| |
| |
| |
II
Ze waren nog wel even naar Parijs geweest. Dat had Betty doorgezet. Ze wilde er haar kleeren koopen. En uit die gansche draaikolk van nieuwe en overstelpende indrukken zou hij, naast een nooit meer te vergeten besef van verwarring en verdwaaldheid, alleen maar die ééne herinnering gaaf behouden: zalen vol vrouwenkleeren. Zijden ondergoed, japonnen, hoeden, kousen, schoenen, mantels... En Betty kiezend, passend, weifelend, weer kiezend, weer passend, dan stralend, en - hij moest het bekennen, ondanks zijn kregeligheid bij dit eindeloos gedoe - innemend en hartveroverend mooi in die smaakvolle, dure, Parijsche modedingen. Hij betaalde al dit duurs met een beetje tegenstribbelend gemopper, maar eindigde altijd weer met trotsch en verliefd te zijn op dat knappe vrouwtje van hem, waaraan zelfs op de Parijsche boulevards af en toe een oogje gewaagd werd. Dit kijken naar Betty was hem niet onaangenaam geweest. Het was het ongevaarlijke apprecieeren en misschien benijden van zijn bezit. Ook dat drentelen over de boulevards, langs de prachtige winkels, was het eenige, wat hij niet naar gevonden had. Dit drentelen in de beschermende dichtheid van de menschenmassa, die hem individueel niets aanging. Maar zoo gauw uit die massa een mensch naar voren trad, een politieagent, een krantenverkooper, een kellner... dan voelde hij beschaamd en verwarrend, dat hij de taal niet kende, geen enkele andere taal kende, behalve zijn eigen en dat mondjevol Duitsch; dat hij vreemd en onwennig, onhandig was. Dit drukkend gevoel van belachelijk en stumperig zijn, van buiten zijn eigen sfeer zijn, gaf hem een verlammende vermoeidheid en toen Betty uitgekocht was, gingen zij door naar Holland. Ook Betty had niets meer aan Parijs te zien en zoo bleef dat Parijs voor hen niets anders dan de klank, die het voor hen geweest was voordat zij het kenden, maar overgeplaatst uit het volmaakt onbekende
| |
| |
naar een verwarde sfeer van onverstaanbaar gestamel, wereldstaddrukte, onbegrepen menschen, lichten, straten, kerken, een paar Fransche woorden, benauwende gejaagdheid en onzekerheid. Een pakje prentbriefkaarten en wat overgebleven munten waren de eenige souvenirs, die zij behielden. De coupé-begrensdheid werd een ware vluchthaven. Ze gingen tegenover elkaar zitten, aan een raampje, met het kalmeerend weten: nu gingen zij in één lijn door naar huis, naar het oud-bekende. Ze hoefden nergens over te stappen. Ze hoefden zich alleen maar te laten rijden en elke seconde bracht hen verder van dat overstelpende buitenland naar het rustige, hen ontvangende vaderland. En deze rust deinde al in het rhythme van de treinwielen, deinde hun moede, opgejaagde zenuwen in slaap. Ze lieten zich wegebben in dezen vrede, sloten hun oogen en luisterden naar de wielen-cadans. Achter hun oogleden verschoven de beelden van de bootreis. De intens blauwe zee. Het verblindend wit van het schip. Het zonnige, kalme weer, zonder één woeligen dag. Het dek met menschen in hun witte sportkleeren. Open sporthemden, smettelooze flanellen broeken, in den wind flapperende witte jurken, die sportief nonchalant, vrouwenvormen markeerden. Bruinende gezichten, armen, halzen. De opwekkende dekspelletjes. En het zwembad in het kuildek. Gespartel van armen en beenen. Geproest, gelach, gestoei. De thee en koffie aan dek. Gebabbel en groeiende vriend- en vijandschappen. De avonden, blauw en vol sterren-geschitter of doorzichtig blank van maneschijn. Muziek. Dans. Flirt. Paartjes in donkere hoeken, diep ernstig over de verschansing gebogen, dicht naast elkaar, starend in het voorbij glijdende water. Sabang. Colombo. Het Suez-kanaal. Woestijn. Kameelen. Port Said. Plotselinge drukte. Geschreeuw en gegil van pekzwarte kolendragers. Kolenstof. Smorende hitte. Havengewoel: kleine, jachterige stoombootjes, dreigend ernstige havenpolitie, geldwisselaars, goochelaars,
fezzen, Arabieren, Italianen, Grieken. Simon Arzt. Sigaretten. Struisveeren. Kant. Kralen. Tapijten. Alles bombastisch. Fantastisch onecht. Fantastisch bekorend. Beschamend onbeschaamd en openhartig. Opdringende platheid en gemeenheid. Bordeelstraten en hoonende naaktheid. Wegrottende bedelaars. Schurftige honden. Vliegen. Overal rondzwermende handelaars. Handelaars op straat, om de restauranttafeltjes, op dek. Schreeuwend aanprijzende stem- | |
| |
men. Brokken van een dozijn talen. Brutaal onwaarschijnlijke prijzen. Sluwe oogen. Sluwe lach. En weer politie. Martiaal, onverbiddelijk, met één gebiedend woord... Dan de stoomfluit. En weer de zee. En een lichte bries, die al Europa in zich droeg. Toen het naderend einde van de reis. Nog een laatste spel. Nog een laatste dans. Nog een laatste staan aan de verschansing, in den wind, boven het watergebruis, onder de ontzagwekkende stilte van sterren en nachtblauwe eeuwigheid...
