| |
| |
| |
III
Den volgenden dag waren ze er samen op uit gegaan. Eerst hadden ze wat door de stad geloopen. Toen waren ze gaan lunchen in het restaurant, zooals Pieter het zich den vorigen dag voorgenomen had. Ze zaten aan een van de breede ramen, uitkijkend op een pleintje. En Pieter genoot dit, als een kind van een lang vooruit beraamd pretje.
‘We gaan nou 's heel fijn eten, Betty... kies jij maar uit, jij hebt er meer verstand van’.
Bij den buigenden, gedienstigen kellner had ze besteld. Wijn ook. Lichten, geurigen witten wijn. En dan kwam het eten. Schotels eten, de eene schotel na den ander. En hij zat daar en at en keek op het plein, waar trams en taxi's voorbij reden en menschen liepen en de verkeersagent stond. Net als elf jaar geleden. En soms slenterde door al dit gewoel een arme schooier, met iets opgetrokken schouders, de handen in de zakken, diep weggeduwd, een pet achteloos op het hoofd, een beetje slappe knieën in de voddige broek; onbewust éven opkijkend naar die ramen met goed doorvoede, etende menschen. En Pieter keek op zoo'n schooier neer, met iets van medelijden, iets van begrijpen, maar toch meer nog met voldoening om het weten, dat hijzèlf nu aan dézen kant van het raam zat, aan de tafel met schotels, in de roezige stemgeruchten, in de volte van menschen, waaraan hij nu gelijk was.
‘We nemen ook koffie, Pieter...’
‘Goed kind...’ Hij vond alles goed. Hij rookte een fijne sigaar, leunde wat dieper in zijn stoel. Betty zocht, in de zaal rondkijkend, naar den kellner, die hen bediende en meteen kwam achter den kellner om, een man haar glimlachend begroeten. Een niet meer jonge, maar goed gekleede man. Hij boog zich voor Betty, bleef haar hand vasthouden bij zijn lange, hartelijke, maar verraste begroeting:
‘Nee maar, mevrouwtje... u hier? Dat is nou allemáchtig
| |
| |
aardig. Hoe maakt u het? U ziet er patent uit! Bent u met verlof?’
‘Ja... met mijn man...’ En Betty wendde zich naar Pieter.
Hij stak Pieter een hand toe:
‘Veenstra...’
‘O... eh...’
De ander lachte.
‘Juist, Inspecteur van de Asahan Tabak Maatschappij! Mag ik er bij aan schuiven?’
Hij schoof een stoel aan de tafel, ging zitten. Er was een gemakkelijkheid in hem, die dadelijk innam.
‘God... dat is nou toevallig... Ik heb mevrouw een klein jaar geleden in Brastagi ontmoet...’
‘O ja...’ Pieter verschoof even op zijn stoel. Veenstra keek Betty weer aan, glimlachend, onderzoekend.
‘Ik kan er gewoon niet over uit, hoe prachtig u er uit ziet, mevrouwtje. Het leven zelf...’
Betty was wat gevleid.
‘Dat doet Europa. En u, bent u ook met verlof?’
‘Ik?’ Hij lachte weer en Pieter moest bekennen, dat hij een verduiveld aardig gezicht had, die kerel met zijn jovialen lach. ‘Ik?! Nee hoor! Ik heb de zaak adie gezegd!...’ Hij trok zijn schouders op. ‘Niet meer de moeite waard met deze ellendige malaise... En jullie?’ Hij viel meteen in een kameraadschappelijken toon, bood onderwijl Betty een sigaret aan. ‘Jullie zijn met verlof natuurlijk. Waar zaten jullie ook weer?’
‘Poelau Seriboe Batoe...’
‘O ja... juist...’ Veenstra blies een langen rookhaal uit... dan vielen er lachrimpeltjes om zijn oogen... ‘Nou, dat zal ik wel nooit van m'n leven te zien krijgen, dat oord van jullie. Ik zie geen Poelau Seriboe Batoe en geen andere eilanden en geen tabak en geen rubber meer in m'n heele leven...’
‘Hè!’ benijdde Betty hem, ‘wát een geluk, om dát te kunnen zeggen’.
‘Geluk?... Geluk?...’ Veenstra dacht na. ‘Ja, u hebt gelijk: geluk. Ik ben 'r verdomd graag geweest, daar ginds... maar kinderen, de Negri Blanda... da's ook niet te onderschatten... Ik ben 'r nou een maand en 't bevalt me best... best... Wat doen jullie?’
