| |
| |
| |
IV
Het verlof...
Eigenlijk bracht het alles, wat het brengen kòn. Ze bleven in hetzelfde hotel, in dezelfde luxe kamers wonen. Ze hadden een kleine, aardige auto gekocht, hadden beiden chauffeeren geleerd. Veenstra sloot zich bij hen aan, had altijd het een of ander leuke plan. Ze leefden onbekommerd. Ze deden, waar ze plezier in hadden. Méér brengen kon het niet. Tot absoluut gerealiseerde werkelijkheid kòn het niet worden. Daarvoor waren ze nog te veel in den greep van dat andere, begrensder èn toch zooveel ruimere tropische leven, waarvan ze de begrensdheid ontvluchten wilden, de ruimte er van meedragend in elke blinde, onverantwoorde daad van dit leven, waaruit voor hen, de ervaring ontbrak. Vooral Betty genoot van dit leven. Ze bloeide op, was jonger en knapper dan Pieter haar ooit gekend had. Hij was daar blij om, was trotsch op dat mooie vrouwtje, dat door iedereen nagekeken werd, waar ze ging of binnenkwam. Ze sleepte hem mee in haar zonnige opgewektheid, in haar bruisende levensvreugde. Ze kon soms ineens haar armen om hem heen slaan, als hij stil wat voor zich heen zat te piekeren.
‘Vind je het niet dol, vind je het ook zoo zálig om er nou 's heelemaal uit te zijn?!’
Hij glimlachte dan naar haar op, verwonderd, hoe iemand toch zóóveel pret kon hebben in het leven. Ze lachte in zijn verwonderden blik, schudde hem door elkaar. ‘Ouwe piekeraar... wat zit je nou weer te broeien? Kom, zet je hoed op... we gaan een eindje rijden...’
‘Ja maar, Betty...’
‘Niks: ja-maar-Betty, vooruit!’ Ze rukte zijn hoed van den kapstok, plakte hem dien op zijn hoofd. ‘Vooruit!’ Lachend gaf hij toe, het toch heerlijk vindend. Dan stapten ze in het sportauto'tje, reden naar Veenstra, bleven voor zijn huis staan toeteren, tot zij hem zijn opgewekt gezicht door
| |
| |
een raam naar buiten zagen steken. De buren kenden deze naar boven en beneden geschreeuwde gesprekken al.
‘Hallo... ben jullie daar?’
‘Hallo... ben je wakker?’
‘Ja... al lang...’
‘Schiet dan op...’
- Van die lui uit Indië! - zeiden de buren en keurden het een beetje af.
In razende vaart reden ze dan voort. Naar Scheveningen vaak, als het mooi weer was. Dan zaten ze op de Pier of in een van de restaurants aan de boulevard. Ontmoetten dikwijls Indische kennissen. Er was de heerlijke rust van vacantie, van volmaakte vrijheid. Nergens banden. Nergens plichten. Het was een paradijsweelde na de strenge tucht van jaren kazerne-stiptheid, tong-tong-dwang. Ze konden uitslapen, zoolang ze wilden. Ze konden dag en nacht in elkaar laten vervloeien of in elkaar omzetten, net zooals zij dat verkozen. Hun leven liep in het pad van het toeval. Niemand, wien ze verantwoording schuldig waren.
- Dit was rijkdom, - wist Pieter - dit totaal heer en meester zijn over jezelf. - En hij genoot er van en duwde kleine teleurstellingen weg. De teleurstelling, bijvoorbeeld, dat hij hun appartementen niet aan vader en moeder, aan Kees en Marietje kon laten zien. Hij schaamde zich om hen in die mondaine, luxe-omgeving te brengen. Hij schaamde zich tegenover den portier, die bij zijn koele onverschilligheid bleef; tegenover de kellners, voor wie hij een heimelijk ontzag had om hun vlotte manier van zich te bewegen; tegenover het kamermeisje, dat hij verdacht van minachtende critiek op zijn persoon. Ze hadden dat alles bij hem thuis gevoeld. En zoo kwam er langzamerhand iets pijnlijk beschamends in die bezoeken, die altijd maar van één kant kwamen en niet teruggebracht konden worden. Zoo werd er ook, áls hij thuis was, steeds minder gesproken over al die dingen, waarmee hij wel graag wat had willen geuren. Inplaats van te geuren, schaamde hij er zich over. Hij had de auto al een maand, voordat hij er toe besluiten kon om er mee thuis vóór te rijden. Het had even opschudding in het buurtje gebracht, toen hij daar met het glimmend nieuwe, roode auto'tje voor de deur stil hield. Thuis hadden ze het door het raam heen bewonderd. Maar er was iets in die bewondering... wat, dat zou hij niet hebben kunnen zeggen...
| |
| |
afgunst? Nee, afgunst niet bepaald. Maar ook niet de gulle vreugde om hem, die hij verwacht had.
‘Zóó, zóó...’ zeiden ze... ‘heb je een auto gekocht...’ Het was of ze in stilte rekenden, hoeveel geld hij daarvoor had uitgegeven en dat bedrag omzetten in hun eigen schamel leven en in wat zij daarvoor hadden kunnen koopen. Dingen misschien... bedacht hij dan met zwak opkiemend zelfverwijt... die ze noodig hadden, die zij moeilijk ontbeerden. Het doofde, thuis, zijn plezier om het wagentje, zijn trots om zijn kunnen-chauffeeren. Misschien had hij hen anders eens meegenomen. Hij stelde het zich even voor: ‘Gaat u niet mee, moeder, een eindje toeren?’ En dan de oude vrouw naast hem, trotsch op haar zoon, heel Amsterdam door, dat zij waarschijnlijk niet eens kende. Maar hij vroeg het niet. Hij zat te piekeren, hoe hij zoo vlug mogelijk weg kon komen. En dan keken ze hem na, hoe hij wegtufte, een wolk van benzine-damp achter zich latend, over het grachtje. Hij ging hoe langer hoe minder en Betty drong er nooit op aan, dat ze meer naar huis zouden gaan. Ze kon het met de oude vrouw niet al te best vinden. Ze voelde, benauwend, de armelijkheid van de omgeving, de kerksche strengheid in de sfeer en in de afgunst van de moeder, die haar niet de gewenschte schoondochter vond.
Lien had hen eenmaal opgezocht. Maar tusschen Lien en Pieter was een vreemde verkoeling. Ze merkte, dat hij haar veroordeelde om het leven, dat ze leidde en hij kon die veroordeeling niet verbergen. Maar hij kon er ook niet met haar over spreken. Het bleef bij een hatelijke opmerking, een prikkende insinuatie.
- Zóó... waar heb jij die dure jurk vandaan? Heb je zooveel tijd om te dansen en uit te gaan? Het schijnt, dat het nogal makkelijk is, dat báántje van je, dat je zoo maar op elk uur van de dag weg kunt... - Gekwetst en trotsch vijandig, bleef Lien weg. Ook thuis ontliepen ze elkaar. Hij trok zich terug in onverschilligheid. - Wat ging hem die heele zaak aan! - Hij suste zijn geweten met Betty's woorden: - Ze konden toch niet hun verlof bederven...
Hij wilde met niets dat verlof bederven. Soms kneep in hem een angst om de toekomst. Het verlof was duur. Veel duurder, dan hij vermoed had. Het ging zoo makkelijk: naar de bank gaan en geld halen. Het ging hoe langer hoe gemakkelijker. Hij trachtte soms te rekenen. Trachtte soms
| |
| |
zich schrap te zetten. Maar dan was Betty er met haar onbekommerde vroolijkheid: ‘Ach, zeur nou niet, Pieter... zóóveel kan het toch niet zijn...’ Zóóveel... Eerst schreef hij op, hoeveel ze uitgaven. Maar nu haalde hij het maar zóó. Honderd gulden. Honderdvijftig. Als water vloeide het weg... Hij kalmeerde zijn ongerustheid met het weten, dat ze een flinke rekening hadden op de bank. Zoo gauw zou dat niet op zijn. Maar dan stak een vermanend voorgevoel op over zijn aandeelen Poelau Seriboe Batoe. De rubber zakte steeds. - Stel je voor, dat die aandeelen... - Daarover sprak hij zelfs met Betty niet. Ze spraken nooit over de rubber, over Poelau Seriboe Batoe, over de toekomst. Het was, of Betty dat alles onbereikbaar ver uit hun bestaan had weggeschoven.
Op een dag arriveerden ook de Van der Steegs. Lulu kwam onverwachts hun kamer binnen vallen.
‘Hallo... kinderen, hoe maak jullie het... Arie zit beneden op jullie te wachten...’
Daar stond ze, stralend met haar stralenden glimlach. Haar blauwe oogen glimmend van plezier. ‘Dat hadden jullie niet gedacht, hè?’
‘Jawel...’ zei Betty... ‘we wisten, dat jullie ontslagen zijn’.
‘O, wisten jullie het? Nou, des te beter. Maar we gaan eerst tòch een paar maanden verlof nemen’.
De Van der Steegs sloten zich bij hen aan. Even had Pieter gehoopt, dat hierdoor het uitgaan wat zuiniger zou gaan. Van der Steeg had veel verloren. Dat had hij gehoord uit een gesprek met Veenstra. Van der Steeg was er onverschillig openhartig over. - Ja god, natuurlijk... wie verliest er nou niet... in déze tijden? Kan ik er wat aan doen? De beste aandeelen zijn niet safe meer...
De beste aandeelen.. Niet safe...
Dat waren weer die woorden, die buiten het verlof stonden. Woorden uit dit leven rondom hen heen, dat hen toch niet beroerde. Dat hen als verlofgangers liet staan buiten alle andere menschen, die hun normale leven en normale werk hadden...
Soms, heel even, verlangde Pieter wel eens naar werk. Dag na dag, week na week, verslonk het verlof. Maand volgde na maand. De zomer was voorbij. De herfst kwam met somberder weer, met regendagen en bewolkten hemel. Onbewust was er in hem verlangen naar zon, naar warmte. Hij lag dikwijls
| |
| |
's morgens uren wakker, terwijl Betty, naast hem, nog sliep. Hij wilde dan niet opstaan, om haar niet te storen. Voor het eerst waardeerde hij zijn vroegere kamer-alléén, waar hij vrij was geweest om te doen, wat hij wilde. Nu lag hij daar, met zijn armen onder zijn hoofd. Lag daar te piekeren over de onderneming. - Zou Baling het alles af kunnen, alléén? Zou Brinkman veel bezuinigingen ingesteld hebben? En hoe zou de boel er voor staan? - Hij kon niet, zooals Betty, dat alles zoo maar van zich afschuiven. Het was toch zijn werk geweest, een deel van zijn leven, van hemzelf...
Op een van die ochtenden had het kamermeisje, mèt het ontbijt, dat ze op bed gebruikten, twee brieven gebracht. Met zijn gewone zenuwachtigheid had hij de beide enveloppen opengesneden. Betty was nog maar nauwelijks wakker, lag nog wat te doezelen, gaapte af en toe. Tot zij ineens overeind ging zitten.
‘Heb je post?’
‘Ja...’ zei hij lezend.
Ze hoorde aan zijn stem, dat er geen goed nieuws was.
‘Van wie?’
‘Van Baling’.
‘Wat schrijft hij?’
‘Nou... e... vrij beroerd. Reuze bezuinigingen. Een derde van de koelies naar Java terug. De krani ontslagen. Alle kantoorwerk moet hij nu zelf doen. Prijzen zijn zoowat tot kostprijs gezakt. Geen tantième, natuurlijk...’
Ze gaapte weer. ‘Jasses...’ zei ze dan. ‘Oók een bestaan. In je dooie eentje op dat beroerde eiland en dan nog zonder verdiensten...’ Het was, of ze zich niet realiseerde, dat dit hun toekomst werd. Het was, of ze den terugkeer naar Poelau Seriboe Batoe voor goed uit hun leven had geschrapt. Ze sprak er over, als over het leven van een ander, dien ze beklaagde, maar waarmee ze verder niets te maken had. Hij hoorde iets daarvan in den klank van haar stem en het irriteerde hem onbewust.
‘Van wie is de andere brief?’
‘Van Brinkman’.
‘O’. Ze schonk zich een kop thee in, smeerde bedachtzaam een stukje geroosterd brood. Dan terugleunend in haar kussens, knabbelde ze dat op, af en toe een krummeltje van haar zijden nachtpon plukkend.
‘Wat schrijft Brinkman. Vervelende dingen...?’
| |
| |
‘Och... Nee...’ Pieter staarde voor zich uit, een rimpel tusschen zijn wenkbrauwen, die hem oud maakte. - Hij zag er nog altijd slecht uit, - dacht Betty, terwijl ze hem opnam... - die malaria had hem een geduchten knauw gegeven...
‘Hij schrijft nog al vriendelijk’, zei Pieter. ‘We moeten ons maar geen zorgen maken. Het komt alles terecht. Kwestie van tijd. Misschien komt er gauw een opleving... Het kan niet lang duren...’
Betty werd opmerkzaam. Ze hoorde in Pieter's stem een valsch optimisme. Ze kende hem genoeg om te weten, dat er dan iets was, wat hij rooskleuriger wilde voorstellen dan het kon.
‘En de aandeelen?’ vroeg ze scherp.
Hij trok even met zijn schouders.
‘De aandeelen zijn natuurlijk gezakt...’
‘Zie je wel’, viel ze in, ‘dat heb ik altijd wel gedacht. Direct, toen Brinkman het er over had, die avond bij ons, hèb ik het geweten, dat je die dingen niet zoo maar een-twee-drie koopen moest...’
‘Och jij’, zei hij, opeens kriegel om zijn eigen onrust te bedekken, ‘dat is makkelijk, nu achteráf. Wie kon dat nou weten... wie kon nou deze heele malaise vooruit weten... denk je, dat onze ándere aandeelen niet zakken? Heb je toch gehoord, wat Van der Steeg laatst zei: de beste aandeelen zijn niet safe meer... Nou ja, het komt wel weer terecht... Brinkman zegt toch ook...’
‘Brinkman is Onze Lieve Heer niet. Laten we maar 's liever narekenen, wat we nog hebben en een beetje bezuinigen’.
Bezuinigen. Dan moest hij de rekening opmaken, flitste het door hem heen. De feiten onder de oogen zien. Met zijn gewone lafheid wilde hij dit liever uitstellen.
‘Och ja... ik ga wel 's een keer naar de bank, 's kijken, hoe we precies staan. Laten we nou ons verlof niet bederven, we hebben nog drie maanden. Zóó'n vaart zal het wel niet loopen’.
