daarom en zijn gezicht plooide zich in de oude, diepe vouwen. En er was een eenvoudig geluk in hem, het geluk van heel vroeger, van toen ze samen op een vrijen dag over het boschpad liepen.
En dan bereikten ze de onderneming. Hier zwegen ze. Vanzelf stierf het gesprek weg. Daar stonden de boomen met hun blank gevlekte stammen en hun somber groen loof. Ze stonden daar in rij en gelid, alsof ze wachtten op een nieuwe order, die aan hen voltrokken zou worden. Ze stonden daar, alsof ze gelaten neerkeken op het werk, dat nu drie maanden had stil gelegen. In deze drie maanden woekerde al het verval. De stokken naast de boomen droegen hun witte rubberkoppen niet meer. Sommige stonden daar leeg en doelloos, andere waren omgevallen en lagen onordelijk neer. Onkruid schoot door de bladlaag op. Mieren hadden lange gangen gemaakt en marcheerden in ijverige colonnes de stammen op en af. Een onweersstorm had takken afgerukt en nu hingen die verdroogd en dor uit de kroon omlaag of lagen over den grond verspreid.
Bij het gerucht van hun loopen, vloog een vogel op, wiekte
| |
| |
weg met geruisch, dat hard werd en een stilte naliet. Pieter bleef staan en luisterde. Luisterde naar deze vreemde, doode stilte, die toch nog ademde.
‘De fabriek...’ zei hij met schuin opgeheven hoofd... ‘de fabriek staat stil...’ En er was een plotselinge onrust in hem. Het was of daar een sluipende, stemlooze echo ging van voorbije voetstappen en woorden, van verstorven menschen-aanwezigheid. Het was of daar een dood leven nog rondwaarde, terug hunkerend naar het aardsch bestaan.
Ze liepen voorzichtig verder, haast onbewust hun voetstappen dempend. En Pieter merkte elke wanorde op. - Die tak moet er af... - dacht hij en onbewust zette hij een omgevallen stok rechtop naast een boom. En met de punt van zijn schoen schopte hij tegen een weeke plek in een stam en zei zacht: ‘Dacht ik wel... die moest eigenlijk behandeld worden...’
Ze liepen langs het assistentenhuis, waaraan deuren en luiken ontbraken en dat hen hol aanstaarde.
‘Toewan Baling heeft altijd hier gewoond...’ vertelde Asminah. ‘Hij wou niet in het groote huis. Zoolang toewan weg is, heeft dat leeggestaan...’
Ze gingen naar het fabrieksemplacement en stonden voor de fabriek, stonden voor de witgekalkte muren, waar met houtskool grove teekeningen van wajangpoppen en waggelende, kinderlijke letters gemaakt waren, zeker omdat er niemand meer was, die het noodig vond, dat deze muren blank bleven. Pieter keek naar die krabbels en ondervond hen als een onbeschaamdheid en een onkieschheid. Het was of daarmee gezegd werd: ‘Het is uit, voorbij, afgeloopen. Jullie blanke heerschappij heeft het afgelegd’.
Achter de fabriek waren de hooge, bruine vormen van de beide rookhuizen. Bij het eene ontbrak het trapje naar boven. Uit een poel opzij, uit het stilstaande water met een dik, wittig vlies overdekt, waasde een vluchtige rubberlucht. Pieter snoof en deze lucht bracht opeens beweging in zijn herinnering. Beelden kregen leven. Uit zijn herinnering doemden ze op met de duidelijke vormen, gestalten en klanken, die hij vroeger haastig in zich had doen ondergaan, zonder hen op te merken. Hij zag nu de zware, blankglimmende raderen en wielen draaien, hij zag de drijfriemen in hun lange omarming van wiel naar wiel. Hij hoorde het haastige korte stooten van de afvalmolens en het soepele glijden van de
| |
| |
persrollen. Hij zag het ruizelend wegstroomend water in de bakken, waar de vrouwen rubberlappen spoelden. Hij hoorde haar hooge, snaterende stemmen, hoog en onwerkelijk boven het gedreun van de motoren. Hij zag haar naakte, bruine schouders en armen en de vormen van haar lijf in den strak omwonden, doornatten sarong bij dit natte werk. En weer zag hij zichzelf, smetteloos wit, met groote passen gaan langs dit werk, hoorde hij zijn eigen bevelende stem, roepend en schreeuwend in diezelfde onwerkelijkheid van het machinale gebonk.
‘Laten we gaan...’ zei hij zacht. Ze liepen naar de pondok. Verlaten, maar met openstaande kamertjes, alsof pas zoo even de laatste koelie hier was weggegaan, stonden daar de drie woningloodsen om de kleine, ronde speelloods, op het kale plein. Overal nog sporen van menschen; een stoffige baleh-baleh, een mattenrest, wat leege blikken en flesschen, een zwart uitgebrande kookplaats met een verkoold stuk hout er naast. Ratten renden nu over de balken. Spinnen hadden groote webben geweven. Er sloop een kat weg, mager en uitgeteerd. Naast de speelloods hing nog de tong-tong en ook de klopper lag er naast, precies zóó als de pondokwaker er den laatsten slag mee gegeven had. Pieter nam den klopper op, sloeg er mee op den uitgeholden boomstam. Hard galmde die slag opeens op, hol vergalmend over het leege plein. Hij schrok er zelf van, legde haastig den klopper neer.
‘En het huis, Asminah...?’
‘Ik ben er niet meer geweest, toewan...’
Ze liepen om het huis heen. Rammelden aan de deuren, die alle afgesloten waren. Alleen de voorgalerij konden ze binnengaan. Het rolgordijn hing half afgescheurd neer. Op den vloer lagen pitten en vruchten, die de bewaker daar zeker gegeten had. Maar van den bewaker zelf was niets te zien. Zwaluwen hadden in een hoek een nest gebouwd en zwermden nu angstig sjilpend in en uit. Er was een vochtplek op den muur en daarop groeide mos.