Betty glimlachte om dit alles, een glimlach, dien ze zich nauwelijks bewust was. Maar tusschen Pieter's oogen vouwde zich een frons. Om zijn mond was een pijnlijke trek bij dit bittere terugzien-in-gedachten. Hoe alleen en diep ellendig had hij zich gevoeld bij dat alles, waaraan hij niet mee kon doen. Alles en iedereen had hem teruggestooten. Betty ook. Natuurlijk Betty ook. Had hij dan van haar moeten verwachten, dat zij bij hem in zijn hoekje zou kruipen of met hem dekjes zou loopen? Nee, dat had hij niet kunnen verwachten en ook niet verwacht. Alleen bitter eenzaam had hij zich gevoeld, eenzamer dan op zijn uitreis, omdat hij nu samen was en toch alleen. Gesnakt had hij naar het einde van deze reis, naar het einde van deze pijniging. Elken dag Betty te zien, knap, charmant, opbloeiend bij het dekspel, lenig in haar witte jurk, die door den wind strak om haar lichaam werd geblazen, haar beenen toonde en haar borsten. Of Betty in haar badpak, stoeiend en lachend, met hoog gestrekte armen, klaar om te duiken; of speelsch een bal in de opgehouden hand, lachend in de lachende oogen van al die mannen om haar heen. Of Betty, blond en blank, in haar zwarte japonnetje, wegglijdend in een langzame wals, haar hoofdje bijna liggend tegen een vreemden schouder, haar lichaam omvat door een vreemden arm. En een enkele maal Betty aan de verschansing, heelemaal wèg in een gesprek, dat hij niet hoorde, alleen maar aanzag uit de verte, eindeloos gesprek vol avond- en maneschijn-intimiteit...
Er waren dan soms verwijten geweest. Van zijn kant vol rauwe aantijging en vernederend zelfbeklag. Van haar kant vol verweer en dreigementen. - Ze deed geen kwaad. Ze amuseerde zich alleen maar. Mocht dat dan niet? Als dat nu al zoo begon met zijn gezeur, wat moest dat dan worden in Holland? Ze liep weg van hem, als hij niet ophield... - De verzoening volgde. Beterschapsbeloften van beide kanten.
| |
| |
Een kort elkaar-begrijpen, elkaar terug-vinden. Een alles vergeten in een omhelzing... Een halven dag vrede. Het duurde nooit langer. Dan fladderde ze weer weg, zat aan de bar met ondeugende oogen boven een cocktail, of sprong een trap op, naar het sloependek, of was heelemaal verdwenen, onbekommerd of zijn spiedende oogen haar onrustig overal zochten. Hij had zich getroost: dit was alleen maar de reis. Op alle reizen ging het zoo. Straks in Holland zou het anders zijn.
Ook nu troostte hij zich daarmee. Straks in Holland zou het anders zijn. Over vier uur, over drie uur, dan waren ze er. Waren ze thuis. Thuis...
Hij had het uur van hun aankomst niet gemeld. Hij had niet gewild, dat ze hen allemaal aan den trein zouden komen afhalen. Er was een onuitgesproken, nauwelijks bewuste behoefte in hem om dit thuiskomen in stilte en geheel alleen te beleven. Dit thuiskomen, dat hij zich elf jaren lang in honderd vormen had voorgesteld. Honderdmaal anders in altijd weer dezelfde straten, dezelfde huizen, met dezelfde menschen...
Ze namen hun intrek in een groot hotel. In het grootste, het deftigste, het duurste.
‘Dus... e... u wenscht... e... een ruime kamer?’
Onverschillig was de stem van den portier en zijn blikken zwierven telkens onder praten met Pieter weg in de hal. Hij sprak ook onderwijl met anderen. Gaf een order aan een bagagedrager.