Drie maanden. Als een kille schrik sneed dat door haar heen. Onwillekeurig dwaalde haar blik de kamer rond, nam het alles op, het behang, de gordijnen, de meubels... Het was, of dit alles van hen was geworden in dezen tijd, dat ze hier woonden. Ze luisterde naar de geluiden van buiten, geluiden
| |
| |
van dit leven, van deze wereld: tramgetingel, fietsbellen, torenklokken... Drie maanden en dan... Daar was Poelau Seriboe Batoe in de kamer. De sfeer van het stille, monotoon geworden huis doortrok haar. Ze hoorde het regelmatig gedreun van de fabriek door de dagstilte. De tong-tong. Het eentonig breken van de golven op het strand... Ze rook de luchtjes van zilt water en van vischafval... Nee, nee, nee, álles... maar dát niet meer! Uit dezen kreet, binnen in haar, schrok het besef opeens wakker. Het besef, dat ze deze maanden maar gedachtenloos, verantwoordingsloos geleefd hadden. Geleefd hadden in een eng kringetje, afgesloten van het werkelijke leven. Het besef, dat ze nog altijd niet, al wáren ze in Europa, terug waren gestapt in het oude, Europeesche leven; dat ze vastzaten aan dat ándere leven, aan die ándere wereld, dat ze nu wel aan een lang gevierde lijn van tuchtloosheid wat ronddraafden in die gewaande vrijheid, maar dat ééns die lijn onherroepelijk zou worden ingetrokken, hen weer terug zou trekken naar dat alles, wat ze nu te ontvluchten trachtten. Over drie maanden...
‘Als... we die aandeelen Poelau Seriboe Batoe verliezen en de andere papieren blijven waard, wat ze nú zijn... hoeveel hebben we dan over?’
Hij weifelde.
‘Nou... dat zou ik niet zoo precies uit mijn hoofd kunnen zeggen. Daarvoor zou ik 's even naar de bank...’
‘Maar ongeveer...?’
‘Nou... e... ongeveer toch nog wel de helft... bijna...’, zei hij in het wilde weg.
Gerustgesteld zuchtte ze en glimlachte.
‘O... maar waarover maken we ons dan zorgen? Daarvan kunnen we hier best leven, met ons beidjes... We zouden niet eens terug hoeven... Een eenvoudig bovenhuisje, geen luxe, maar toch af en toe wat plezier. Je kunt hier zoo goedkoop... En desnoods zoek je er een klein baantje bij...’
Hij begreep opeens, waar ze heen wilde. Argwanend voelde hij, dat ze bezig was Poelau Seriboe Batoe, Indië, uit hun leven te schrappen. Kunnen leven... Maar dat was immers nooit zijn bedoeling geweest! Geen eenvoudig bovenhuisje... maar een deftig heerenhuis. Bediening. En de auto... afschaffen weer? Thuiskomen en zeggen: ‘Nou moet ik 't weer zònder doen?’... Hij was nog geen dertig. Nú al een leven, zonder ooit meer werk? Een klein baantje er bij... Jawel,
| |
| |
ze had leuk praten. Was ze haar eigen ‘kleine baantje’ vergeten? Weer in de houding staan? Weer beven om een bel?... Weer Niemand zijn?... Hij dacht ineens aan Steenders & Co. Zijn gedachten maakten een omweg. - Daar was hij nog niet eens geweest, om 's te zien, hoe ze het maakten... Willemse en... de anderen...
‘Ga dan vandaag naar de bank om eens een afrekening op te maken, Pieter...’
Hij keek haar aan. Ze bleef in zijn blik kijken. Er kwam iets van hard en koppig doorzetten in haar oogen: ‘En desnoods vraag je je ontslag’.
Hij vond zoo gauw geen woorden. Voor zijn oogen, als een te snel afgedraaide film, verschoven en verdwenen beelden. Het administrateurshuis op Poelau Seriboe Batoe. Het kantoor. De fabriek. De rookhuizen. Hij realiseerde zich niet, dat ook daar verandering was. Hij zag alleen die positie van administrateur, zooals hij die gekend had: de toewan besar zijn, de machthebbende groote heer, door ieder naar de oogen gekeken. Hij vergat, dat op dit oogenblik de toewan besar, ook tegelijk weer assistent was; èn krani, klerk...
‘Je bent gek...’ zei hij boos... ‘je weet niet, wat voor onzin je zegt. Ontslag vragen... terwijl honderden menschen om een baantje bédelen...’
Ze trok met haar schouders.
‘Als je hier leven kúnt... als je niet hóeft... je levend te begraven... en jij, die kapot gaat aan dat klimaat... kijk in de spiegel en zie, hoe ongezond je er uit ziet...’
Hij wilde antwoorden, maar de telefoon rinkelde. Betty nam den hoorn op. Het was Lulu. - Of ze meeging, boodschappen doen?
‘Ja... graag. Wacht dan beneden op me, dan gaan we in onze wagen...’
Ze legde den hoorn neer.
‘Ik ga vanochtend uit...’
‘Dat hoor ik’, zei hij cynisch.
‘En... wat ga jij doen?’
‘Nou... dat zal ik wel zelf bedenken. Kan jou dat zooveel schelen?’
Zijn toon irriteerde haar. Ze lachte spottend.
‘Wel nee’, zei ze onverschillig... ‘eigenlijk kan 't me geen lor schelen!’
| |
| |
Hij zweeg beleedigd. Zwijgend kleedden ze zich aan. Betty was het eerste klaar.
‘Waar zien we mekaar dan?’ vroeg ze, den deurknop in haar hand.
Hij antwoordde niet, trok alleen met zijn schouders, mokkend. Ze wachtte even. Toen ziende, dat hij niet van plan was, te antwoorden, werd ze driftig, rukte de deur open, sloeg die met een slag achter zich dicht. Hij hoorde haar booze stappen over de gang... - Stik! - dacht hij nijdig.
Een uur later liep hij op straat. Hij wist niet, wat hij doen zou. Wist niet, waar hij heen zou. Veenstra of Van der Steeg opbellen? Ach jasses nee, wéér ergens een bittertje gaan drinken, nee, daar had hij geen zin in. Naar huis? Wel ja, uitgerekend naar huis. In dien stinkboel zitten. Of naar de werkplaats. Kijken, hoe je vader en je broer daar als koelies staan te zweeten! Familie van den toewan besar. Woedend schoot een gedachte uit naar Betty. Dat was zeker, wat ze voor hem wou, hè? De toewan besar aan het werk... De toewan besar weer koelie...
Hij slenterde de straten langs. Bleef hier en daar stilstaan. De grachten langs. Op een brug bleef hij dan staan kijken. Naar zoo'n rechten, roerloozen waterspiegel tusschen de huizenrijen in. De boomen waren al aan het verkleuren. Geel en rood vlakte tusschen het dof geworden groen in. Hij keek naar al de kleuren in het water. Soms gleed er een boot doorheen. Een breede, platte schuit met haar felle tinten van groen en rood en bruin. En door dit kijken werd er iets rustig in hem. Uit zijn boosheid groeide een liefde op. Liefde voor dit stadsbeeld, dat hij aanvoelde als het beeld van zijn jeugd, als het beeld van al het onveranderde van zijn land en van zijn leven. Hij voelde hoe één hij was met zoo'n gracht en dat vuile water, met zijn oude kleuren en gevel-reflexen. En hij voelde, dat déze liefde zuiver en goed was. Hij hield van deze stad, van zoo'n gracht, van de gevelrijen, van de stille, hooge stoepen en de deftige ramen, van de geheimzinnigheid van dat water, van de schuiten, die er door trokken, van de boomen, die er hun takken overheen spreidden en er hun blâren op neer strooiden. Met dit gevoel liep hij verder. En het was het oude gevoel van vroeger, van toen hij voor de firma Steenders & Co. boodschappen liep. Zonder het te willen, stond hij dan voor die deur. Er was een vreemde ontroering in hem, toen hij de stoep herkende.
| |
| |
Vreugde om iets wéér te vinden en beklemming in het hervoelen van vroegeren angst. Lang stond hij daar, weifelend, wat hij doen zou. Dan klom hij de stoep op, stond voor de deur. Rechts was nog altijd het groote koperen schild met den firmanaam. Hij stootte tegen de deur. Ze ging vanzelf open. Hij liep de lange gang door. Kil en vochtig omhingen hem de oude geuren van vergane tijden en eeuwenoud grachtwater. Hij ging de trap naar boven. In zijn hart bonzende slagen. Half had hij afkeer van wat hij nu deed en toch móest hij het doen. Zacht drukte zijn hand een klink neer en dan stond hij in de kamer, waar hij zoo lang gewerkt had. Langs de wanden, de rekken met boeken. Middenin, de tafels. Willemse. Heersma. Juffrouw Van Dam. Alsof hij nog gister hier geweest was. Alsof hij van een boodschap terugkwam en verwachtte, dat Heersma hem zou uitschelden voor zijn lang wegblijven. In den hoek, boven zijn hoofd, rinkelde de bel en hij kromp in elkaar van plotselingen schrik. Een blik schoot uit zijn oogen naar de deur, waarachter hij meneer Steenders wist. Een stem snauwde: ‘Toe, schiet op jij...’ En een magere, spichtige jongen, bleek en grauwig, sloop onderworpen langs hem heen naar de gevreesde kamer. Het was of hij zijn eigen schim daar voorbij zag gaan.
Hij kuchte. Hij was zoo stil binnengekomen, dat ze hem, door het schrijfmachinegeratel heen niet hadden opgemerkt.
Willemse keek het eerst op, keek hem aan. Een minuut staarden hun blikken in elkaar, toen sloeg hij zijn hand op zijn dij: ‘Allemachtig, daar heb je de rooie Pot!’ Ze keken allen op. Hij stond daar, opeens verlegen en met zichzelf geen raad wetend. Hij grinnikte en zijn gezicht viel in plooien. Willemse lachte hard. ‘Je bent er nog altijd niet mooier op geworden, Pot!’ Dat gaf hem zijn woorden terug. Hij deed een stap dichterbij.
‘Ik ben met verlof uit Indië’, zei hij.
Ze staarden hem aan. Juffrouw Van Dam giechelde.
‘Ga even zitten...’ Heersma bood hem een stoel aan. ‘En vertel 's... hoe was het dáár? Was 't de moeite waard...?’
Hier voelde hij zijn kans gekomen. Hij grinnikte.
‘Ik ben baas...’ begon hij... ‘administrateur. Het is me meegeloopen, maar ik heh hard moeten werken, natuurlijk... Maar ik heb ook goed verdiend... ik rij in me eigen auto nou...’
Hij zag hun blikken, even verwonderd, wat ongeloovig dan.
| |
| |
‘Auto...’ lachte Willemse... ‘Heb je 'm voor de deur staaan, dat we 'm kunnen zien?’
Nee, zijn vrouw was er mee uit, boodschappen doen.
Zóó, had hij een vrouw ook? Nou, moest hij maar oppassen, dat die niet wegliep met die auto...
Hij voelde, dat ze hem er tusschen namen, niet in het minst geïmponeerd waren.
‘En werk je nou met van die zwarten...?’
Waarom lachten nou de anderen, bij elke vraag van Willemse.
‘Ik had een paar honderd koelies onder me...’
‘Zóó... dus koeliedrijver... En ben je nou kapitalist?...’
‘Dan zou 'k me haar maar laten verven, zeg. Zoo'n rooie vlag kun je dan niet meer uitsteken...’
Ze durfden niet hard te lachen, het was het stiekum gepest en gegrinnik van vroeger.
‘En waarom kom je eigenlijk hier? Kom je om 'n baantje? Wou je de ouwe 's even spreken? Dat vond je vroeger immers ook zoo lollig?’
Hij lachte een beetje mee. Hij was er niet zeker van, dat ze het werkelijk zoo slecht bedoelden. Hij trachtte hun toon te vatten.
‘De ouwe... nee dank je, hoor... ik ben blij, dat ik die nooit meer in me leven zie... Ik ben nou me eigen baas’.
Weer die blik van hen. Spot. En iets van afgunst?
‘Je hebt daar toch zeker ook een baas boven je?’ informeerde Heersma scherp. Hij kleurde.
‘Natuurlijk... maar toch heel anders, hè!’
‘O’.
‘Zóó...’
Stilte.
De deur ging open. Geschrokken keek hij om. Het was alleen maar de jongen, die naar zijn plaats terug sloop. Maar bij het open en dichtgaan van de deur was even een klankbrok van meneer Steenders' stem binnengevleugeld... Een koud gevoel lag klam in zijn hart. Hij stond op.
‘Nou... lui... ik ga maar weer...’
Hij gaf hun allen een hand. ‘Dag Willemse... juffrouw Van Dam...’ Hij weifelde even, zei het dan toch, als vroeger: ‘Dag meneer Heersma’.
‘Kom nog 's terug’, zei Heersma.
Hij ging de trap af, de gang door. Hij ging de stoep af, de
| |
| |
straat op. Hij liep vlugger, alsof iets hem voortjoeg. Een keer keek hij om. Het koperen bord glom tegen den muur. Uitdagend. Opdringend. Hij moest uitwijken voor karren en vrachtauto's, die langs de smalle gracht vlak langs hem denderden. Hij sloeg een hoek om. Het was, of hij vluchtte. Maar een drukkend gevoel bleef hem achtervolgen. Zelfverwijt: - Waarom had hij dat gedaan? Waarom moest hij zich dat op zijn hals halen, zoo'n beroerd kwartiertje? Hij had toch geweten, hoe zulke menschen zijn... zoo'n Willemse, zoo'n Heersma... wat kon het hun schelen, of hij baas was of niet? Hoogstens misgunden ze 't hem... - En als een paniek woedde het ineens door hem heen: - Weer een klein baantje aannemen... Weer... - Hij dacht aan de stoep, de deur, de gang. Overal snoof hij dat luchtje op. Hij rilde. De bel trilde in zijn zenuwen na. Een haat, zóó intens, als hij niet geweten had, dat in hem kon zijn, gloeide in hem op. Ja zeker... weer zoo'n vent boven hem met z'n stem en z'n blik van: stuk-vuil-ben-jij-óók-een-mensch. Hij was nog gek! Liever weer van voren af aan sinkeh zijn. Desnoods onder een Knechtmans. Dan was je óók wel een slaaf, maar je was af en toe tenminste ook meneer, toewan... Je was niet de laatste, niet de minste... En je had de kans er boven uit te komen... Duidelijk stond Poelau Seriboe Batoe om hem heen. Hij voelde zich loopen, door den rubbertuin, langs de spoelbakken en de persen in de fabriek. Hij zag de hurkende gestalten voor het kantoor. Koelies en kampong-Maleiers, die hem om hulp kwamen vragen, om een gunst... Hoe had hij dat ook kunnen verklaren aan Willemse en Heersma, die ál deze jaren precies gebleven waren, wat ze waren! Hoe zouden ze ook niét verzuurd en hatelijk zijn! Hij had medelijden met hen, opeens. En dat gevoel deed hem goed. Het wischte iets uit van dat besef belachelijk te zijn geweest. Hij plaatste zich boven deze menschen en dit leven. De schemering viel in. Het
begon te regenen. Mist hing over de grachten, over de boomen. Lantaarns en winkellichten pinkten aan. Hij huiverde. Hè, wat een weer! Herfst. Winter. Hij zag er tegen op. Hij verlangde opeens naar Indië terug. Betty met 'r ontslag. Ze was gek!...