‘Eerst 's een beetje uitkijken...’
| |
| |
‘Hebben jullie wat uit te geven? Of wacht 's, Poelau Seriboe Batoe, dat gaf goed, niet?’
‘Ja, we kunnen gerust een beetje boemelen, hè Betty...’ Pieter knipoogde tegen haar en nu raakten ze in gesprek over Indië, over de cultures. Ze hadden dadelijk contact. Ze hoefden niets uit te leggen, zooals thuis. Veenstra kende alles, wat zij kenden, misschien op een wat andere manier, maar altijd genoeg om zich alles te kunnen voorstellen: de eenzaamheid en stilte van Poelau Seriboe Batoe, de afgelegenheid, het verlangen naar menschen, naar afwisseling. Hij kende dat alles een beetje anders, maar hij kende het ook! Zijn huis had ook aan een plantweg gestaan. Hij had ook eenzame avonden en verlangen naar andere menschen, naar leven gehad. Ze hadden gemeenschappelijke kennissen. Van der Steeg. En Blom.
‘Weten jullie, dat Van der Steeg ontslagen is?’
Daar schrokken ze van.
‘Ontslagen? Maar waarom?’
‘Nou... bezuiniging. Er is vijftien procent ingekrompen bij de D.R.C.M. Enfin... als Van der Steeg niet gespeculeerd heeft, dan is het niet erg voor hem. Verdiend heeft hij genoeg...’
Weer was het Pieter of de werkelijkheid met een spookachtige en toch zoo verschrikkelijk reëele gestalte voor hem opdoemde en hem haar hoonende woorden in het gezicht slingerde: ontslagen - bezuiniging - gespeculeerd. Woorden, die hij toch al maanden lang geweten had, maar die nu pas een beteekenis kregen. Hij vluchtte voor die beteekenis:
‘En Blom? Weet jij, waar die gebleven is? Ik heb hem niet kunnen vinden...’
Veenstra lachte weer. Zijn lach was aanstekelijk, gemoedelijk en toch niet luid. Hij was te beschaafd daarvoor.
‘Gekke Blom? Jawel, die zat in Asahan... ergens op een sodawaterfabriekje bij een Indo...’
Pieter schudde zijn hoofd. Maar Veenstra was het niet met hem eens:
‘Je moet zulke menschen eigenlijk benijden, Pot... Die is nou overal en onder alle omstandigheden gelukkig. Hij gaat natuurlijk dood in de kampong, maar voor zóó een is dat geen tragedie’.
Pieter vertelde dan over Blom, over den tijd, dat ze samen
| |
| |
woonden. Het werd laat in den middag. Ze bestelden nog een koffie en nog een sigaar. Het was of ze elkaar jaren gekend hadden. Ze namen afscheid als oude vrienden met beloften van elkaar gauw weer te zien.
‘Noem me dan ook Betty’, zei ze bij dat afscheid. Er was een blik tusschen haar en Veenstra, die Pieter ontging.
‘Graag Betty... en ik heet...’
‘Jan...’ viel ze in. ‘Dat weet toch iedereen: Ouwe Jan van de Asahan Tabak’.
Alle drie lachten ze daarom. Ze wuifden nog even, zagen Veenstra in zijn auto stappen.
‘Lollige vent...’ vond Pieter.
‘Ja... a...’ Ze keek nog even achterom. ‘Wij moesten ook een auto koopen, zeg...’
‘Auto...?’ schrok hij.
‘Ja, waarom niet? Dat was toch altijd je plan’.
‘Ja maar, niet met verlof... Láter, als we voorgoed...’
‘Als we oud en gebrekkig zijn...’ spotte ze... ‘Jij altijd met je: láter... We koopen een goedkoop wagentje, dan kunnen we eens wat van het land ook zien. En 's af en toe naar het buitenland wippen. Brussel of zoo. Kost heusch niet zooveel...’