‘Zeg Jansen... op 274 kun je de koffers halen...’ Dan gleden zijn oogen weer even over Pieter, onverschillig, omdat hij hem al had gewogen en te licht bevonden: ‘Ja...? Dus deze kamer, is die naar uw wensch?’ Pieter zocht hulpeloos Betty's blik. Ze schudde ongeduldig van nee.
‘Nee... e... nee’, zei Pieter, ‘ziet u, dat was niet de bedoeling. Ik wou een grootere kamer, luxueuzer...’
Zonder te antwoorden, zocht de portier over het lijstje. ‘Een kamer met badkamer?...’
‘Ja’, zei Pieter, ‘met badkamer. Natuurlijk’. Hij dacht onwillekeurig aan zijn aankomst in Sumatra. Had hij nu ook maar zoo iemand als Van der Steeg. Hij voelde zich zenuwachtig en kriegel worden bij de duidelijke getoonde onver- | |
| |
schilligheid van den portier. - Die vervloekte vent, die hem daar voor gek liet staan. - ‘Ik wil een groote luxe-kamer hebben met badkamer. De prijs komt er niet op aan’, zei hij duidelijk en een beetje agressief. Plotseling veranderde de portier. Hij werd overmatig onderdanig, een beleefde glimlach glipte over zijn gezicht, hij boog even. Pieter herademde, maar dan merkte hij, dat de portier over hem heen, tegen iemand anders sprak. ‘Brieven meneer? Ik heb ze al naar uw kamer laten brengen, meneer. Ja zeker. Wenscht u nog iets?’ Pieter keek om. Achter hem stond een jonge man, lang, mager, knap. - Niet eens sjiek gekleed... - dacht Pieter. De man hief zijn hand met een luchtig gebaar. ‘Merci... merci...’ Liep dan met groote, nonchalante passen de hal door, bleef voor de lift staan. ‘Dus... e... met badkamer... Ja... Dan komt u direct in een veel hooger prijs...’ Keurend gleden zijn blikken over Pieter. Hij voelde zich rood worden. ‘Ik heb u al gezegd, dat de prijs geen beletsel is...’
‘O... juist... dan deze kamer... eerste etage... Wilt u dan even invullen?’
Pieter vulde het gastenboek in. De portier keek op het woord: Sumatra en knikte onbewust, alsof hij zeggen wou: - Zie je, dat dacht ik al. - Dan gaf hij een sleutel aan een kellner, die op een belletje was toegeschoten en zei: ‘85, eerste’. Daarna legde hij zijn beide mollige, blanke handen op de toonbank, steunde zich op zijn gestrekte armen en staarde over Pieter en Betty heen in de leegte van de hal.
Zwijgend stonden ze in de lift. Pieter, Betty, de kellner, de liftboy. Een korte suizende vaart naar boven, het openklikken van een deur. Pieter wist niet, of de liftboy een fooi verwachtte. Hij stak zijn hand in zijn zak, weifelde en haalde die er weer uit. Ook de liftjongen was even onzeker door deze beweging, wat Pieter merkte en hij werd rood, omdat hij nu dacht, dat hij toch een fooi had moeten geven en het nu niet meer doen kon, omdat de kellner hem voortdrong: ‘Rechts alstublieft...’ Een kamermeisje deed de deur open. Pieter en Betty traden binnen. Luxueus appartement. Zitkamer en slaapkamer. Tapijten, spiegels, discreet behang, voornaam weelderige meubels. De badkamer. Witte tegels en nikkelen kranen. Ingebouwd bad. Ingebouwde waschtafel. Handdoeken als beddelakens. ‘Alstublieft...’ De koffers werden gebracht. Pieter gaf den man een fooi. Even keek hij in zijn hand en Pieter wist niet of de fooi te klein of te
| |
| |
groot was geweest. Iets mankeerde er aan. Dat had hij gemerkt.
‘Wenscht u nog iets?’
Nee, hij wenschte niets meer. - Alleen, dat jullie ophoepelen, - dacht hij. En dat deden ze prompt. De deur sloot zich geruischloos. Ze waren alleen. Pieter keek Betty aan.
‘Nou...?’
‘Fijn’, zei Betty, de kamer rond kijkend. - Fijn? - dacht hij... - als je als een schooier behandeld wordt, wat heb je 'r dan aan?-
‘Wat een vent, die portier, hè?’
Betty haalde haar schouders op. ‘Jij doet ook altijd zoo provinciaal’. Hij werd rood. Hij wist, dat ze gelijk had en daarom werd hij nijdig. ‘Provinciaal... provinciaal... kan ik helpen, dat die rotvent niet weet, waar hij staat?’