Het schoot hem te binnen, dat hij nog naar de bank had willen gaan. Vergeten! Nou, dat was ook niet erg. Dat kon hij morgen ook nog doen...
| |
| |
Na dien dag was er vaker die ontstemming tusschen hen. Er was een verwijdering, die stil aan te groeien begon en hen steeds verder uit elkaar dreef. Een geprikkeldheid, die om het minste een ruzie uitlokte. Het weer werd te slecht voor autotochtjes. Ze waren meer en meer aangewezen op amusementen binnenshuis. Heele ochtenden zaten ze voor een caféraam. Vaak samen, alleen. Dikwijls met Veenstra. Van der Steeg kwam minder.
‘Wat voer jij toch uit?’ had Veenstra hem gevraagd.
Van der Steeg had even zijn schouders opgetrokken, een wuivend handgebaar gemaakt: ‘Och... ik moet 's wat zoeken... die beroerde slapte op de beurs... ik moet wel 'n baantje of zoo iets... nou ja, komt wel terecht, hoor...’
Pieter had even zijn blik over Van der Steeg laten gaan. Hoe deed hij dat, dat losse, dat gemakkelijke, dat onverschillige? Baantje... Hij had teruggedacht aan Steenders & Co. Wat voor baantje zou Van der Steeg bedoelen?
‘Laat die maar loopen’, had Betty gezegd en er was iets bitters in haar stem. ‘Die vindt zijn weg wel. Moet je 's opletten, of die straks een of ander fijne baan heeft’.
Pieter voelde het verwijt.
‘Als je zooveel connecties hebt...’ zei hij. Maar Betty viel uit:
‘Och wat connecties! Handig moet je zijn. Je kunnen voordoen. Merkt nou óóit iemand aan de Van der Steegs, dat ze zoo beroerd af zijn op het oogenblik?’
Nee, daar had ze gelijk in. Hij dacht er aan, hoe hij eens Van der Steeg hun hotel had zien binnenkomen. Naar den portier had zien gaan.
‘Hallo portier, heb je meneer of mevrouw Pot ook gezien?’
En de portier knikte haast in tweeën van beleefdheid, zou direct eens even gaan kijken, waar of meneer of mevrouw Pot waren. Maar het hoefde niet. Hij was toen juist beneden gekomen. Later had hij dat ook eens geprobeerd. ‘Hallo portier, weet u ook, of meneer Veenstra...’ Nog voordat hij uitgesproken had, had de portier al kort, bijna onhebbelijk gezegd: ‘Nou, niet dat ik weet, mijnheer...’ Had zich omgekeerd naar de telefoon en was een gesprek begonnen. Onhebbelijke kerel. Hij ergerde zich onuitsprekelijk over zulke dingen. Had er zijn hart over gelucht tegen Betty.
‘Je eigen schuld’, zei Betty. Eigen schuld! Wát eigen
| |
| |
schuld?! Ja, dat wist Betty ook niet uit te leggen. ‘Ik weet het niet...’ Onverschillig was haar stem, hatelijk bijna... ‘Je doe altijd zoo idioterig. Je loopt altijd zoo slungelig. En je das zit altijd gek. En je staat altijd anders dan een gewoon mensch... Ik weet het niet, maar het ligt aan jezelf. Je kunt niet imponeeren...’
Nee, hij kon niet imponeeren. Hij kon Betty ook niet imponeeren. En niemand. Geen enkelen kellner zelfs. Als hij het tafeltje voor hen allen bestelde, dan was het toch altijd: de-tafel-van-meneer-Van der Steeg; of: gereserveerd-voor-meneer-Veenstra. Daarbij gaf hij altijd de grootste fooien. Maar toch was het nooit: voor meneer Pot. Meneer Pot bestond niet. Die bestond alleen maar in de wenschen van Pieter Pot. En langzamerhand, naarmate hij dit meer ging beseffen, kreeg hij een hekel aan dit land, begon hij terug te verlangen naar Indië, naar dat andere land, waar hij niet alleen meneer was, maar zelfs toewan besar. Betty voelde dit verlangen en naarmate de tijd van het verlof verstreek, ging ze dit verlangen meer en meer in Pieter haten. Als een nachtmerrie dook telkens in haar gedachten het beeld van Poelau Seriboe Batoe op. Vijf jaren. Weer vijf jaren in die eenzaamheid. Weer vijf jaren dát, wat ze met zooveel moeite vier jaar lang doorworsteld had. Het leek haar zóó onmogelijk, dat ze zich niet realiseeren kon, dat die schim, óóit weer werkelijkheid ging worden. Ze had zich ingewerkt in de dwanggedachte, dat ze hier zouden blijven, dat Pieter het een of ander baantje zou zoeken, of dat ze anders, zuinig aan, van hun rente zouden leven. Ze voelde in Pieter een weerstand tegen dit plan en daarom sprak ze er eigenlijk nooit over. Ze werkte dat plan zelfs voor zichzelf niet heelemaal duidelijk uit. Ze liet zich meeslepen in de sleur van dezen verloftijd met de eindgedachte: - Als het verlof òm is, gaan we bedenken, wat we zullen doen... - Ze had een vaag besef, dat ze te veel geld uitgaven, dat ze eenmaal dit geld anders en beter zouden kunnen gebruiken. Ook in Pieter bleef een ontwijken van deze zaak. En dóór hun leven binnen dat kringetje van oud-planters, van menschen, die zelf buiten het werkelijke leven stonden, bleven ze zonder contact met de maatschappij, drong het ernstige
van de wereldtoestanden eigenlijk niet in zijn vollen omvang tot hen door. Leefden ze onbewust in dezelfde afzondering van daarginds, terwijl onder hun voeten en naast hun deur de wereld in elkaar stortte.
| |
| |
Het ging immers uiterlijk alles zijn gewone gangetje! 's Morgens vonden ze Veenstra en soms ook Lulu alleen of met haar man aan een tafeltje in een café. Dan bespraken ze de krantenberichten en nieuwtjes uit Indië. Wie ontslagen was. Wie teruggesteld was in zijn positie. Hoe de prijzen waren in de cultures. Ze ontmoetten er allerlei oude kennissen, menschen, die met verlof kwamen, of ontslagen waren. Die brachten dan weer de laaatste nieuwtjes uit hún wereld, uit die kleine, blanke wereld aan de Evenaar, die hun toch eigenlijk meer bekend was en waarvoor zij zich, onbewust, eigenlijk méér interesseerden. Ze waren het ontwend de groote wereld in haar groote maten van nabij te zien en te omvatten.
's Middags en 's avonds vonden ze elkaar in een dansgelegenheid. Ook dat werd een sleur, een gewoonte.
‘Moeten we nou alwéér?’ vroeg Pieter wel eens.
‘Wat wou je ánders?’ vroeg Betty scherp. ‘En waarom niét?’
Hij zweeg een seconde geïrriteerd. ‘Waarom wèl? Wat hèb je er aan? Altijd dezelfde menschen. Altijd datzelfde stomme gedans op zoo'n te klein dansvloertje...’
‘Als je meedeed, zou je het ook leuk vinden. Maar als je daar altijd bij zit met je zure gezicht, dan verveel je je natuurlijk. En ons er bij...’
Daarop antwoordde hij niet. Binnen in hem was een pijnlijke gekwetstheid. Hij wist wel, dat ze eigenlijk gelijk had. Hij kon niet meedoen. Dáárom verveelde hij er zich. Het hinderde hem, dat hij niet mee kon doen. En het hinderde hem voorál, dat zij dat afkeurde. Dan trachtte hij een volgenden keer een beetje vroolijk te doen. Toch wel leuk, zoo'n intieme omgeving! Vóór hem het dansvloertje. Tusschen de op elkaar inbotsende dansparen zocht hij naar Betty. Ze danste goed. Veenstra ook. En Lulu met Van der Steeg... keurig paar! Je zag ze niet aan, dat ze ooit in Indië waren geweest. Ze leken geknipt voor deze mondaine omgeving. Alléén, aan zijn tafeltje, trachtte hij plezier te hebben. Hij luisterde naar de toeterende, tuitende, schetterende syncopische muziek, onderging heel even iets van het dwingend rhythme, van de losse brutaliteit er van. Hij tuitte zijn mond, floot heel zacht voor zich heen de melodie. Leuke melodie, trachtte hij zich te suggereeren. Hij wiegde met zijn bovenlijf. Zóó moeilijk kon het niet zijn, zoo'n dans. Maar dan
| |
| |
wist hij meteen, dat hij zich geen illusies hoefde te maken. Hij met zijn onhandigheid... met dat malle lichaam van hem, waarop álle kleeren dwaas en gek stonden. Daar had je Veenstra. Bij de vijftig. En nòg een knappe kerel... In dit gepieker was dan lang het deuntje op zijn lippen bestorven. Hij schrok op uit zijn gepeins, als de anderen terug kwamen, zich weer schikten rondom het tafeltje. Dan trachtte hij zich weer op te werken tot hun stemming van lacherige, dwaze pret-om-niets.
‘Zullen we nog iets drinken, kinderen...?’
Hij bestelde, gaf rondjes. Wat hij vroeger om niets ter wereld gedaan zou hebben, dat deed hij nu, om tenminste een laatsten schijn van vlotheid te behouden in Betty's oogen. Dit royaal-doen was de eenige triomf op dit leven, dat hij niet de baas kon worden. Het was ook, omdat Betty altijd Veenstra ophemelde. Veenstra zoo vlot dit, Veenstra zoo royaal dat. Hij wilde niet onderdoen, wilde tenminste in dit eene niet minder zijn. 's Nachts lag hij dan over het geld te tobben. Hij had een afrekening gehad. Was geschrokken van de feiten, toen ze met ronde getallen onder zijn oogen kwamen. Zóóveel duizend uitgegeven. Zóóveel duizend verloren op die en die en die papieren. En nog altijd zakten ze. Ook de rubberprijs bleef zakken. Als hij dacht aan deze wereldcatastrofe, dan zag hij die alleen in de cijfers van zijn aandeelen en de rubbermarkt. Maar geen begrip had hij - in zijn kortzichtig egoïsme - van het ontstellend beeld der verworden blanke wereld: de zondige depreciatie van den overvloed den adembeklemmenden dood van duizenden fabrieksraderen, den tot in millioenen aangroeienden stoet van werk- en broodloozen, den honger, de ellende, de gemeenheid, de vertwijfeling, waarvan deze beurscijfers het hoonend naakte symbool waren. Daarom troostte hij zich ook gemakkelijk: - Het zou immers weer terecht komen. Een beetje stijging in de prijzen en dan verdiende hij in een paar jaar terug, wat ze nu uitgaven, wat ze nu verloren. Alleen al van het salaris, straks op Poelau Seriboe Batoe, konden ze heel wat sparen. - Hij begon verlangend te rekenen, hoeveel tijd er nog verstrijken moest voor dit verlof om zou zijn. Hij werd zóó bezeten van deze haast om weer te beginnen met geld-verdienen, om te herstellen, dat hij nu, ziende-en-toch-blind, uitgaf... dat hij er onverwachts soms over begon te spreken. Midden op zoo'n dansavond begon te praten over
| |
| |
het eiland, over Baling, over de fabriek, de onderneming. Betty werd er boos om:
‘Kun je dat niet laten, om ons nou alle plezier te vergallen met je Poelau Seriboe Batoe?’
Hij voelde zich belachelijk, een beetje beleedigd. Een scherp gesprek volgde, op het randje van ruzie, waarbij de anderen wat onzeker en gegeneerd werden. Een week lang bleef de stemming kil tusschen hem en Betty. Zij ging ostentatief met Lulu uit. Hij trok, koppig, naar huis. Het was als een vlucht voor zichzelf en meteen een uittarting tegen haar. - Ik heb je heusch niet noodig, hoor. Ga jij maar met je vrienden. Ik heb mijn thuis... - Er was in die dagen werkelijk een grootere warmte in hem voor dat thuis. Misschien was het een onbestemde weemoed om het naderend afscheid. Hij bracht dan een kleine verrassing mee voor moeder. Voor Lien ook, eenmaal, en verzoende haar daarmee. Soms ook bracht hij wat speelgoed voor kleinen Koos, maar dat was eigenlijk bedoeld als een attentie voor Marietje. Hij vond, in die dagen, weer veel terug in haar van het meisje van vroeger. Het gebeurde vaak, dat zij in de huiskamer zat met verstelwerk, als hij onverwacht kwam binnenloopen.
‘Zoo, Marietje...’
‘Zoo, Pieter, ben jij daar?’
Een heelen tijd zeiden ze niet meer dan dat. En dit was eigenlijk het echte van vroeger. Bij elkaar zijn en niet hoeven praten en toch weten, dat je mekaar noodig hebt. Hij zat dan te kijken naar haar handen, die zoo vlug haar werk deden. De maasbal in de sok. De draad door de naald. Op, neer, op, neer... Het hieltje maken, oprollen. En weer van voren af aan. Er was iets rustigmakends in dezen nooit ophoudenden, nooit voltooiden arbeid. Altijd kwam er een nieuwe sok na de weggelegde. En nooit waren die handen moe. En altijd was er boven dat werk haar stille, zwijgende glimlach. Hij zat daar en speelde met eindjes garen en stopkatoen. En hij keek naar haar en zag hoe langer hoe meer het jeugdvriendinnetje in deze vrouw terugkomen. Die rust, die stilte had ze tóen ook gehad. Dat had hem immers altijd naar haar toegedreven. En ook dat warme, dat achter die rust leefde. En ook dat tikje schalksche coquetterie, dat soms ineens uit haar glimlachende, blauwe oogen, uit den glimlach rond haar mond tevoorschijn sprong. Zoo'n lichtje, dat als een zonnevlek opglansde, als zoo'n klein, gouden zonne- | |
| |
rondtetje in de koele schaduw. Dan keek hij naar haar gebogen hals en dacht aan het zilveren kettinkje en het zwarte lijntje, dat haar witte, dunne, klein-meisjesnekje zoo broos en onzegbaar lief had gemaakt. Zóó lief, dat hij dat donzen krulletje, dat daar te trillen hing, had móeten aanraken met zijn koude vingers, waar ze toen zoo van geschrokken was. En dan keek hij naar 'r haar, dat nog wel golfde, maar niet meer de kleur en den glans van vroeger had. Dan keek hij naar haar schouders, die breed waren geworden; naar de neerzakkende, groote borsten. En hij kon nu niet meer de leelijkheid daarvan zien. Hij dacht aan het kind, dat ze aan die borsten had gevoed. Het kind van Kees. Hij dacht er aan, dat hij nu bij haar weer dezelfde bescherming zocht, als hij vroeger deed, toen hij ook van de anderen wegliep, naar haar toe, en stilletjes
meisjesspelletjes met haar deed, omdat hij aan de spelletjes van de anderen niet mee kon doen. Nu zat hij daar bij haar en wriemelde aan eindjes garen en stopkatoen en bekeek in zichzelf het beeld, dat hij van haar maakte als zijn eigen vrouw. Hij zag haar in het wrakke huis op Tanah Merah, op de zonnige voorgalerij in het oude huis van Blom. Hij zag haar op Poelau Seriboe Batoe. Hij wandelde met haar naar den steiger, hij zag met haar de visschersprauwen terugkomen, naar huis gestuwd door den wind en het keerende getij; hij stond met haar aan het strand en keek uit over den Oceaan, die geen eind had, maar nu ook geen eind hoefde te hebben. Hij zette haar in de zitkamer, omvat in de fauteuil en het tweede schemerlicht en hij zag haar daar zitten met haar glimlach en haar stilte en haar kind in de moederlijke zware armen, aan de moederlijke borst en dat kind was niet Koosje, maar het was ook niet Doeltje. Misschien was het een kind, dat hij zich bewust was en toch niet kende en misschien was hij zelf dat kind. En er was wel de nachteenzaamheid, maar die deerde hem niet meer. Want in die vereenzaming waren immers hij en zij en het kind en zij beschermden samen het kind en het kind beschermde hen en zoo bewaakten zij en werden bewaakt door datgene, wat uitsluitend van henzelven was. En als hij met zijn gevoel aan dit weten geraakt had, dan keek hij van zijn draadjesgepruts op, keek in haar oogen en glimlachte en zij glimlachte terug, zoo zeker en geruststellend, alsof zij dit allemaal wist en het vanzelfsprekend vond, zonder dat het in woorden werd gezegd. Zoo groeide het beeld met
| |
| |
de werkelijkheid inéén en er was niets, dat stoorde. Niet zijn onbeholpen leelijkheid en niet haar uitgebloeide vormen. En het hinderde ook niet, dat zij de kapotte sokken van Kees en kleine Koosje stopte en dat daarom het beeld wel naar de werkelijkheid, maar de werkelijkheid nooit meer naar het beeld kon overvloeien. Het hinderde dáárom niet, omdat het niet in woorden hoefde te worden omgezet, niet in méér woorden, dan zij gebruikte: ‘Het is al gauw, dat je weg moet, Pieter.’ Of: ‘Wat zal het lang duren, eer je weer terug komt...’