Hij piekerde er over, terwijl ze verder liepen, nog even naar zijn ouders. Ze hadden beloofd even aan te komen. Ook Betty was in gedachten. Ze dacht aan Veenstra. Dien avond, in Brastagi, had ze hem direct opgemerkt. - Dat is Ouwe Jan Veenstra, - hadden een paar kennissen gezegd. Ze had gauw kennissen gehad, tóen... Wel leuk, die Engelsche jongelui vooral. Een beetje te ver was ze gegaan met dien eene, Peterson... enfin, daar hoefde Pieter niets van te weten. Wat niet weet, dat niet deert. En het was geen ernst. Toch had ze toen wel een beetje slecht geweten gehad. En als ze dan zoo'n bui had van berouw of eenzaam zijn, ondanks al dat gedoe van dansen en flirten en zoo, met die brutale snotneuzen, dan was ze bij Ouwe Jan gekropen. Dan hadden ze samen in zijn hoekje gezeten. Hij was net een oude Amerikaan, in zijn sportkleeren en met zijn pijp en zijn gemoedelijkheid.
‘Wat is er, kind... kom je de ouwe man 's gezelschap houden?’
‘Ouwe man, ouwe man... u bent nog heelemaal niet oud! Maar ik kom toch bij u zitten...’ En dan was ze aan het
| |
| |
vertellen geraakt. Ze wist niet, wat dat was, die makkelijke vertrouwelijkheid tegen hem. Je had dat vanzelf. Later had ze geweten, dat het dát was, waarom hij Ouwe Jan werd genoemd. Over haar leven had ze verteld. Over haar jeugd. En over de rest. De mevrouw, waar ze kinderjuf was. Den heelen dag met die verwende, Indische bengels. Minder was ze daar dan de Inlandsche chauffeur, die meer salaris en meer rechten kreeg. Zoo'n chauffeur loopt gauw weg. Maar als Europeesch meisje... waar moet je heen, in zoo'n land, waar je niemand hebt? Toen: De Ridder. Geen liefdeshuwelijk, O hemel nee, heelemaal niet. Maar, had ze gedacht, alles liever dan nog langer juf. - Ja, ja... dat begreep hij. Hij had dat zoo dikwijls om zich heen gezien... die hysterische zenuw-mevrouwen, die draken-moeders met draken-spruiten. Géén bestaan! En daarbij had hij haar dan eens aangekeken, begrijpend, vaderlijk en toch nog met een tikje bewondering: hij vond haar leuk, zonder direct... dát, wat die jongens, - nou ja, enfin... Pa Jan, had ze hem genoemd. Pa Jan, weet je... die vent, die De Ridder... jasses, als hij maar 's ééns niét dronken was. Maar altijd! 's Morgens, voordat hij de tuin in ging, zijn eerste gang naar de jeneverkruik. Als hij thuiskwam... gauw twee, drie groote slokken, bah... je weet niet, pa Jan, hoe ik van hem walgde. Nou, toen zijn we gescheiden. Ik kon dat leven niet uithouden. - Nee, dat kon hij zich begrijpen. Zoo'n dronkenlap van een kerel. En toen, kind?... Toen?...
Ze had een beetje geplukt aan de mouw van zijn ruige sportjas. Waar heb je die jas vandaan, pa Jan? - Uit Singapore, Betty... Zóó? Ik dacht uit Amerika. Toen ik je voor 't eerst zag, dacht ik, dat je een Amerikaan was. Zoo'n leuke Amerikaansche millionnair, weet je; Hij had gelachen: - En dat valt je nou leelijk tegen, hè? Geen millionnair en geen Amerikaan, maar een gewone Hollander! - Zeg, pa Jan, biecht 's op, heb je heusch een paar ton? - Heusch en eerlijk verdiend! Vijfentwintig jaar gezwoegd onder de koperen ploert. - Vijfentwintig jaar? maar dan ben je toch heelemaal niet zoo oud, dan zeg ik ook geen pa Jan tegen je, dan zeg ik lekker, Jan! Weer had hij gelachen. - Oók goed, Bette-kind. Ik ben achtenveertig, maar de Indische jaren... je weet het, hè?... die tellen dubbel - Och wat! dan zou je dus nou één-en-zeventig moeten zijn?! - En daar hadden ze samen om geschaterd. - Nou en toen... Ze was opeens
| |
| |