‘Zorg dan, dat hij het wèl weet... Tegen dien langen slungel smolt hij van beleefdheid...’ Ze ging voor het raam staan. Een moment mokte hij. Er was schaamte in hem, waaraan hij niet wilde toegeven. Hij suste dat gevoel: - Je moet aan alles wennen. Je moet alles leeren. Als je zóó van Poelau Seriboe Batoe komt... - Hij kwam naast haar staan. Het was volzomer. Ze leunden naar buiten. Beneden hen was het straatgewoel. Gek, die drukte, zoo onder je raam! Woorden klonken naar hen op. Hollandsche woorden. Gek, al dat Hollandsch om je heen! Overal Hollandsche opschriften. Hollandsche namen... Het aansuizend rijden van trams. Fietsbellen. Een claxon. En dan opeens klokkenspel. Ze schrokken er even van. Luisterden dan met verraste aandacht. Hoorden het deinend uitklanken van de melodie, die over de stad beierde, over hun hoofden in de lucht hing, in de zomerlucht, boven het straatgerucht. Het verteederde hen ineens. Ze keken elkaar aan.
‘Hóór je...?’ zei Pieter. Hij zei het zacht, bijna beschroomd eerbiedig. Hij was opeens thuis en dat was zoo wonderlijk, zoo onbegrijpelijk en zoo gewoon. Hij had geen woorden om alles te zeggen, wat hij voelde. Hij keek de kamers rond en dacht: - Het is wáár! Het is heusch waar! Hier woon ik en ik woon toch in Amsterdam. Niet in Parijs. Niet op Poelau Seriboe Batoe. Maar in Holland. In Amsterdam. - Pas in déze seconde drong het feit van wat hij geworden was voor het eerst ten volle tot hem door. Plotseling kreeg hij haast naar huis. Naar vader en moeder, naar Lien, naar Kees
| |
| |
en Marietje... Zinloos onbeheerscht beefde dit verlangen op eenmaal door hem heen in duizendvoudige emoties. Verlangen om alles wéér te zien, plezier om hen allen te verrassen, angstig hopen, dat alles zóó zou zijn, als hij het had achtergelaten en ook bangheid om dit alles wéér te vinden, zóó als hij het had achtergelaten en zich herinnerde in zijn armoedigheid en kleinheid, hopend, dat hij het niet ontgroeid zou zijn en toch ook weer hopend, dat hij nu ver boven dat alles uit zou staan. Beurtelings zich kleinmakend en zich verheffend, verlangde, ontving en verwierp hij dat thuis.
‘Ik ga ze thuis opzoeken, Betty... ik ga eerst alleen, vind je dat goed?’
‘Natuurlijk jongen... ga maar...’ Ze had een beetje spijt van haar uitval, daarnet.
Hij holde weg. Hij liep op straat. Op de straten van elf jaar geleden. Tusschen de menschen van elf jaar geleden. Het was alles hetzelfde en toch zoo anders. Hij herkende winkels en straathoeken. Verkeersagenten, die nog op dezelfde plaats stonden. Taxi's, op dezelfde plaats geparkeerd. Winkel-etalages, waar nog dezelfde soort dingen lagen. Maar hij ontdekte ook nieuwigheden. Een restaurant, waar vroeger een autozaak was. Een nieuwen winkel. Een vernieuwden gevel. Een nieuwe politieverordening: verkeer, dat vroeger heen en terug door deze straat mocht, mocht nu alleen maar heen. Hij liep en liep. En dit was het zonderlinge gevoel in hem, dat hij daar ging als de jongen van vroeger, droomend over geld en macht en dat hij daar ook ging, als de gedroomde man mèt het geld en de macht. Hij kwam langs het bankgebouw. Hij stond er stil, keek op naar den gevel, keek naar binnen. Daar zaten, op hun stoeltje, de portiers in hun groene uniform. Net als vroeger. Menschen kwamen de trap af, met hun tasschen en portefeuilles. Net als vroeger... Hij dacht: - Morgen moet ik hier geld halen. - En hij zag zich staan voor de getraliede loketten, geld tellend, zooals die anderen geld telden. Hij zag zich gaan met dat geld, de trap af, de portiers langs, de straat op. En hij liep verder met dezen droom, die geen droom meer was en toch zoo moeilijk werkelijkheid werd. Hij liep langs het restaurant. En voor de breede ramen zaten menschen te eten. Hij wist nu, hoe kip en haas en taart smaakt. Hij wist nu, dat die schotels met dril er lekkerder uitzien dan ze zijn. Hij wist nu, dat dat dril gelei is. Hij had geen honger nu en ook geen eigenlijk ver- | |
| |
langen naar dat eten. Hij had alleen het oude verlangen van vroeger, om daar voor dat breede raam te zitten en bergen eten te bestellen en zich te laten bedienen. Hij glimlachte en hij dacht: - Daar ga ik morgen met Betty lunchen. - En hij liep verder. Hij liep over de straten van vroeger en bleef voor de winkels staan.