Over Betty sprak zij nooit.
Moeder wel. Moeder had altijd wat over Betty te zeggen.
- Wat heeft ze dure kleeren. Gebruikt ze áltijd odeur? Wascht zij je zakdoeken niet eens? En als ze altijd uit is, hoe heeft ze dan tijd om je kleeren te verstellen?-
In het begin ontweek hij dit. Hij verdedigde Betty met een woord, een lach, een schouderophaal. Hij hield van Betty en de rest ging hun niet aan. Toen had moeder gezwegen. Ze kneep de lippen op elkaar en zweeg. Maar in haar lachje en haar blik, zei ze het honderdmaal erger: - Die vrouw van jou... - Daarom was het, dat Betty hoe langer hoe minder was gekomen. Den laatsten tijd kwam ze heelemaal niet meer. En eindelijk waagde de oude vrouw een nieuwen aanval:
‘Is het noodig, dat die vreemde snoeshaan altijd met jullie uit is?’
‘Welke vreemde snoeshaan, moeder?’
‘Nou, die Veenstra...’
‘Dat is geen vreemde snoeshaan. Dat is een vriend van me’.
‘O...’ Moeder kneep haar lippen dicht, maar zei dan: ‘Weet je, wat ik denk van een vrouw als jouw vrouw, Pieter...?’ Hij hief zijn hand op om haar het zwijgen op te leggen, maar ze sprak door, hevig, heftig, éénmaal uitzeggend, wat ze ál deze maanden had verkropt. ‘Ik denk, dat zoo'n vrouw een slechte vrouw is. Een lichte vrouw. Een vrouw van slechte zeden... Een straatmeid. Dat is wat jouw vrouw is, een gemeene straatmeid. Een vrouw, die geen kind wil hebben... En als je dat niet ziet, dan ben je blind. En als je niet ziet dat ze je met die vent bedriegt, dan ben je ook blind!’
Hij was opgesprongen.
‘Moeder! Ik wil niet, dat u zulke dingen van Betty zegt.
| |
| |
Ik weet, dat Betty... modern is... misschien de dingen een beetje te licht opvat... misschien géén degelijke vrouw is... maar dát niet...’
Hij beheerschte zich, ging weer zitten. Dan zaten ze tegenover elkaar. Alle hoon en bitterheid lag tusschen hen. Zij dacht: - Hij verdedigt haar nog, die meid! Eerder zoo'n meid, dan z'n moeder! - ... Hij dacht: - Wat maakt ze zich dik om me! Heeft zij soms vroeger zooveel van me gehouden? Heeft zij mij soms gewild? En haar eigen dochter? - Hij hief zijn hoofd op. Bijna had hij het er uitgesmeten: ‘En mijn zuster dan, jouw kind, is die dan geen straatmeid? Is die geen straatslet?’ Maar hij zag haar gezicht. Oudgeworden en vervallen. Hij zag opeens een grijze haarvlok over haar voorhoofd, den mond, die bitter en vernederd was. Hij zag haar stukgewerkte handen, eeltig, mismaakt, knoestig... En hij zweeg. Ze wist toch wel, wat hij had willen zeggen. Ze boog haar hoofd, met haar grove hand streek ze de grijze vlok weg en het deed hem pijn te zien, hoe een paar haren aan de barsten in de huid kleefden. Haar stem was ineens anders, moe, overwonnen:
‘Je mag een meisje, een vrouw niet te veel vrijheid geven. Je dènkt wel, dat het mag... maar het mag niet...’
Hij legde zijn hand over de hare. Aan zijn vingertoppen voelde hij het eelt en de kloven. Hij streelde dat eelt en binnen in hem schrijnde plotseling een groot, rauw medelijden met haar, met Lien, met zichzelf... Hij ontleedde dat medelijden niet. Het was alleen maar een wond wee om iets, dat hij als smart en toch als schuld voelde in de anderen en in zichzelf. Met dit gevoel stond hij op. Ze keek hem aan, bijna angstig:
‘Je gaat toch niet, omdat ik...’
Hij trachtte te glimlachen. Om zijn mond vielen moede, diepe plooien.
‘Ach nee, natuurlijk niet... Maar u moet niet denken, dat Betty...’
Ze antwoordde niets meer. Even lagen hun handen in mekaar. Ze gleden van elkander af. Het werd geen handdruk. Ze hoorde hem de deur dichtslaan. Ze ging voor het raam staan. Het was een mistige Novemberdag. Hoog in dien mist was een grijsgele vlek van zonneschijn. Drie, vier stralen braken door den nevel, die zwaar omlaag hing langs de huizengevels, omlaag hing boven het zwarte grachtwater. Er waren gebroken, verijlende kleuren, lila-grijs en paars- | |
| |
blauw van de gevels en daken, hier en daar wat dof rood. Nat, zwart-glibberig, stonden de naakte boomen, vlak voor het huis opgedoemd uit al het vage, iets verder verschimmend in den mist. Aan de kale takken vlokte nog hier en daar een blad, dofbruin, opeens goudrood, waar wat zonlicht neerboorde. Ze hingen niet meer aan de takken, ze hingen in den mist, alsof ze vielen en nog niet vielen en dan tòch, dwarrelde er een naar beneden, viel op het water, dat in zijn donkere diepte alle tinten brak en weer aanéénvoegde. In dezen stervenden middag liet ze hem weggaan. Met zijn handen in zijn zakken liep hij vlak langs den grachtrand, vlak langs het water. Hij liep langzaam, zijn schouders iets opgetrokken. Ze zag zijn gestalte verijlen in den nevel. En ze dacht: - Hij moest niet zoo vlak langs dat water loopen. - Er was een vreemde angst in haar, een weten, dat geen weten werd, een oud gevoel van schuld, dat met dit alles toch niets meer te maken had; een zonderlinge vrees, die voorgevoel of bijgeloof kon zijn, of alleen maar waarschuwing. Ze keek en keek, tot ze niets meer zag, dan alleen den mist, die over de huizen aantrok, dichter neerzakte. En eindelijk losten alle onzekerheden op in één duidelijk besef. Ze dacht: - Hij had toch een paraplu mee moeten nemen. Zonde van z'n goeie kleeren...
Er was een onwil in hem om naar huis te gaan. Hij bedacht, dat hij nog naar de bank moest, wat geld opnemen van een deposito, dat hij daar opgezegd had. Veenstra had hem gewaarschuwd: ‘Als je daar nog wat hebt staan, Pot... ik weet het niet, maar er zijn geruchten... ik zou het daar liever wegnemen...’
Veenstra.
Nee, hij was niet jaloersch, dezen keer. Hij had geen onrustig gevoel, als Veenstra en Betty samen waren, als ze samen dansten, samen praatten. Hij had steeds het gevoel gehad, dat er tusschen hen drieën een groote, goede vriendschap was. - Hoe kwam moeder aan die beschuldiging... - Heel zwak, heel diep in hem ontwaakte iets van argwaan. Hij zocht in zijn herinnering: - Wás er ooit iets, dat verdacht leek...? - Hij zag hen in gedachten samen: Betty en Veenstra. - Was er ooit iets anders dan vaderlijke vriendschap en bezorgdheid van zijn kant? - Nee, hij kon niets
| |
| |
vinden. Pa Jan, noemde ze hem nog altijd. En Veenstra háár: Meisje of: Kind. - Zóó meisje, ben je daar?-
Zijn gedachten gleden van dat onderwerp af. Verstrooid liep hij verder, vaag tobbend over andere dingen. Over geld. Over zijn fondsen, die leelijk achteruit geloopen waren. Hij durfde haast niet te rekenen. Onduidelijke getallen rezen in hem op, omgeven door een kwellend angstgevoel, dat hij dan weer suste met onbestemde vertroosting. Leven...? Leven konden zij nog altijd. En ze gingen terug. Ze konden weer sparen en aanzuiveren. En afwachten. In den tusschentijd kwam het weer terecht. Zulke aandeelen konden toch niet heelemáál waardeloos worden...
Hij vergat de bank. Hij liep het hotel binnen, naar hun kamer. Betty stond voor het raam. Toen hij binnenkwam, keerde ze zich om.
‘Waar kom jij vandaan...? Ik wacht al de heele ochtend op je... Je had ook wel een paraplu mee kunnen nemen. Je bent heelemaal nat...’
Hij stond daar wat uit het veld geslagen, bekeek zijn jas, zijn natte, modderige schoenen. Toen grinnikte hij.
‘Nou... wat doet het er toe. Dat zaakje heeft toch afgediend. Over een maand zitten we dik in de hitte...’
Ze keek hem aan, keerde zich dan half weer naar het raam. Hij bleef daar staan, piekerde, dat hij wat vergeten had en kon zich toch niet bedenken, wát. Haar stem brak in dat gepieker:
‘Zeg Pieter, ik wou wel 's rustig praten over allerlei, waarover ik de laatste weken, dat we geruzied hebben, nagedacht heb’.
Hij voelde zich nerveus worden.
‘We praten nu maar van teruggaan... maar zoúden we eigenlijk wel terug gaan? Waarvoor is dat eigenlijk noodig?’
‘Waarvóór?’ herhaalde hij. Ze viel hem vlug in de rede.
‘Ja, waarvoor? Menschen doen zoo dikwijls dingen, omdat ze nu eenmaal gewend zijn die te doen. Ze loopen een bepaald weggetje, zonder na te denken, of het noodzakelijk of verstandig is, dat weggetje te loopen. Menschen, in het algemeen, komen er zoo moeilijk toe, om uit zichzelf een draai aan hun leven te geven. Ze sukkelen maar door en dan láter... zeggen ze: God, had ik dát maar eerder gedaan. Zie je, daarover heb ik loopen piekeren. Ik heb 's uitgerekend, waarvoor we zouden gaan. De rubber is miserabel. Tan- | |
| |
tième krijg je niet. Voorloopig zelfs geen kans op. Je mag blij zijn, als je je salaris houdt. Maar je moet er op rekenen, dat daarop ook gekort wordt. Je gaat dus alleen voor dát, wat je opmaakt. Laten we zeggen, dat je in het gunstigste geval een paar honderd gulden op zij legt. Maar wat is dat, in vergelijking tot dat, wat je er voor opoffert? Je jonge leven, dat je daar begraaft. En jij... met je malaria...’
‘Maar Brinkman heeft gezegd...’
‘Brinkman heeft gezegd’, ontnam ze hem het woord, ‘wees toch niet zoo'n idioot, Pieter. Brinkman zegt alleen, wat hèm in zijn kraam te pas komt. Weet je dat nog niet? En trouwens ... wat weet hij er van? Je ziet het toch... het is alles erger inplaats van beter geworden. Die brief van hem was bijna drie maanden geleden... En er is niets geen verbetering en het wordt nog véél erger...’
Haar stem werd overredend nu.
‘Luister nou 's Pieter. Laten we nou 's rekenen, wat we hebben’.
Hij bleef onwillig zwijgen. Rekenen. Hij wilde immers niet rekenen. Hij had een vaag besef van het eindgetal. Het had hem al weken lang met zijn spookgezicht aangestaard. Tweederde zéker van wat ze gehad hadden was weg, uitgegeven en verloren. En als nu die aandeelen Poelau Seriboe Batoe ook nog mis gingen... wat bleef er dan over? Meteen schoot hem te binnen, wat hij vergeten had.
‘Ik heb nu geen tijd, Betty, ik moet naar de bank, dat geld halen, dat ik opgezegd heb...’
‘Och, daarvoor is nog tijd genoeg... Het is net één uur. En morgen kun je dat ook doen. Laten we nou niet weer, als altijd, dit gesprek verschuiven. Om te beginnen... We kunnen nog altijd leven, al schrijven we de Poelau Seriboe Batoe aandeelen heelemáál af, niet?’
Hij trok even met de schouders. Hoe kon ze nou zoo iets stoms zeggen. Als ze die aandeelen afschreven... waar moesten ze dan van leven? Zelfs niet eens op een bovenhuisje...
‘Maar waarom zouden we die aandeelen afschrijven?! Brinkman heeft toch gezegd...’
‘Hou alsjeblieft op met je Brinkman! Ik weet zeker, dat die dingen waardeloos worden... Maak je maar niet bezorgd, dat hij je die dingen voor jouw plezier heeft aangesmeerd... Hij heeft tóen al lang geweten, dat ze mis waren... alleen jij
| |
| |
had niet zoo stom moeten zijn... Je zat 'm altijd veel te veel te knijpen voor hem...’