Gras overwoekerde het tuinpad en het gazon stond hoog en vol zaadhalmen. Bloemen, die zichzelf gezaaid hadden buiten de perken en midden op de paden, bloeiden met felle, uitbundige kleuren, maar in de perken was het een wildernis dooreen.
Ze stonden daar samen. Zwijgend. Pieter keek naar het huis. Hij keek er lang naar. Het was of hij iets terug vroeg
| |
| |
van zijn leven, dat daar gebleven was. Maar het huis bleef doof en blind en stom. Het gaf op geen enkel gevoel antwoord. Het had zich in zichzelf teruggetrokken. Teruggetrokken in zijn eigen, heimelijken strijd tegen het verval en het stond daar, leeg en afwijzend, tusschen de boomen en de sierpalmen. Er ging een rose gloed over dit alles lichten. De zon neigde tot ondergaan, omvatte het huis en den tuin in lange, gloeiende banen, alsof zij aan al dit doode en verstijfde nog éénmaal de warmte van het leven wilde teruggeven. Maar alleen de gloed leefde, leefde fel en hartstochtelijk, stortte zich over het gazon en het pad en de schemerdichte boomkruinen, over de statige, witte muren van het doode, witte huis. Daar brandde die gloed, goud en rood, tot hij uitgebrand was, verzwakte en zelf stierf... Wind gleed aan, ruizelde door de boomtoppen. Pieter keerde zich om. Daar beneden lag de weg. En daarachter de zee, wat woelig en onrustig onder een hoogen hemel, waaraan een wolkenbank begon te rijzen. Een duivenvlucht streek neer, vloog weer op, ritselde en kirde in de dichte bladervacht. Met langzame passen, zijn stok prikkend in het grint, liep hij nog eens om het huis. Asminah volgde hem. In de bijgebouwen stond toch een deur open. De deur van de goedang, de provisiekamer. Er stond niet anders dan een roestig petroleumblik. Pieter prikte er in, door het stofvlies heen, dat de opening bedekte. Hij stootte op iets. Een hagedisje vluchtte met snelle zig-zaggen weg. Hij schoof iets met zijn stok omhoog. Een vormeloos, vaal iets. Asminah bukte zich.
‘Het slangenvel...’ zei ze... ‘ts... ts... ts... wat is dát smerig!’
Het slangenvel. Hij bukte zich ook, tastte er naar. Het slangenvel. Hij rolde het uit. In den aangroeienden schemer zagen zij toch nog, hoe het gehavend was. Ratten hadden er overal gaten in geknaagd. De staartpunt was heelemaal weg. Onder het stof en vuil was haast niets meer te zien van de teekening.
‘Ts... ts... ts... en toen we van Tanah Merah hierheen kwamen was er alleen maar dat eene stukje uit zijn staart...’ zei Asminah. Was het een verwijt tegen Betty of alleen maar beklag om iets, dat ook voor háár, verleden beteekende?
‘We nemen het mee, Asminah, morgen moet je het schoonmaken. En dan hangen we het weer op. Op de voorgalerij zal het heel goed staan’.
| |
| |
‘Goed toewan’.
Hij rolde het op en Asminah droeg het. Ze deden de deur achter zich dicht. Ze liepen den tuin uit, het pad af, den weg op. Aan den hemel blonken de eerste sterren, maar over de zee groeide de schaduw aan van een wolkendrom. Asminah keek omhoog:
‘We moeten voortmaken...’ zei ze... ‘het gaat zeker regenen’.
En dan liepen ze den langen weg, die vroeger zoo kort was, terug. Ze zei een paar maal: ‘We moeten vlug loopen, toewan zal nat worden’. Maar hij stoorde zich daar niet aan. Hij had het wonderlijke gevoel, dat het huis hem wat geschonken had. Iets uit jaren, die onbenaderbaar ver achter hem gelegen hadden. Nu stonden ze rondom hem op. Tanah Merah en het oude huis. Pasman. Het opwerken van het kanaal. Monnet. Het huis van Blom en de lange, stille avonden. En Asminah, die hem gezegd had, dat Doeltje geboren moest worden. En hij, die gezegd had, dat Doeltje geboren mocht worden. Het kind van den toewan besar. De tyran van de kampong. Hij glimlachte voor zich heen. De avond was gevallen. Aan de heesters langs den weg flonkerden milliarden vuurvliegjes. En dan stak de wind op en joeg de wolken over den heelen hemel, die zich dichtsloot. Het werd dreigend duister. Ze hoorden den regen aanstormen. Even liepen ze hard, maar de bui haalde hen in, kletste op hen neer. Ze waren dadelijk doorweekt. Hij voelde zijn kleeren aan zijn lijf plakken. Van zijn hoed gutste het water neer. En hij haastte zich niet meer. Het was toch overbodig. Er was toch geen redden meer aan. Hij liep daar in den neerpijpenden regen, langs de klapperpalmen, die met spookachtig lange, witte stammen uit het donker oplichtten en met zwiepende bladrafels in den regenstorm stonden. Hij liep en zwaaide met zijn stok. Achter hem aan kwam Asminah met het slangenvel. Ze wisten beiden maar één ding: voor het vel hinderde de regen niet, het moest toch gewasschen worden...
Alleen voor Pieter was de bui schadelijk. Hij lag drie dagen met koorts. Koorts, die Asminah met ananasvocht cureerde. ‘Ananasvocht,’ zei Asminah, ‘is even goed als kininepillen’. En kininepillen waren op het eiland niet meer voorhanden.
|
|