Hij keek naar de rose plakken ham en worst, naar den bloedigen biefstuk en hij dacht: - Wat is dat vleesch hier allemaal veel mooier dan in Indië! - Hij keek naar snoepgoed, chocola, marsepein, borstplaat. Hij ging zoo'n winkel binnen en kocht een doos bonbons voor Betty. Pas bij het betalen, vroeg hij naar den prijs. Hij rekende af en de juffrouw hield hem een bakje pralines voor. - 's Proeven meneer? - Hij nam er een, ging kauwend de straat weer op. Hij bleef staan voor de winkels van Lien en Kees. Kleerenwinkels. Hij dacht: - Minder dan in Parijs, hoor! - Gereedschapswinkels. Zagen, hamers, drilboren... Er was een vreemde afkeer in hem, een plotseling opkomende nerveuze kramp in zijn binnenste. Hij liep verder. Voor een speelgoedwinkel bleef hij staan. Speelgoed. Treinen, ballen, beren, trompetten, vischnetten. Achter die vischnetten rees een schim op. Een kleine, bruine jongen op bloote voeten, in een te wijd matrozenpak, aan een touwtje een bos garnalen... Daar stond opeens om hem heen, de steiger, het strand, de kampong... Daar lagen de prauwen. Daar hingen de netten te drogen. Daar waren Asminah en Doeltje... Lang stond hij te staren, stil en ineens triest. Dan ging hij verder, langzamer loopend in deze tweevoudige sfeer: de herinneringen, die hij meedroeg, de verwachtingen, die hij tegemoet liep. En een tijd lang ging hij in gedachten door, zonder te zien, maar machinaal en instinctief den goeden weg, een brug over, een gracht langs, een hoek om. Onbewust liep hij vlugger. En toen bleef hij pal staan.
Daar was het grachtje. Leeg, vuil-bruin lag het in het volle middag-zonlicht. Aan een kant de boomen met hun aangereden stammen. De straatsteenen. De gevels. Het huis...
Hij stond en keek. Het was er te plotseling, te onverwacht voor zijn lang verlangen. De hellende, smalle gevel. Het stoepje met zijn uitgesleten treden. Het trapje naar beneden. Het groene deurtje van de werkplaats in de laagte. Hij keek en keek. Met groote, strakke oogen. Hoe onveranderd was dit alles. Hoe was hier alles bijéén van dat kinderleven, dat hij hier had achtergelaten. Duizendvoudig en toch als
| |
| |
één geheel lag dat leven daar. Een schreiend en lachend geluk steeg in hem op. Daar was het huis. Het huis... De ramen waren iets opgeschoven. Een gordijntje wapperde naar buiten en weer naar binnen. Het huis van Weideman had een nieuwen gevel. Er was dus toch verandering. Maar voor de werkplaats stond de handkar. Had die ál deze jaren daar gestaan? Op het water in de gracht dreven schillen en blaren. Waren die daar ál deze jaren geweest?... Het was of hij op iets wachtte. En toen om den straathoek de bloemenkoopman verscheen, glimlachte hij tevreden. Ratelend hobbelde de kar over de klinkers. Scheurend schreeuwde de gebarsten stem door de middagstilte. ‘Bloe... me... mooie... be... loem... méé...’ Pieter liet dat roepen in zich doordringen. En een stem stamelde in hem: - Ik ben thuis... God... ik ben thuis... - En dan ging de voordeur open. Een vrouw, forsch en hoekig, kwam naar buiten met een emmer en een bezem. Hij hield zijn adem in. Zijn bloed werd koud in zijn hart, dat kromp en krampte. Een snik rees schorrig naar zijn keel.
‘Moeder!!’
Hij had haar in de armen, hij was in haar armen. Ze zoende hem links en rechts. Zoende hem op zijn natte gezicht, zoende hem op zijn tranen en op haar eigen tranen.
‘Pieter... jonge... jonge...’
‘Moeder...’
Dan keken ze elkaar aan. Lachend en met bevende lippen en weer huilend. Hun handen betastten elkaar. Hun oogen zochten naar verandering, naar gelijkenis en vonden toch niets anders, dan iets, dat vervreemd was en toch heel oud. Ze zei:
‘Wat ben je...’ en bekeek hem... ‘wat ben je sjiék...’ En toen ze dat zei, begon ze weer te huilen en hij moest daarom lachen en toen lachte zij ook en toen merkten ze, dat bij de buren hoofden door de ramen werden gestoken en een troepje nieuwsgierige kinderen op de stoep stond. En ze keek lachend en opeens stralend naar boven en riep trots: ‘Hij is thuisgekomen!’ En om dat woord: thuisgekomen, barstte in hem alle ontroering los. Hij trok haar mee naar binnen en in het gangetje legde hij zijn hoofd aan haar schouder en snikte, snikte... Ze klopte hem op den rug: ‘Maar jonge... maar jonge...’ En het was voor het eerst, dat hij een moeder had. Hij omhelsde haar weer, vroeg dan jachterig:
| |
| |
‘En waar zijn de anderen? Vader en Kees en Lien en Marietje...?’