Alle geruststelling, die hij zich den laatsten tijd opgedwongen had, viel in duigen bij haar woorden. Hij zag kristalhelder hoe juist ze oordeelde. Het koude zweet brak hem uit. Het was hem, of een afgrond plotseling aan zijn voeten opengaapte. Maar weer, met geweld, drong hij dien angst weg, werd kregelig tegen haar, omdat ze hem al deze onzekerheid bezorgde. Hij werd ook kregelig, omdat hij schuld voelde... wist, dat hij onverantwoordelijk had gedaan met die aandeelen... Hij schoof dan dat alles van zich af: wat hád ook een vrouw met die dingen te maken! Daar hád een vrouw geen verstand van. Een vrouw maakte je maar bezorgd voor niets, met 'r vrouwelijke kleinzieligheid en benauwdheid, waar het zaken betreft. Die aandeelen afschrijven... de onzin! Wie had nu ooit zooiets gehoord... Ze zouden nòg meer zakken... in waarde verminderen... Goed, hij zou er twintig, vijfentwintig mille op verliezen... Zelfs dát ging haar niet aan!...
Hij trok zijn schouders op.
‘Goed... laten we ze dan afschrijven. Maar wat wou je dan?’
‘We kunnen dan van de andere rente nog best rondkomen, Pieter. Ik garandeer je, dat we er mee rondkomen. Als ik wil, kan ik een goeie huisvrouw zijn... ik ben handig, Pieter... ik kan zuinig zijn...’
- Ik garandeer het je... - dacht hij hoonend. En hij besefte, dat hij haar maar liet praten, dat hij geen oogenblik van plan was om op dat plan van haar in te gaan. Hij stond daar nog altijd, zooals hij gekomen was, met zijn hoed op, zijn jas aan. Hij stond daar, met den schijn van oplettendheid naar haar te luisteren, ondertusschen bezig met zijn eigen gedachten, met zijn eigen plannen, die lijnrecht in gingen tegen de hare.
‘Denk nou 's aan je gezondheid, Pieter... En als het nou nog was, zooals het geweest is, begrijp je... als we konden zeggen: we gaan voor nòg vijf jaren en dan wéten we, dat we er nog een ton, of nog twee ton bij hebben... we gaan nog vijf jaar, om ons heele verdere leven verzekerd te zijn... dan ging ik met je mee, zonder een woord te zeggen en ik zou zien, dat ik die vijf jaar nog doorkwam, op de een of andere manier... Maar zóó... zonder hoop, zonder
| |
| |
winst... zonder toekomst... dat is toch gekkewerk...’
‘En als het over een jaar in orde komt? De toestanden blijven toch niet zoo? Er is toch altijd een rijzing en daling geweest in zulke artikelen als rubber... Dan heb ik mijn baantjes liggen heusch niet opgeschept en als je er eenmaal hebben...’
‘Als het ooit weer zóó in orde komt, als het wás... maar daar geloof ik niet aan... dan kun je altijd weer een baantje krijgen. Je staat goed genoeg aangeschreven...’
‘Wel ja... jij hebt makkelijk praten, Betty... bazenbaantjes liggen heusch niet opgeschept en als je er eenmaal uit bent, dan bèn je er uit...’
‘Goed. Maar dat is alles een kwestie van: áls... Laten we nou alleen met de feiten rekenen... zooals ze zijn’.
- De feiten zooals ze zijn, - dacht Pieter en een hoonlach krampte door zijn maag en buik. - De feiten zooals ze zijn, - had hij tegen haar willen uitschreeuwen - die zijn, dat we voorloopig geen cent rente krijgen van die beroerde Poelau Seriboe Batoe aandeelen. En dat we van de rest een verduiveld schijntje over hebben. De feiten zooals ze zijn? Dan moeten we weer zwoegen en in armoe leven. De feiten, zooals ze zijn? We móeten terug naar Poelau Seriboe Batoe om te kunnen bestaan, tenzij... - Voor zijn oogen rezen en verdwenen een reeks schrikbeelden. De werkplaats, de schaafbank, de handkar met meubels, een vestibule met een afkeurend kijkende dame, de kamer bij de firma Steenders & Co... Hij rilde, alsof een koortshuivering door hem heen ging, maar Betty zag dat niet.
‘De feiten zijn zoo, Pieter, dat we hier kunnen leven, als we een beetje willen bekrimpen. Daar staat tegenover, dat je in je eigen land bent, dat je je gezondheid spaart, dat we gelukkig kunnen zijn. Pieter, dènk toch 's éven na’.
Hij wist, dat ze niet geheel ongelijk had. Maar hij wist ook, dat ze met onzuivere getallen rekende. En - inconsequent - zag hij nu zelf de mogelijkheid over het hoofd, dat zijn rubberaandeelen, niet meer dan gedeeltelijk deprecieeren zouden. Hij maakte den toestand zoo donker mogelijk en plotseling was er achterdocht in hem: - Waaròm wou ze met alle geweld hier blijven? Waarom wou zij, die altijd zooveel luxe noodig gehad had, nu opeens wel tevreden zijn op een bovenhuisje in een burgermansleventje?! - Veenstra's figuur dook voor hem op. - Hoe had moeder het ook weer
| |
| |
gezegd: Als je niet ziet, dat ze je met die vent...’
‘Hé zeg, Pieter... hóór je eigenlijk wel, wat ik zeg? Je staat daar maar te staren...’
‘Ik blijf hier niet’, zei hij, ineens koppig. Ze keek hem aan.
‘Maar waaròm niet. Heb ik geen gelijk?’
‘Misschien heb je gelijk, maar dat kan me niet schelen. We gaan terug’.
Een beetje boosheid rees in haar op om dit ongemotiveerde weigeren. Maar ze kende zijn zwakheid. Ze wist, wat geld voor hem beduidde. Ze wist, wat het ideaal was van zijn leven en waarvóór hij geld... véél geld noodig had. In haar boosheid lag ook wat medelijden met hem.
‘Pieter wees toch niet zoo koppig... Het heeft immers geen zin, om naar die rimboe terug te gaan...’
‘Zin of geen zin, ik wil het. En het gebeurt, zooals ik het wil’. Hij wond zich plotseling op. ‘Wat denk je, dat ik maar altijd doe, wat jij wilt? Nou doe ik eens, wat ik wil, begrepen? Jij denkt altijd alleen maar aan jouw pleziertjes en of je daarmee mijn leven en mijn toekomst verknoeit, dat kan je niet schelen...’
Ze werd nu werkelijk boos, voelde een onrechtvaardigheid in zijn aanklacht.
‘Ik joúw leven verknoeien?’
‘Ja, natuurlijk. Denk je, dat ik niet weet, waarom je opeens met alle geweld hier wilt blijven?’
Ze keek hem aan. Een minachtend lachje kwam op haar mond.
‘O zóó...’ spotte ze scherp... ‘is het weer zoo laat? Zijn we weer 's bij de ouwe jaloezie beland?’
‘Ouwe jaloezie? Zeg liever: ouwe spelletje. Als jij niet de een of andere man...’
Ze lachte tartend, gooide zich neer in een fauteuil. Ze voelde, dat hij op dit moment sterker was dan zij. Ze voelde, hoe om haar heen de toekomst dichtsloot in geen ander beeld, dan dat eiland in den eindeloozen Oceaan, dan de moordende eenzaamheid van de dagen en avonden in dat groote, stille huis...
‘O, natuurlijk... weer de een of andere man... in jouw spookgedachten, in jouw maniakkehersens... Man, je bent nou al gek, moet je je nog meer tropenkoller op je hals halen?’
Ze haatte hem op dit oogenblik. Ze had hem kunnen
| |
| |
sláán, verwonden. Hij voelde dat en een blinde drift kwam in hem op, maar hij beheerschte die nog.
‘Praat toch geen onzin...’
‘Onzin!’ schreeuwde ze... ‘Wie praat hier onzin? Altijd jij met je gezanik over andere mannen. Eerst mijn eerste man. Toen Brinkman...’ Ze lachte verachtelijk. Ze had kunnen huilen van woede, van rampzaligheid.
‘Nou en zou dat dan zoo onmogelijk zijn, dat er iets geweest is tusschen jou en Brinkman?’
Ze gooide haar hoofd achterover.
‘Já... glad onmogelijk. Wat denk je, dat ik ben? Een straatmeid, zooals je zuster? Of denk je, dat ik idioot ben, dat ik geen hersens heb om te piekeren en te weten, wat ik doe?’ Ze sloeg met haar vlakke hand op haar voorhoofd. Er bleef een roode plek van. Haar stem werd harder. ‘Brinkman... Uitgerekend, Brinkman... Zooiets kan ook alleen maar in joúw hersens opkomen!’
Hij voelde zich belachelijk. Hij voelde zich, alsof hij zich iets had laten ontglippen, wat hij nooit had willen zeggen. Hij voelde zich ook onzeker, vooral door haar woorden en die onzekerheid wilde hij tot zekerheid maken met een ander bewijs.
‘Mijn hersens... O, dat is nog makkelijk om daarop te schelden! Maar zóó gek zijn die heusch nog niet! Of dacht je, dat ik dát met Van Beek niet gezien heb?’
Ergens, diep in haar, ontwaakte een besef, dat iemand haar iets ontnomen had. Er was een plotseling opgeroepen herinnering aan een gevoel, waarvan ze zich nooit heelemáál rekenschap had durven geven. Een lachje stootte hoonend en cynisch uit haar op.
‘Wat heb je gezien? Zeg op! Wát heb je gezien, hè?’
Hij wist geen antwoord. Wat had hij gezien? Een spook van iets, dat bestond en er toch niet was. Van iets, dat er was en toch niet bewezen kon worden. Gevoel kun je zien, maar je kunt nooit bewijzen, dát je het gezien hebt. De ander kan dat altijd loochenen. Was dat niet de marteling, die ze hem altijd wéér aandeed? De oude schim van wantrouwen, van haat, was tusschen hen opgestaan. Ook Betty voelde dit.
‘Dat gezanik om Van Beek, tóen... Wat praat jij nog van een leven verknoeien? Ik...? Denk jij óóit aan mijn leven? Heb je er ooit aan gedacht, wat mijn leven daar is geweest, op dat vervloekte eiland? Heb jij er ooit aan gedacht,
| |
| |
dat alle gemis in dát leven voor mij veel erger was, dan voor jou? Jij had je werk, je bent van nature een alleenlooper, jij hebt geen echte behoefte aan menschen. Maar ik... ik met mijn twintig jaren, toen ik bij je kwam? Heb je dáár ooit aan gedacht? Nee, je hebt alleen aan jezelf gedacht! Alles moest voor jou zijn. Toen je zag, dat ik tenminste met Van Beek een beetje gezellig praten kon... God, wát hebben we voor kwaad gedaan? Zeg op, wás er ooit iets? Maar nee, jou beviel het niet. Jij was niet gerust. Zelfs dát gunde je me niet. Ik moest er alleen voor jou zijn en Van Beek moest er uit... ontslagen of weggepest door jou... en ik mocht met vacantie, hè? Om toch vooral geen afscheid van hem te nemen. Om toch vooral geen kans te hebben met hem mee te loopen, hè?...’
Vurige plekken waren in haar hals. Pieter hief zijn hand op, maar ze ratelde door:
‘Ik kon daar zitten wachten, tot jij geld genoeg bijeen geschraapt zou hebben om de deftige meneer uit te kunnen hangen... omdat je dacht, dat je zooiets door geld alléén worden kunt... Maar ik vraag je...’ ze kwam vlak voor hem staan, ‘ik vraag je, waarom wil je terug? Om nog méér geld te verdienen? Om weer terug te verdienen, wat we verloren hebben? Omdat je nog altijd zoo idioot bent, om te denken, dat jou geld iets helpen kan? Omdat je nog altijd niet hebt leeren inzien, dat je nooit iets meer kunt worden, dan je bent! Ten hoogste kun je een nette burgerman zijn op een bovenhuisje. Maar dat is ook alles. Dan ben je al een heel eind boven jezelf uitgeklommen. Kijk in de spiegel. Ben jij een man van de wereld? Kijk in je leven. Kún jij een man van de wereld zijn? Al had je tien millioen, dan zou je nog niet meer zijn dan je nu bent: een stomme sufferd, die door iedereen in een hoek geschopt wordt...’
Hij voelde een ijskoude strakheid in zijn hoofd komen, alsof hij dadelijk niets meer zou begrijpen of voelen en toch staken Betty's woedende woorden hem als messteken:
‘Daar heb je Brinkman. Waarvoor heeft die je ánders gebruikt, dan voor zijn eigen voordeel? Wat dacht je, dat je om je pienterheid baas werd op Poelau Seriboe Batoe? Wel, nee immers! Alleen omdat Brinkman je lafheid, je beroerde lafheid noodig had. Omdat hij wist, dat je geen kerel bent en desnoods zou helpen méé stelen, zonder ooit een mond te durven open doen. Daar heb je Van der Steeg. Heeft die
| |
| |
ooit wat anders gedaan dan jou gebruiken? Goed, aan boord was je nog maar een sinkeh. Toen was je nog niemand anders dan Pieter Pot uit de achterbuurt. Maar nu? Nu ben jij administrateur met verlof en hij is de ontslagen baantjeslooze. En wie fuift er op los? Arie van der Steeg. En wie betaalt daarvan de grootste helft? Pieter Pot. En wie komt met het air van millionnair binnen en voor wie vallen de kellners dubbel? Voor jou? Wel nee! Jij mag betalen en in je hoekje zitten. Daar heb je Veenstra. Een oudere man. Maar alle jonge vrouwen kijken nog naar hem. Waarom? Omdat hij vlot is, omdat hij leven kan, omdat hij tenminste niet voor niets in de tropen is geweest. Maar jij...? Jij kunt alleen wegkruipen, je laten afsnauwen door portiers, benauwd zijn voor kellners en zoo'n vod van een kamermeid en dan daarover nijdig zijn en jaloersch zijn en denken, dat het komt, omdat je nog niet genoeg geld hebt. Maar of het voor mij leuk is, om zoo'n man te hebben, die door iedereen behandeld wordt als een stuk Niemand, dáár denk je nooit aan, hè? Of dacht je, dat ik niet óók liever een man had, waar ik een beetje trotsch op kan zijn?’
Er viel een rimpel tusschen zijn wenkbrauwen alsof hij pijn had, die hij niet zeggen en niet verbergen kon. En aldoor was daar Betty's vreeselijke aanklacht nog:
‘En inplaats van blij te zijn, dat ik tracht een goeie vrouw voor je te zijn, omdat ik nou eenmaal je vrouw ben en weet, dat ik je wat verschuldigd ben, dat ik een dak boven mijn hoofd heb... inplaats van dat je probeert, sámen met mij iets van ons leven te maken... nee, ga je me altijd zitten bespionneeren en me verwijten, dat ik jouw leven verknoei. Voor iedereen kruip je weg, tegen iedereen hou je je stil... Alleen tegen mij durf je een mond opzetten... Maar ik weet wel, hoe dat komt. Je hebt nou je moeder achter je staan, hè? Je moeder, die je vroeger als een vod behandelde, maar nou wel graag zou profiteeren van het rijke zoontje... en nou staat de schoondochter in de weg, hè?...’