ernstig geworden... Ik weet niet, of je dat begrijpen zult, Jan, maar weet je, god... ik dacht, wat moet ik noú? Weer juf worden, weer de heele dag met zoo'n drenskind, tot ik oud zou zijn, in een hoekje weggedouwd... juf hier, juf daar... en dan, als ik oud zou zijn? Wat dan? Dan is er nergens meer een hoekje voor juf... Nee, dacht ik, dat doe ik niet. Ik was ook pas negentien, zie je. Nou, toen keek ik 's in de spiegel en toen vond ik, dat ik er lang niet kwaad uitzag... Enfin, een tijd lang had ik een vriend. Die gaf me een baantje op zijn kantoor... En toen... later... Nou ja, dat doet er allemaal niet toe. Je hebt natuurlijk genoeg over me hooren kletsen, hè? - Hij had geknikt, even, achter zijn pijp. - Och ja, kletsen... dat doen ze altijd... Trek je je niets van aan, kind. - ...Nou, toen Brinkman. Kwaad heb ik daar niet gedaan. Hij was toch al beu van zijn vrouw. En Jeanne wás ook geen vrouw voor hem. Hij is niet heelemáál zoo'n lammeling, weet je, als de menschen denken. Misschien is hij een beetje abnormaal. En... laten we nou 's eerlijk zijn... wie is er nou in de tropen, heelemáál normaal?... Ik zou hem afleiding bezorgd hebben, dat was het voornaamste, wat hij noodig had. Ik kon dat zoo goed begrijpen, omdat ikzelf... óók zoo ben... Ik moet een beetje afwisseling hebben, ik kán niet zoo sleurleventje zonder kleur... Met Brinkman was dat ook zoo. Enfin, dat doet er nou niet meer toe. Ik geloof wel, dat ik een goede vrouw voor hem zou geweest zijn, maar hij wou me niet hebben... Het speet me wel een beetje... Ik heb wel een beetje van hem gehouden. Nou ja, dat lijkt misschien gek... maar álle vrouwen hielden van hem. Enfin, hij bezorgde me een man. Met een goed baantje, en daar zit ik nou... Mevrouw Pot. Mooie naam, hè? - Ze had zenuwachtig gelachen. En pa Jan had zoo kalmweg, achter zijn pijp gezegd: - Als hij maar een goeie man voor je is... - Een goeie man?
O, ja... en daarom heb ik soms spijt, als ik slecht tegen hem ben. Soms bèn ik slecht tegen hem. Soms móet ik slecht tegen hem zijn... ik weet niet, wat dat is. Misschien... als ik nou ècht, ècht veel van hem hield... maar dat kan ik nou eenmaal niet... en dan verlang ik zelf naar een geluk, naar een vreeselijk, vreeselijk groot geluk... dat kan een mensch soms zoo hebben, Jan. - Weer had hij geknikt. In zijn oogen was een verre glimlach en dan keek hij haar ineens aan, met dien glimlach. Je had een gevoel, dat je álles biechten kon, bij Ouwen Jan. En ze had ook alles
| |
| |
gebiecht. Ook van Peterson... Zelfs daarop had hij alleen maar gezegd: - Maak er nou liever een eind aan, Betty... laat het niet te lang duren. Als je man een goeie man is... zooiets komt dan later uit en waarom zou je hem dat aandoen? - Ze had zich toen opeens geschaamd en meteen een eind gemaakt aan dat gedoe...
Zoo was de verhouding met pa Jan. Ze noemde hem dan toch maar weer zóó. Al was hij in jaren niet zoo oud, hij was toch zoovéél ouder dan zij. En ze was van hem gaan houden, met een vreemde, warme sympathie. Eindelijk was er in haar leven een mensch, die haar nam, zooals ze was en haar gaf, wat hij te geven had: vriendschap, vertrouwen, belangstelling... en daar niets voor terug vroeg. Ze was zoo veilig bij hem. Zoo... thuis...
En nu was hij hier. In Holland. In Amsterdam. En ze zouden elkaar veel ontmoeten. En Pieter vond hem ook aardig. Was nu eens, goddank, niet dadelijk jaloersch. Zeker, omdat Veenstra zooveel ouder was. Maar hij was nog een knappe kerel... Hoewel, wat deed dat er toe?... Dat lieve, goeie gezicht van hem... zijn rustige, prettige stem, zijn leuke, zachte lach... die grappige kraaiepootjes bij zijn ooren... Nee, dat was het ook allemaal niet... Dat stille, groote begrijpen van ál je zonden, van ál je kleine, gemeene slechtheden... van al je verdriet en gemis...
|
|