Ze kwam tot bezinning. Ze liep de deur uit. Buiten hoorde hij haar roepen: ‘Kees... kom 's gauw!... Kees!... hij is thuis... Pieter...’
Geleund tegen den muur van het gangetje, alle luchtjes van vroeger opademend, hoorde hij een deur openrukken. Dof klonken geruchten uit de werkplaats, gedempt in opstormende voetstappen. Achter elkaar, elkaar voorbij schuivend, tuimelden ze het nauwe deurtje binnen en dan kneep vaders eeltige knuist zijn hand en bonkten de broederlijke slagen van Kees op zijn schouder. En glimlachend en kijkend stonden ze tegenover elkaar, telkens herhalend dat eene woord, dat ze zeiden, zonder er bij te denken: ‘Hoe gaat het? Hoe gaat het met je?’ Eindelijk werd een werkelijke vraag uit dat gevraag los:
‘Waarom heb je niet geschreven, jongen?’
‘Ja...’ herhaalde moeder en veegde haar oogen droog... ‘waarom heb je niet geschreven, dan waren we aan de trein gekomen, dan hadden we je toch verwacht...’
Hij glimlachte.
‘Ik wou jullie verrassen...’ En meteen wist hij: - Dat was het niet. Het was, omdat hij bij dat thuiskomen niet gadegeslagen wilde worden...
‘En dan hadden we op je gewacht met 't eten...’ zei moeder, plotseling bezorgd.
Hij glimlachte weer. Het eten, dat was toch niet... Ze gingen de woonkamer binnen. Hij bleef er staan, rondziend. Alles, nog net als vroeger. Waren dan hier óók elf jaren voorbij gegaan?
‘Waar is Lien?’ vroeg hij.
Er was even een stilte.
‘Lien woont niet meer thuis...’
Dat hadden ze hem nooit geschreven.
‘Al lang niet meer?’
Weer even stilte, aarzeling.
‘Nee... al lang niet meer...’
Een kil gevoel bekroop hem. Maar Kees draaide hem met een ruk naar het licht: ‘Laat je 's zien, jong... potdorie, zeg... ziet die d'r effe fijn uit... heb jullie dat gezien?’
Ze bekeken zijn kleeren, streken er overheen met eerbiedige bewondering. Bevoelden en wogen de stof in hun
| |
| |
handen, bekeken zijn hoed, zijn das, zijn sokken, zijn schoenen... Hij zag dat met trots en toch ook wat critisch... - Wat waren ze sjofel... werkmansachtig... wat zou Betty wel van ze zeggen...?
‘Tjonge, jonge... je ben 'n heer geworde... sjeneer je je eige niet voor ons?’
Pieter keek Kees aan. Hij was even rood geworden.
‘Ben je gek Kees, geneeren...’ Hij merkte, dat hij het woord beter uitsprak, dat had hij van Betty geleerd, maar nu schaamde hij zich daarover, schaamde zich ook heel even om zijn ergernis, dat zij zoo plat spraken... Want dát was toch niet, waar het op aankwam?
‘Waar is Marietje? Die is toch thuis?’
‘Merie-tje...’ lachte moeder, ‘hij zeg' nog altijd Merietje...’
‘Merrie is juist uit met 't kind, boodschappe doen...’ zei Kees, ‘je zal opkijke van die kwajonge...’
Ze zaten nu om de tafel heen. Nog altijd het rood pluchen kleed van vroeger. Pieter streelde er over. En hij dacht opeens: - Wat zouden jullie wel zeggen van Doeltje, als jullie dat wisten...
Hij zei: ‘Betty breng ik vanavond...’
‘O ja, je vrouw... waar is die?’
‘In het hotel...’
‘Zóó, zóó... wonen jullie zoo deftig, da's niet mis!’
Moeder keek hem onderzoekend aan.
‘Je ziet er niet slecht uit... hoe is 't nou met die koorts van je...?’
‘O, die malaria? O, best... de laatste tijd heb ik er niet veel last van gehad...’
Dan boog ze zich wat dichter naar hem toe, werd vertrouwelijk:
‘Zeg 's... Pieter... heb je véél geld verdiend... vertel nou 's, met hoeveel ben je teruggekomen?’