Hij stond sprakeloos onder haar woordenvloed. Er was een vreemde uitdrukking op zijn gezicht gekomen, toen ze dit alles tegen hem uitschreeuwde. Eerst verslagenheid. Toen pijn. Ze had dat wel gezien, maar ze wilde hem pijn doen. Ze voelde, dat ze te ver ging, maar er was een duivelsche macht in haar, die haar dreef. Ze had hem rood zien worden en toen krijtwit. En ze wist: nu breekt er iets, - en toch
| |
| |
kon ze niet ophouden. Nu was het gebroken. Hij was de kamer uitgetuimeld en daardoor kwam ze tot bezinning. Onmiddellijk had ze berouw. En bezorgdheid over hem. Ze rende de kamer uit, naar de gang. Ze zag hem een hoek om verdwijnen. Ze riep nog: ‘Pieter! Pieter!’ Maar hij kwam niet terug. Een seconde weifelde ze. Ze kon geen schandaal maken. Een kamermeisje, dat langs haar liep, keek haar met wat verwondering aan. Ze ging terug naar de kamer. In één flits schoot haar alles te binnen, wat ze gezegd had. Schuldbewust erkende ze, dat ze te ver gegaan was, veel te ver, dat ze het misschien niet eens allemaal werkelijk zóó bedoeld had. Ze wist, dat het een blinde zelfverdediging was geweest, zelfverdediging tegen die dreigend opdoemende toekomst, die ze niet als noodzakelijk voelde en die ze daarom niet aanvaarden kon en waarheen ze zich toch ineens gestuwd had gevoeld door wat ze in hem zag als waanidee en waanverlangen. Maar ze wist ook, dat, wat ze gedaan had, onherroepelijk was. Ze stond in de kamer, met dat ééne besef, dat klam in haar denken lag: ‘Dit wordt nóóit meer goed. Dit kan nooit meer goed worden’. Daarnaast rees een ander weten: Veenstra. Ze moest naar Veenstra. Opbiechten en om hulp vragen. Bijna had ze kunnen lachen, toen ze dit dacht. Nog dien ochtend, een uur, voordat Pieter thuis kwam, hadden ze zitten praten. Pa Jan en zij. Vertrouwelijk. Had ze hem gezegd, dat ze niet terug kòn naar dat leven en samen hadden ze besproken, hoe zij met Pieter er over praten zou... Bij het afscheid had hij gezegd: ‘Als je ooit hulp noodig hebt... kind... als er ooit iets is, waarmee ik je helpen kan, wát het ook is... geld, raad... alles...’ Ze was daar bijna week om geworden. Het was bijna gevaarlijk geworden, dit oogenblik, dat ze daar gestaan hadden, hun handen in elkaar en tusschen hen ál het mooie van deze, haast te groot wordende
sympathie. Ze had dat gevaar weggeschoven. Ze had lachend gezegd: ‘Laten we hopen, dat het nooit noodig zal zijn... Pa Jan...’
Was het dit weten, dat haar, onbewust, gedreven had tot wat ze gedaan had?
Ze zette haar hoed op, deed haar mantel aan. Toen ze haar paraplu opnam, zag ze die van Pieter staan.
- Had hij tenminste zijn paraplu maar meegenomen, - dacht ze.
| |
| |
Pieter was in blinde vaart de gang doorgeloopen, de trap afgestormd. In de hal hield de portier hem aan.
‘Er is een brief voor u gekomen, meneer Pot, expresse...’
Hij stak zijn hand uit, nam den brief in ontvangst, liet dien in zijn zak glijden. Dan liep hij, zonder groet, naar buiten. Er was een doodsche gevoelloosheid in hem. Zelfs zijn hart was stil, alsof het niet meer werkte. Hij liep op straat. Het regende. Dunne, siepelende straaltjes. Hij zette zijn kraag op, stak zijn handen in zijn zakken. Daar voelde hij den brief, maar hij dacht alleen: - Ik had m'n paraplu mee moeten nemen. - Bij dit denken bleven zijn gedachten staan. Hij liep de straat door, iets voorover gebogen, zijn oogen strak voor zich heen. Hij liep zonder verder te denken. De straat door, een andere straat over, weer een straat door. Weer een kruising. De verkeersagent snauwde tegen hem: ‘Ziet u niet, meneer, dat u wachten moet!’ Hij deed twee stappen terug. Bleef staan op den trottoirrand. Hij stond daar een heelen tijd. Hij stond voor een parapluwinkel en hij dacht: - Hier zou ik een paraplu kunnen koopen. - En toen dacht hij: - Want ik moet nog heelemaal naar de bank. - Hij stond daarover een heelen tijd te denken. Zóólang, tot weer de agent hem toeriep: ‘Waarom loopt u nou niet door, meneer, moet u nou absoluut wachten, tot u er wéér niet door kunt?’ Hij liep verder. Hij liep de bank binnen. De portiers groetten hem, maar hij groette niet terug. Hij ging de breede, marmeren trap op, hij ging naar een van de loketten.
‘Ik kom mijn saldo opnemen, dat hier nog staat. Mijn naam is Pot’.
‘O... juist, meneer Pot. Wilt u even wachten? Hier is uw nummer’.
Dan zat hij te wachten op de leeren bank in het wachtzaaltje. Om hem heen werden nummers afgeroepen. Hij zag menschen opstaan, naar de loketten gaan en geld tellen. - Er is nog geld in de wereld, - dacht hij - als er nog zooveel geld is, waarom is er dan zoo'n crisis. Misschien is er niet eens een crisis... Kwestie van tijd. Brinkman heeft gezegd... - Hij keek naar de tralies voor de loketten. - Net een gevangenis, - dacht hij. - Een gevangenis van marmer. Het hangt er maar van af, hoe je steelt... als je steelt, zooals Brinkman... als je... - Vóór hem hing een plakkaat. De steven van een wit oceaanschip. Hel blauw water. Zijn oogen bleven rusten op de groote letters er
| |
| |
boven. Hamburg-Amerikalijn. Hamburg. - De Duitsche Lloyd doet Hamburg ook aan. Lulu was ook uit Hamburg. Maar die lijn gaat niet naar Amerika. Die gaat naar Indië. Hamburg... Hij was van Rotterdam weggegaan. Ruim elf jaar geleden. Toen hij eens hier stond, als kleine jongen... toen hij hier binnengeslopen was... ‘Naar geld kijken’, had Kees gezegd, ‘als je 't nou nog zelf hebt!’ Nou had hij het... Of misschien niet meer... Geld... het komt en gaat in je leven... je begrijpt zelf niet hoe... onzichtbaar en toch zoo verbazingwekkend ècht en ook weer zoo verschrikkelijk onbegrijpelijk... geld, dat papier is en metaal en tegelijk... lucht...
‘Zeuven-negen-vijf...’
Hij hoorde het getal afroepen, hoorde de stilte, die daarna viel. Hij zat daar met het bonnetje in zijn hand en keek naar het plakkaat. Hamburg-Amerikalijn. - Amerika, dat is niet zoo ver als Indië. Maar acht dagen...
‘Zeuven-negen-vijf!!’
Hij schrok, sprong overeind. Schuw keek hij naar de menschen, die hem verwonderd glimlachend aanzagen.
‘Achttienduizend, vijfhonderd twee-en-twintig gulden èn vijftien cent. Alstublieft...’
Vóór hem ritselde het zijïg geluid van neergeteld bankpapier, rinkinkte het zilvergeld.
‘Dank u’. Hij vouwde de bankbiljetten op, deed ze in zijn portefeuille, die dik in zijn binnenzak bolde. Hij ging de trap weer af, de portiers langs. Hij knoopte zijn overjas dicht. Het regende nog altijd. Hij stak zijn handen in zijn zakken. Weer voelde hij den brief. Hij haalde dien te voorschijn. Bekeek de enveloppe. Expresse. Uit Indië. Van Brinkman... - Brinkman heeft gezegd... - Hij scheurde de enveloppe open. Onder een winkelingang bleef hij staan lezen. Een korte brief. - Tengevolge van de crisis, die zich onverwacht zoo ernstig laat aanzien... de directie besloten Poelau Seriboe Batoe te sluiten... Tot hun groote spijt... Ontslag... Ingesloten getuigschriften... Steeds bereid tot referenties... Financieele toestand zeer kritiek... Aandeelen voorloopig onverkoopbaar... zeer in waarde gezakt...
Er waren toch nog een paar regenspatjes op den brief gekomen. Hij veegde die er af en maakte een vlek. Langzaam vouwde hij den brief op, stak dien in de enveloppe, stak de enveloppe in zijn zak. Hij bleef daar een tijd staan. Een
| |
| |
vreemde, doodsche onverschilligheid in hem. Dan liep hij verder. - Dus... Poelau Seriboe Batoe gesloten. Baling natuurlijk ook ontslagen. Nou, wat ging hèm dat aan. Hij had honger. Hij moest eigenlijk wat eten. Brinkman had hem nog net op tijd die aandeelen aangesmeerd. Wat dàcht je, dat je om je pienterheid baas werd op Poelau Seriboe Batoe? Alleen maar omdat Brinkman je beroerde lafheid noodig had. Lafheid. Lafheid... Kijk in den spiegel. Kijk naar je rooien kop, naar je verlepte clownstronie. Wat dacht je, dat je maar een smoking hoeft aan te doen, om meneer te zijn, om een Brinkman, een Van der Steeg, een Veenstra te zijn? Dacht je, dat je alleen maar op een schip hoefde te stappen en rijk te worden? Hamburg-Amerikalijn. In Amerika zijn ook veel rijke menschen. Amerikaansche millionnairs. Millionnair Pot. Maar de Nord Deutscher Lloyd gaat niet naar Amerika. Die gaat naar Indië. Misschien gaat die ook niet meer. Misschien gaat die ook failliet. De heele wereld gaat failliet. Als ik die aandeelen schrap, dan ben ik ook bijna failliet. Niet eens genoeg meer voor een burgermansbovenhuisje, Betty. Maar misschien nog wel voor een fijnemansbestaan. - Minachting voor Kees grijnsde in zijn binnenste op. Maar meteen wist hij: - Die heeft toch maar zijn leven. En geluk. Een vrouw. En een kind. Marietje. - Als híj Marietje getrouwd had? Gewoon hier gebleven was, zijn geluk gepakt had, waar het lag en niet waar hij het zelf wou vinden? Dan dacht hij aan de luchtjes thuis. Aan het kleine, bedompte kamertje. Aan vader en Kees in hun werkhemd. - ‘De figuurzaag gaat nou electrisch!’ - had vader hem trotsch laten zien, - ‘je zet 'm nou alleen maar aan en dan gaat ie vanzelf. Je hoeft niet eens meer op te letten, wat je voet doet’... Hij huiverde even. Hij keek naar de lucht. Keek in den mist, die laag boven de stad hing. Zijn vingertoppen waren koud. Gek koud en dood. In zijn hoofd was ook dat koude, doode
gevoel. Hij was moe. Hij moest naar huis. Naar huis. Hij stond stil, midden op het trottoir. Menschen keken hem met verbaasde achterdocht, met argwanend medelijden aan. Hij stond daar en prevelde voor zich heen. - Naar huis. Thuis. Thuis? Het hotel? Bovenhuisje? Thuis... bij moeder? - Moeder, ik ben me geld kwijt. Ik heb nog maar een kleine veertig duizend gulden. - Nee, dat hoefde hij niet eens te zeggen. Ze hadden nooit geweten van al dat andere. - Kees, ik heb natuurlijk
| |
| |
wat verloren. Maar ik heb nog genoeg voor een fijnemansbestaan. Hoe is dat fijnemansbestaan? Een huis als dat van jullie? Of als dat van de Weidemans? Met een gerestaureerden gevel. Of met een gevel, die voorover valt, als er een lastwagen voorbij rijdt? Geen huis in de Lairessestraat natuurlijk... Ik ben besloten niet meer naar Indië terug te gaan... Ik heb ontslag genomen, Betty... - Hij sloot zijn oogen. Wat krampte en sneed het binnen in hem! Als een ijskoud mes door zijn hart. Hij werd er duizelig van. Het werd zwart voor zijn oogen. - Het is uit, - dacht hij. - Het kan nooit meer goed worden. Dit kan nooit meer goed worden. Kijk in den spiegel. Kijk in je leven. Wat ben je? Ben jij een kerel? Iedereen is een kerel. De portier, de kellner, Kees... Veenstra is een kerel. - Hij was verder geloopen. Doelloos. Half suf. Het werd avond. De vocht van de natte straat drong door zijn schoenzolen. Hij had koude voeten. - Ik moet andere schoenen aan doen, - dacht hij - ik word ziek. - Hij keek om zich heen. Hij was op het stationsplein. Een taxi toeterde dringend. Hij sprong opzij. ‘Pas d'r op, meneer!’ schreeuwde de chauffeur. Uit twee trams stroomden menschen, haastten zich naar het station. De groote deuren zwiepten heen en weer. Iemand gaf hem een duw. ‘Moet u d'r in of d'r uit?’ Hij deed een stap. Hij was in de stationshal. Vóór hem hing een plakkaat. Hamburg-Amerikalijn. Binnensmonds en onbewust herhaalde hij dat. Hij liep achter iemand aan. Een heer met een actetasch. - Misschien was die ook op de bank geweest. - De man vóór hem bleef staan. Hij bleef ook staan. De man vóór hem deed een stap vooruit. Hij deed ook een stap vooruit. Hij dacht daarbij aan niets. Zijn hoofd was zoo leeg. Hij was alleen moe. Zoo doodmoe. Hij zou willen slapen. De man vóór hem boog zich neer en was dan ineens weg. Hij stond nu voor het loketje.
‘Ja?... Waarheen, meneer?...’ Ongeduldig trommelde de juffrouw met haar vingers.
‘Naar... naar... Hamburg, juffrouw...’
‘Dan moet u niet hier zijn... tweede loket links. En u moet u een beetje haasten...’
Tweede loket links.
‘Naar Hamburg juffrouw... een éérste...’
Hij wisselde honderd gulden, stak het geld, dat hij terug kreeg, los in zijn zak. Hij liep door de contrôle.
| |
| |
‘Gauw maar, meneer... nog drie minuten... tweede perron Westzijde’.