Hij weifelde een moment. In de kamer hing de stilte van hun verwachting, van hun nieuwsgierigheid. Er was ineens voorzichtigheid in hem en ook een gevoel van schaamte haast, dat hij zooveel had en zij zoo weinig en dat hij zoo zelden wat gestuurd had.
‘Vijftig duizend...’ loog hij.
Ze keken hem aan. Ongeloovig, verschrikt, bewonderend.
‘Vijf-tig dui-zend...’ herhaalde Kees en maakte een
| |
| |
knallend geluid met zijn mond... ‘een halve tòn...’ In vader's peinzenden blik was een glimlach gekomen.
‘Tjonge... da's een kap'taal, Pieter...’
Moeder was de eerste, die dit wonderlijke verwerkt had.
‘Dan ga je natuurlijk niet meer terug...’
Pieter verschoof op zijn stoel.
‘Nou, dat weet ik nog niet... misschien wel... hangt 'r van af’.
Kees lachte luid.
‘Zie je, je reinste kapitalist... Heeft hij ruim genoeg om rijkemans van te bestaan... maar nee, moet hij nog meer hebben. Jong, wees toch niet zoo stom, om je heele leven in dat apenland te verdonderen... blijf hier en wees tevreden...’
Pieter antwoordde niet. Hij was weer rood geworden. Voelde den aanval op zijn vrijheid, op zijn plannen. Hij dacht: - Als ze wisten, hoeveel ik heb... - En meteen wist hij, een beetje minachtend: - Rijkemansleven... wat weet jij ook, werkezel... proleet...
Er viel een stilte. Er was zooveel te zeggen, te vragen. Te veel. Ze wisten niet, waarmee ze beginnen moesten, voelden alleen plotseling alle leemten, die hun brieven met het wederzijds verzwegene gelaten hadden.
‘Wil je niet wat eten, jongen... wij hebben al gegeten, maar d'r is nog wel een kliekje...’ Moeder was al half opgestaan, maar dan met een onwillekeurigen blik, zei ze er, half beschaamd en nederig bij: ‘As je honger heb, tenminste...’
Het deed hem pijn dat beschaamde in haar te zien en te hooren, in zijn moeder, die hem vroeger van den eenen hoek in den anderen geslagen had. Hij was haar niet gewend, zóó... zoo klein en onderdanig. Hij zou haar dit hebben willen besparen, maar toen hij dacht aan eten, aan het eten van moeder en ineens de oude luchtjes van vaatwerk, petroleum en kliekjes rook, steeg een walging in hem op, die hij niet bedwingen kon.
‘Nee, dank u moeder... heusch niet...’ En hij loog er bij... ‘Ik heb al gegeten...’ Hij werd rood om die leugen en moeder, die hem kende, wist, dat hij loog. Ze wist ook waarom. Het vlijmde even door haar heen, dit weten. Het beleedigde haar ook even. Maar ze kon, op dit moment, zelfs in haar gevoel, die beleediging niet op zijn schuld
| |
| |
schuiven. Ze nam hem tegen zichzelf in bescherming. En met een kleinen bijklank van afgunst in haar stem vroeg ze hem naar zijn vrouw. Naar die vrouw, die zeker bij hem paste, nu. Een deftige, sjieke vrouw zeker. Hij stelde haar gerust.
‘Nee moeder, Betty is heel eenvoudig’.
‘Wat was ze dan vroeger... voor jij haar trouwde...?’
Weer weifelde hij. Hij wou zich niet heelemaal blootgeven. En pijnlijk voelde hij daarin, dat er toch een kloof gebleven was:
‘Ze was eerst bij een familie, hulp in de huishouding en toen... is ze getrouwd geweest...’
‘Getrouwd? Was ze dan weduwe?’
Pieter kleurde.
‘Nee... gescheiden...’
Moeder trok met haar mond, plukte een pluisje van het tafelkleed: ‘O. Dus... gescheiden...’
‘Ja. En toen werkte ze op een kantoor, typiste en toen zijn we getrouwd’.
Dan vertelde hij verder. Over hun leven sámen. Hoe dapper ze was geweest in dat eenzame, eentonige leven. Hoe ze hem geholpen had, altijd, met raad en daad. Hij flatteerde dit alles een beetje in zijn ijver om moeder gunstig te stemmen voor Betty. Maar ze liet zich niet direct zoo paaien: ‘Je hebt anders wel weinig geschreven... sinds je getrouwd was...’
‘Och ja moeder, dat is altijd zoo. In het begin, dan is alles nieuw, maar het blijft alles, zooals het in het begin was... en dan... elf jaar, ziet u, ik zou eigenlijk veel eerder met verlof gekomen zijn, maar toen, met dat baantje...’