Hij liep wat vlugger. Hij stapte in. - Eerste klas. Als je toewan bent... - Hij leunde zijn hoofd tegen het pluche. - Wat zou Asminah doen? En Doeltje? - Hij deed zijn oogen dicht. Achter zijn slapen stak een scherpe pijn. De warmte van de coupé doortrok hem weldadig. Dan kwam er beweging, langzaam rolde de trein onder de stationskap uit. De conducteur kwam zijn kaartje knippen. Daarna dommelde hij een tijd. Dan de grens... Pass, bitte... Danke... Bagage?... Keine?...’ Hij schudde van nee. De deur smakte dicht. Hij liet zijn hoofd weer leunen. Zijn rug zakte moe weg. Er waren harde geluiden. Dreunende, militaire voetstappen. Dichtschuiven van deuren. Stemmen. ‘Hier is nog plaats... Aber bitte... Na, schön!...’ Een handkar ratelde voorbij. Portieren werden dichtgesmeten. Langzaam kwamen de wielen weer in beweging. Gingen dan over in al vlugger tempo. Hij schokte zachtjes op de cadans. Het wiegde hem half en half in slaap. En dan werd het nacht. Hij had het blauwe kapje over de lamp dichtgetrokken. Dommelend luisterde hij naar het rhythme van de wielen. As-mí-nahdoel, As-mí-nahdoel, - zeiden de wielen. Dan bonkte het er onverwachts door heen: Doeldoeldoel en dan ging het weer van voren af aan: As-mí-nahdoel, As-mí-nahdoel... Hij had een vaag besef, dat als een onbestemde waarschuwing door hem heen beefde: - Ik ga weg uit Holland... - Hannover. Overstappen. Kille nachtlucht over het tochtig perron. Een andere coupé. Ook leeg. - In Europa reis je geen eerste. - Hij viel in slaap. Uit dien slaap wekte hem de conducteur. Even later moest hij uitstappen. Met den menschenstroom liep hij mee. Grauw verslapen menschen. Grauw, kleurloos ochtendlicht. Schuhpasta. Billige Kleidung für die Jugend. Feinste seidene Strümpfe. Ausgang. - Duitsch... - dacht hij, - ik ben weg uit Holland. Hij gaf zijn kaartje af. ‘Taxi, Herr, taxi?’ Hij liep door zonder om te zien, zonder te
antwoorden. Het regende. Motregen spetterde in zijn gezicht. Een windvlaag blies door hem heen. Hij rilde even. Nattig glommen de straten in het veege morgenlicht. Claxons toeterden om hem heen. Trams tingelden. Menschen liepen haastig langs hem. Hij liep langzaam. - Ik heb geen haast, - dacht hij. - Hamburg. Hamburg? - Hij liep zonder iets te zien. Hij liep tot hij flauw en duizelig werd. Hij ging een
| |
| |
restaurant binnen. Ontbeet er. Koffie met een half maantje. - Buitenland... - dacht hij. De kellner bracht hem kranten. Hij dankte met een hoofdknik, liet de kranten liggen, roerde bedachtzaam in zijn koffie. Warm was die dan in zijn maag. Deed hem goed. Hij zat daar en staarde voor zich uit. Menschen kwamen binnen, liepen langs hem, keken soms even naar hem. Hij lette niet op hen. Hij staarde in de leegte. Dan eindelijk riep hij den kellner om af te rekenen. Hij nam een handvol geld uit zijn zak. De kellner glimlachte. ‘Holländisches Geld?’ Hij staarde naar dat geld op zijn handpalm, munten en verkreukeld papier. Hollandsch geld. - Was dat niet goed? - O, zeker, het zou gewisseld worden. - Hij gaf een bankbiljet van tien gulden. Volgde een afrekening waarvan hij niets begreep. Hij knikte. Betaalde, gaf een fooi, stak de rest in zijn zak. Gedienstig reikte de kellner hem zijn hoed aan. - Hij had zeker een te groote fooi gegeven. In Holland had hij ook altijd een te groote fooi gegeven. Grooter dan Van der Steeg of Veenstra. En ze hadden hem toch niet bediend. Van der Steeg wel. Maar Van der Steeg wás iemand. Hij was niemand. Buigen? Voor jou?... Ha, jou trapt iedereen in een hoek. Ten hoogste hebben ze je lafheid noodig! - Hij liep weer op straat. Hij liep den heelen dag. Als hij honger had, of moe werd, ging hij een restaurant binnen. Dan liep hij weer door. Hij lette niet op de omgeving. Hij zag niets van de straten. Het werd weer donker. Het was koud en het regende. Hij voelde zich doorweekt en rillerig. Hij keek eindelijk om zich heen. Een slecht verlichte straat. Lage huizen. Armoedige winkeltjes. Verlepte waren onder een laag roetig stof. - In Holland... - dacht hij, maar hij dacht niet verder. De gevels waren grauw-zwart. Hij liep weer door. Hij dacht wel eens een straat te herkennen. - Was hij niet zooeven ook hier geweest? Of leek deze straat op een straat thuis? Thuis... Thuis?... - Ook daarover dacht hij niet
verder na. Hij liep. Met zijn handen in zijn zakken. Zijn schouders wat opgetrokken. Hij voelde, tusschen zijn teenen, het nat, dat door zijn schoenzolen heen trok. De rand van zijn broekspijpen was ook nat. Zijn hoed, zijn jas ook. Hij rilde. Den heelen dag had hij in den regen geloopen. Hij kromp in elkaar om zich te beschutten tegen deze kille vocht, die van de buitenzijde van zijn kleeren naar binnen begon door te dringen. Hij dacht: - Als ik m'n paraplu nou maar... - En dan
| |
| |
merkte hij, dat er iemand met hem mee liep en tegen hem sprak. Eerst hoorde hij alleen maar een stem. Een vrouwenstem. Dan trachtte hij te begrijpen, wat die zei. Eindelijk bleef hij staan en keek op. Hij stond tegenover een groote, vrij forsche vrouw. Naast haar fel roode wangen boogden lokken witblond haar. Uit een zwarte omranding keken hem een paar vriendelijke, blauwe oogen aan. En dan werd het vuurroode hartje van haar mond grooter, ze glimlachte en in dien glimlach blonk het opvallende geel van twee gouden tanden.
‘Komm doch mit... du... willst nit mitkomm'n?’
- Mitkommen? Meekomen? - Hij staarde haar aan. Hij zei niets, begon weer te loopen. De vrouw, naast hem, liep mee. Ze schoof haar arm in den zijnen. Hij voelde haar weeke vleesch, dat bij elken stap tegen hem aan wiegde. Ze sprak aan één stuk door. Wat, dat wist hij niet. Hij wist ook niet, of zij met hem mee liep of hij met haar. Hij voelde alleen, dat er een mensch bij hem was. Ze liepen nu in een donkere smalle straat. Hij voelde aan zijn moede, koude voeten, hoe ongelijk het plaveisel was. Links, naast hem, was de dreiging van grauwberookte gevels, met af en toe een duister portiekgat. Voor de huizen drentelden vrouwen op en neer. Kleine en groote. Magere en dikkere. Op hooge, wankele hakken drentelden ze over het slechte trottoir. Ze hielden haar schouders wat ingetrokken. Boven die schouders blonken felkleurige gezichten op. Ze drentelden op en neer, huiverend als een windvlaag door de straat tochtte. In den dreinenden regen wachtten ze. Soms riepen ze iets. Naar elkaar of naar een logge mannengestalte, die langs haar zwenkte. Soms schorde een lach op om een ruw en schaamteloos woord. Op den hoek een kroeg. Schimmen en stemmen achter witte gordijnen. Muziek jankte door geschreeuwd gezang. Een deur werd opengezwaaid. Een brok melodie, een hooge lach slierde de straat over. Een mannenlijf tuimelde naar buiten, bleef waggelend staan, de nog niet toegeknoopte jas uitzwaaiend in een windstoot. Er stond een bedelaar in de lichtstreep van een lantaarn, bevend en mompelend boven de kom van zijn vragende handen. Kromme knieën door een versleten broek. Naakte voeten in lompen op het natte plaveisel.
De vrouw zei iets. ‘Zuhaus...’ verstond hij.
Zuhaus. Tehuis. Hij wist zich gaan door de gure, grijze
| |
| |
ellende van deze bordeelbuurt. Maar naast den afkeer, die verstild en verstijfd binnen in hem lag, was een zonderling besef van verwantschap. Hoe váák, in zijn kindertijd, was hij aan dit alles voorbij gegaan? Schuw, angstig, het alles hatend, was hij het voorbij geslopen. Nu ging naast hem en mèt hem dat warme, tegen hem aanwiegende vrouwenlijf. En voor het eerst was hij niet bang, voor het eerst hoefde hij het niet te ontvluchten.
Ze stonden stil voor een rondgebogen poortingang. De vrouw belde aan. Een mopperende, slaperige nachtportier liet hen binnen, slofte dan op zijn kapotte pantoffels weg in de duisternis. Ze klommen een trap op. In het half donker stootten zijn voeten telkens tegen de treden, waarvan hij de afstanden niet kende. De vrouw morrelde dan aan een sleutelgat en er ging een deur open. Donker gaapte daarachter een hol. Ze ging er binnen, draaide licht aan. Een zwak peertje strooide wat schijnsel om zich heen. Er hing kille stank van afwaschwater, kool, vet en gas. Onbegrijpelijk hoog was dit portaaltje, naar boven tunnelend in een zwarte holte. Er stonden twee groote, logge kasten, volgestapeld met doozen en manden, een dreigende muur van dingen, die hem den toegang tot dit huis scheen te willen versperren.
De vrouw deed een kamer open, vroeg hem binnen te gaan. Achter hem draaide ze het portaallicht uit. Onverwacht vriendelijk was die kamer na de vijandige entrée. Er was een huiselijkheid, die hem weldadig omving. Groote, ouderwetsche meubels, een ovale tafel onder den lichtkring van een roodomkapte lamp; een wat wankel geworden kast, die een eeuw lang linnengoed van zorgende huisvrouwen achter haar gemoedelijke deuren had bewaard, een ladekastje met een wit kanten kleedje er op en wat flacons en daarboven een spiegel. Alleen het bed paste niet bij de andere meubels. Het was een koperen bed, toegedekt met een rose gevoerde, doorzichtige sprei en drie rose strikken aan het hoofdeind.
Met een glimlach heette ze hem welkom. Ze hielp hem zijn jas uittrekken, die ze over een stoel uithing. Er was iets moederlijks in haar doen. Ze schudde haar hoofd om die natte jas, om zijn natte schoenen. Ze pookte in het kacheltje, zette haar hoed af, hing haar mantel weg, kamde voor den spiegel even 'r haar op. Ze zocht een paar sleutels uit haar taschje, ontsloot de kast.
| |
| |
Hij zat daar en voelde dat alles onduidelijk om zich heen. Hij keek rond, zich afvragend, wat hij eigenlijk deed, hier... in deze kamer... bij deze vrouw. Hij hoorde haar bewegingen en haar stem, die voortdurend sprak. Woorden, die langs hem heen gingen zonder beteekenis. Maar tusschen die woorden was telkens haar lachje, vriendelijk en bemoedigend, alsof ze zeggen wou: ‘Ik zal je wel 's even helpen, m'n jongen’. Ze zette een flesch en twee glaasjes op tafel. En twee borden en wat brood en worst. Ze maakte zijn eten klaar. Ze schonk zijn glaasje vol. En zei hem, dat hij eten moest, dat hij zeker honger had en iets verwarmends noodig had. Hij deed wat ze hem zei. Een kalmeerende rust kwam over hem. Het was warm in de kamer. En er was een mensch, die voor hem zorgde. Deze vrouw. Deze vreemde vrouw in dit vreemde land. Samen waren ze in die kamer, naast elkaar zittend. Ze vroeg hem uit met enkele korte vragen. Of hij al lang in Hamburg was? - O, pas vanmorgen aangekomen? - Wat hij hier kwam doen?... Hij trok even met zijn schouders. - Ach, wist hij 't nog niet? - Wat voor nationaliteit hij was? - Hollander? Zóó! - Waar hij vandaan kwam? - O, Amsterdam! - Waar hij heen ging?... Weer trok hij met zijn schouders, keek haar aan met zijn hulpeloozen, geslagen blik. Ze zag de verdwaaldheid, de stuurloosheid van zijn ziel in dien blik en ze werd er stil van. Met hun ellebogen op tafel zaten ze daar. Twee schipbreukelingen door den storm bij elkaar gesmeten. Aan de ramen gierde de wind. Regen striemde er met korte vlagen tegenaan. Dan snorde de kachel iets harder. In den spiegel was hun beeld. In de kamer hun stilte, hun gedachten. hun herinneringen. Aarzelend hing dat alles om hen heen. Haar oogen dwaalden af en toe even over hem, zochten, wat ze te weten kon komen van dezen man, die dezen nacht met haar deelen zou. En ze voelde verwantschap. Voelde, dat hij bij haar hoorde. Dat hij een mensch was van haar lot. En vanzelf begon ze dan weer te
praten. Maar anders nu. Stiller en wat klagend. Over haar leven. Over de mislukking er van. De kleurlooze, eeuwenoude klacht, waaraan het zoo belachelijk is nog te gelooven. Domme liefde. Verleiding. Van huis gejaagd. Onwettig kind. Een meisje... Dan de straat. En tenslotte een restje deerniswekkende trots onder veel cynisch geworden bitterheid, onder veel practisch geworden onverschilligheid. Haar stem werd wat lichter.
| |
| |
‘Want een goeie huisvrouw ben ik toch nog wel... vind je niet...?’ Ze stonden voor de kast. Voor de nette stapeltjes goed. Aan den binnenkant van de kastdeur een lijstje van den pooveren inhoud. Ze wees op dat lijstje en dan op het portretje, dat er boven hing, met een punaise vastgestoken. Een kindje, een meisje van drie, vier jaar. In een bontjasje en bontmutsje.
‘Dat was ze...’
Beiden stonden ze te kijken op dat kinderfiguurtje. Na een kleine stilte zei ze: ‘Maar ze is al vijf jaar dood...’
Hij wist niet wat hij zeggen zou. ‘Ik heb nog wel een kind’, kon hij zeggen, ‘in Indië, in de kampong... ik heb het weggestuurd... Doeltje...’ Maar dat was zoo'n lange geschiedenis. Ze veegde met een voorzichtigen vinger wat stof van het portretje. Dat was als een liefkoozing, die niet meer noodig was en daarom een practisch gebaar werd.
‘Het was zoo'n mooi jasje...’ zei ze... ‘het was toen zoo'n verschrikkelijk koude winter en ze was toch al niet sterk... en ik heb er zóó voor moeten sparen... want het was zoo duur. Maar dat is altijd, kinderkleeren zijn altijd duurder dan kleeren voor volwassenen... En ze vonden 't belachelijk, dat ik m'n kind in bont liet loopen. Maar zoo'n kind staat toch al zoo achter... En toen heeft ze 't maar twee maanden gedragen...’ Hij knikte vaag. ‘Toen ze doo... toen ik 't verkocht, kreeg ik 'r niet eens de helft voor terug... Er was niets aan, maar die kleerkoopjoden... Maar zoo zijn nou eenmaal, de menschen, als ze weten, dat je 't noodig hebt... en ik had 't noodig voor de begrafenis’.
Hij keek even naar haar op. Er was een verre peinzing in haar oogen. Hij wist niet, of ze nu aan het kind dacht of alleen maar aan het jasje... Of misschien... aan allebei en alles... En hij dacht: - Ze heeft de oogen van Marietje... En ze is ook bijna zoo dik... - Ze deed de kast dicht, trok den sleutel er uit. ‘Ik moet hier alles achter slot houden’, zei ze met een stil glimlachje... ‘anders stelen ze de boel’. Hij wist niet, wie het zou stelen en hij vroeg het ook niet. Hij voelde zich moe en ze zag dat. ‘We gaan naar bed’, zei ze en deed het groote licht uit. In het schijnsel van het nachtlampje kleedden ze zich uit. Ze deed de sprei van het bed, sloeg het dek terug. ‘Ga er maar in...’ zei ze en toen lag hij daar. Hij keek naar haar bewegingen. Ze trok haar onderjurk over haar hoofd uit. Ze deed haar corset los.
| |
| |
Even stond ze daar, half naakt, het korte broekje tot de heupen omlaag geschoven. Roode striemen teekenden zich op haar blanke huid.
‘Waarom draag je zoo'n nauw corset?’
Ze liet een nachtpon over haar hoofd glippen. - Betty deed het net zoo... - dacht hij. En hij zag Betty staan, voor den spiegel, met de blauwzijden nachtpon. Dat was toen ze dat gezegd had... over Lien...
‘Waarom...?’ vroeg ze en kwam op den rand van het bed zitten... Uit haar keel kirde een lachje op... ‘Omdat ik zoo dik ben... du Dummer... en ik mag toch niet zoo dik zijn... op straat...’ Weer was er zwijgen. ‘Als je een kind gehad hebt...’ zei ze dan eindelijk. Hij dacht na, zonder te denken. - Als je een kind gehad hebt... - Hij zag Marietje voor zich en Asminah...
Ze kwam naast hem liggen. Ze schoof haar arm onder zijn hoofd. Hij lag tegen haar warmte aan.
‘Zal ik 't licht uitdoen...?’
‘Ja... goed...’
Hij voelde, dat ze wachtte. Natuurlijk wachtte ze. Maar hij was zoo lamgeslagen, zoo doodmoe, zoo beu... Hij trok zacht haar arm onder zijn hoofd weg en legde dien langs haar lijf. En ze begreep dit. Begreep het met een stil-dankbare verzuchting, waaruit bijna - teederheid groeide.
Het was donker. Af en toe rukte een windstoot aan de ruiten, die even rammelden. Er was een vreemde lucht in dit donker. Misschien van dit huis? Of van deze kamer? Of van het beddegoed? Of van haar, misschien? Hij voelde haar ademhalen. Het kussen was te zacht. Hij hield niet van zulke zachte kussens. In de kachel vielen de doorgloeide kolen in elkaar. Hij ging iets verliggen. Het bed lag toch wel lekker. En hij was zoo moe. Zijn lichaam deed pijn van moeheid. Hij probeerde te denken. Aan Betty. Aan thuis. - Wat zou ze...? En moeder...? Zouden ze...? En deze vrouw, zou Lien óók zóó...? - Hij dacht niets tot een einde. Tegen hem aan lag de vrouw. Hij hoorde haar zacht ademhalen. En eenmaal was er een zucht, dien ze wegademde. Ze spraken niet meer. Zwijgend lagen ze bij elkaar. In het donker. In de stilte. In dit bed, dat van haar en iedereen was. Ze lagen daar elk met hun eigen gedachten, die ver van elkaar in de duisternis hingen. Ze lagen daar elk met hun gehavend leven, dat hen zoo wonderlijk bij elkander
| |
| |
voegde. En na een lange stilte, zei ze:
‘Als ik maar geld had... zie je... dan zou ik wel iets anders kunnen. Ik ben handig... ik kan van alles... en dan zou ik nooit meer... nooit...’ Zoo vertrouwd klonk haar stem en hij begreep de woorden nu in hun vollen omvang. Deze oude woorden uit zijn eigen leven: - Als ik geld had... Geld...
‘Als je nou 's tienduizend gulden had...’ zei hij in donker.
Hij hoorde haar lachje.
‘Du... tienduizend gulden... heb jij die wel 's bij elkaar gezien?’
‘Jawel...’ zei hij ernstig en bijna stroef... ‘die heb ik wel 's bij elkaar gezien’.
Hij voelde, hoe haar blik naar hem zocht. Onmiddellijk verschool hij zich:
‘In de bank...’ zei hij. En ze lachten beiden daarover. Tot zij voortpiekerde: ‘Tien duizend gulden... dat is... zoowat vijftien duizend mark, hè... Dat is een kapitaal. Daarvan kun je...’ Haar stem verdween. Hij staarde voor zich uit. Het was minder donker nu. Er was wat licht van buiten. Tegen het plafond was een gekke schaduw van de hanglamp. Hij bleef daar naar kijken. En even later sliep hij.
Het was nog schemerdonker, toen hij den volgenden ochtend wakker werd. Voorzichtig stond hij op, knipte het kleine lampje aan. Ze merkte het niet. In dien schijn lag haar slapend gezicht. Hij keek er op neer. Als meisje was ze misschien wel mooi geweest. Marietje was ook mooi, als meisje. Maar als je een kind... En Lien... zou die ook zóó... Een meisje zonder geld...
Hij kleedde zich zachtjes aan. Toen hij zijn jas toeknoopte, voelde hij de uitpuilende portefeuille. Hij knoopte zijn jas weer los. Nam de portefeuille in zijn hand. Zoo stond hij daar. Om hem heen was de stille vreemdheid van de kamer, van de meubels. En toch was dit alles hem vertrouwd geworden... Hij keek op haar gezicht. Ze had kringen onder haar oogen, diepe, zwarte schaduwen en een scherpe lijn langs haar mond. - Ze had maar de helft voor dat jasje teruggekregen... - dacht hij - maar zoo zijn nu eenmaal de menschen, als ze weten, dat jij het geld noodig hebt... - Plotseling deed hij de portefeuille open. Hij nam er een stapel bankbiljetten uit. Voor haar bed, op het nachtkastje, telde hij tienduizend gulden neer, zette er dan behoedzaam
| |
| |
het lampje boven op. Hij stak de portefeuille weer in zijn zak, knoopte zijn jas dicht, trok zijn overjas aan en zette zijn hoed op. Voorzichtig draaide hij den sleutel in het slot om. Voorzichtig deed hij de deur achter zich dicht. Hij sloop het portaaltje door. Hij sloop de trap af. Vuile, grauwe treden. Uit de openstaande poortdeur woei een kille tochtwind omhoog. Een oude, havelooze vrouw veegde de treden. Ze groette, toen hij haar voorbij ging. Hij mompelde iets terug. Dan was hij op straat. Een trieste, veege straat. Treurig, benauwend armelijk stonden de grijze, roetigberookte gevels in den natten, grauwen dag. Karren dreunden langs hem heen. Zwaar hamerde de hoefslag van de paarden door dit melancholieke dagbegin. Grauwe menschen liepen dicht langs de huizen gedrukt. Arbeiders, met opgezetten kraag boven hun opbultenden rug en schouders, hun handen weggeduwd onder in hun zakken. Een oude vrouw, met een doek omwikkeld, krom gebogen, schoof voor hem uit. Een kerel met een pak ochtendkranten ging hem voorbij...
Hij liep de straat uit, langs de kroeg op den hoek.
Zure alcoholstank sloeg hem tegen uit de openstaande deur. Er werd binnen gedweild... Walgend ging hij verder. Hij dacht aan de vrouw. - Nu behoefde ze nooit meer... Nu hád ze het geld, dat ze hebben moest om een nieuw leven te beginnen... Altijd heb je geld noodig om een nieuw leven te beginnen... Maar om te slagen, heb je ook nog iets anders noodig... omstandigheden, die meewerken... geluk heb je noodig... en dan hangt het verder van jezelf af, of je met dat geluk... Zij zou dat kunnen gebruiken... Die tienduizend gulden... Wat zou ze doen, als ze die vond...? - Hij glimlachte voor zich heen. - Die tienduizend... och nee, wat zou hij daarmee doen... Honderdduizend had hij gehad... meer dan honderdduizend... En toch niet... Maar zij... nou kon ze terug naar haar leven van vroeger... nou hoefde niemand haar te vertrappen, omdat ze door het lot... nou hoefde niemand van haar te zeggen, dat ze een slechte vrouw was... Ze was een goede vrouw. Ze was goed geweest voor hèm... Als een moeder... was ze voor hem geweest... Misschien, als zij er gisteravond niet geweest was... Nu had hij haar dat terug gegeven... Vreemd is dat: twee elkaar heelemaal onbekende menschen worden één nacht bij elkaar gedreven... en dan geven ze elkaar het leven terug... - Er was een wonderlijke kalmte in hem. Hij liep verder,
| |
| |
straat in, straat uit. Er waren betere winkels, betere huizen. Hij las de huisnummers af en de winkelnamen. Opeens viel hem een groot opschrift op. Hotel Metropole. Hij ging er binnen. Een hal. Een brommerige portier.
‘Hebt u een kamer voor me?’
De portier bekeek hem argwanend. Vroeg of hij geen bagage had. Nee. Vroeg of hij een paspoort had. Ja. Het gastenboek werd hem voorgelegd. Hij schreef zich in. Bitte... de kamer een dag vooruit te betalen. Hij betaalde. Wachtte. Een kellner wees hem den weg. Lift. Een gang door. Een hoek om. Een deur, die voor hem opengezwaaid werd. - Bitte... Danke... - Hij was alleen. Een kleine kamer. Hij kleedde zich uit, viel in bed. Hij trok het dek over zich heen en op hetzelfde oogenblik sliep hij. Hij sliep den heelen morgen, den heelen middag. Tegen avondschemer werd hij wakker. Hij keek rond, trachtte zich te bezinnen, waar hij was. Het eenige gevoel, dat hij duidelijk herkende, was een razende, woedende honger. Hij belde, de kellner verscheen. Hij bestelde eten, de kellner bracht het. En toen at hij. Hij verzwolg dat voedsel... Maar ééns in zijn leven had hij dezen onverzadigbaren honger gehad: aan boord van de Coblenz, na zijn zeeziekte. Dan stak hij een sigaret op en leunde terug in de kussens. En nu kwam onherroepelijk het zich-rekenschap geven. Pijnlijk helder en logisch begonnen zijn gedachten te werken. Hij zette alle gebeurtenissen van de laatste twee dagen naast elkaar. Hij dacht aan de ruzie met Betty, aan alles, wat zij gezegd had en zag daarvan de wreede waarheid. Hij dacht aan den brief van Brinkman. Aan het ontslag. Aan het geld, dat hij verloren en uitgegeven had, dat hij kwijt was. Kwijt, zonder het ooit in waarheid te hebben bezeten. Behalve die tienduizend gulden, die hij de vrouw gegeven had. Even kiemde er voldoening op tusschen alle teleurstelling. Het was of dit laatste tenminste iets goed maakte aan alle mislukkingen Het was als de afdoening van een oude schuld aan zichzelf en de anderen.
Maar wat nu? Terug naar Holland? Terug... naar Betty? En dan...? Weer opnieuw beginnen...? Een ziekelijke afkeer van dit alles rees in hem op. Hij zag de onmogelijkheid ervan en hij zag ook, eerlijk en zonder valsche illusies, de oorzaak van deze onmogelijkheden in zichzelf. Hij kon naar dat leven niet meer terug. Hij kon uit dát leven geen ander meer maken. Er was een afgrond, een kloof, die nergens
| |
| |
meer te overbruggen was. Toch deed dat nog pijn. Het schiep een wijde, grenzenlooze eenzaamheid. Even dwaalden zijn oogen weg. Naar het raam. Daarachter hing een lage regenhemel. En een laatste rest schemer. Een vormelooze melancholie stulpte over hem heen.
Hij legde zijn sigaret weg, vouwde zijn handen onder zijn hoofd. Hij sloot zijn oogen om beter te kunnen denken. Maar zijn gedachten vervloeiden, voor zij kwamen. Het was alles koud en leeg en stukgeslagen in hem. En dan bleef hij daar maar zoo liggen, doodstil en alléén en wachtte of er in deze uiterste eenzaamheid niet iets met hem gebeuren zou. Hij lag daar en keek in het duister van zijn gesloten oogleden. En eindelijk kiemde daarin een beeld op. Hij zag een klein, bruin kind, naakt, met een dikken, gespannen trommelbuik en afwachtende, groote, vragende oogen. En op dit moment wist hij, dat er ergens op de wereld uit ál de menschen, die zijn leven geraakt hadden, twee menschen waren, die hij nooit gewild, maar zelf van zich gestooten had. Asminah en Doeltje. Hij lag stil, lag roerloos in deze vreemde kamer en liet daarin deze twee menschen tot zich terugkeeren. En zij kwamen terug en brachten met zich dat geluk van vroeger, waarvan hij gevoeld, maar nooit geweten had, dat het hem geluk beteekende. Hij dacht aan het slangenvel en aan Monnet en Si Kokkok. Hij zag opeens den wijden, blauwen Oceaan, lichtflitsend in stralenden zonneschijn. Hij zag dat kleine eiland uit de golven omhoog rijzen. Dat kleine, stille eiland, dat geen andere weelde had, dan de eeuwige zon en het eeuwige groen, dat geen ander geluk bieden kon dan het moeitelooze leven en den ongevreesden dood. En opeens werd alles klaar en wetend in hem. Hij begreep niet, dat hij dit alles niet veel eerder ingezien had. Alle zorgen, alle smartelijkheden vielen van hem af en vergingen in een heimwee, dat zijn vlammen hoog en louterend in hem uitsloeg. Een heimwee, dat geen pijn meer in zich droeg, omdat hij de vervulling nabij wist. Omdat de vervulling zoo wonderlijk eenvoudig was. Hij zou terug gaan. Terug naar Poelau Seriboe Batoe. Terug naar Asminah en Doeltje. Hij zou daar niets anders behoeven te zijn, dan wat hij was. Hij zou niets anders meer hebben dan de eeuwige zon, den
eeuwigen zomer, het loutere leven. En éénmaal, lâter... den dood.
Hij strekte zijn armen langs zich heen. Hij trok het dek hooger. Er was geen schemer meer. Er was alleen duisternis.
| |
| |
De duisternis van den avond. Van den nacht. Hij werd pas den volgenden morgen wakker bij helder daglicht.
En een week later was hij aan boord. Nog eenmaal was hij in Holland. Maar alleen op het schip, aan de kade. Niemand wist er van. Hij stond daar aan de verschansing en liet het afscheid in sirenegeloei en schetterende kopermuziek over zich vergaan. Onder hem trilde de bodem. Een kabel plofte in zee. Dan week de kade, trad terug in den regennevel, loste op. En daarmee loste zijn verleden op en dát deel van hemzelf, dat hij verliezen wilde. De zee werd breeder. Het schip had den boeg gewend. En er was niets meer dan het wijde water, dat boos en ongedurig, gegeeseld door een striemenden Novemberwind, in groene, wit doorvlokte golven naar een verren horizont, naar een verre toekomst deinde.
Zoo ging hij alléén weg. En toch niet alleen. Hij ging met den droom van vrijheid en bevrijding, in blind vertrouwen, dat deze droom niet anders zijn kon dan de werkelijkheid...
|
|