Dan wilden vader en Kees weten, hoe het precies met dat baantje was gegaan. En hij vertelde weer. Langzamerhand was er alleen maar zijn stem en zij luisterden naar al dat vreemde, naar zóóveel vreemds, dat hij beleefd had en nooit geschreven. En langzamerhand werden, eerst nu, die elf jaren van zijn wegzijn werkelijkheid voor hen. Eerst nu eigenlijk, veranderde hij, daar in die kamer, voor hun oogen, werd hij grooter en veel meer dan zij, werd hij de heer, de baas, de administrateur, begonnen zij iets te beseffen van de macht, die hij daar gehad had, macht over honderden zwarte menschen, over duizenden blanke guldens... Ze schudden hun hoofden in verbazing. Nee, zóóiets hadden ze toch eigenlijk nooit zich kunnen voorstellen. En ze keken
| |
| |
elkaar aan, heimelijk en dan weer naar hem, maar anders nu, met respect haast. Hij voelde dat en was er gelukkig om.
‘Wil je nu heelemaal niets hebben, Pieter... een glas bier dan?...’ Het liet moeder niet met rust, dat haar zoon, die het zóó ver gebracht had in de wereld, bij zijn eerste bezoek niets van haar zou aannemen.
‘Ja moeder... een glas bier... dát zou smaken...’
Kees was opgesprongen, liep met een kan de deur uit. - Nu ging Kees de straat in! - dacht Pieter. De straat, waarvoor hij al zijn doodsangsten geleden had. De straat, die hij zoo haatte... Het bleef stil tusschen hen drieën. Pieter's verhaal was afgebroken, hij vond zoo gauw het vervolg niet. Ze zaten daar, keken voor zich uit, keken tersluiks naar elkaar en als ze elkaars blikken raakten, glimlachten ze. En onderwijl zag Pieter de straat voor zich, de schillen en papiervodden, de stokers en sjouwers, de kroegen en de meiden en de Chineesche winkeltjes... En meteen kwam hem de Chineesche buurt in de stad, daar op Sumatra, voor den geest en hij wilde daarvan vertellen en vertelde het toch niet, in het plotseling besef, dat hij het toch niet duidelijk kon maken voor hen. En hij voelde, dat je nooit een herinnering ten volle kunt beleven met anderen, die aan deze herinnering vreemd zijn, die haar in de werkelijkheid niet méébeleefden. Hij verlangde ineens naar Betty, voelde zich ineens meer bij háár hoorend, dan hier thuis. En om toch dit thuis vast te houden, vroeg hij: ‘Hoe gaat het met de zaken, vader?’
Het ging niet slecht, de tijden in aanmerking genomen. Maar ze hadden natuurlijk veel beter jaren gehad... Nou ja als het niet slechter ging dan nu... maar ja... het begon er in de wereld een beetje gek uit te zien... In Amerika, die crisis... en in Indië begon de malaise ook leelijk, had hij gehoord. En pratend over de daling van de rubber, gaf Pieter zich misschien voor het eerst ernstig rekenschap van dezen achteruitgang. Het was of opeens een benauwing op hem toesprong en hem toeschreeuwde: - Als het eens mis gaat met de rubber? Wat dan met je aandeelen Poelau Seriboe Batoe? En als je eens je baantje verloor?! - Bij dit praten er over, doorleefde hij déze mogelijkheden voor het eerst als een nieuw en naakt begrip van de werkelijkheid. Kleingeloovig, had hij ineens spijt, dat hij gelogen had om dat geld. Zestig duizend in Poelau Seriboe Batoe... Als hij
| |
| |
dat tot straf nu eens verloor. Tot straf... Hij onderging de orthodoxe sfeer van vroeger... van geloovig zijn, kerksch zijn, van niet liegen en geen schulden hebben, van fatsoenlijk mensch zijn en niet zondigen... Met geweld rukte hij zich los uit dien greep, nam moeders hand in de zijne:
‘En u moeder... hoe gaat 't met u?’
Hij streelde de barsten en eeltplekken in die hand met plots opkomende deernis om haar leven en in die deernis een overvloeiende vergevensgezindheid om haar hardheid, die hij zich herinnerde van vroeger. Hij spiedde in haar gezicht, zag verwonderd en ontroerd, hoe die vroegere hardheid verslonken was, toegedekt onder een waas van grijze treurigheid. Hij zag, dat de lijnen scherper waren, haar voorhoofd doorzichtiger was, met blauwe adertjes aan de slapen, haar neus smaller, haar mond dunner en er was een moeheid in de oogen, in al die lijnen en groeven om de oogen en den mond. Ze was grijs geworden en het leek hem opeens, of ze smaller, kleiner was. Ze was oud geworden... En in dat oud-geworden-zijn was een aanvaarden van zorg en verdriet, een onderworpenheid aan het leven. Er was iets gebrokens in, dat hem de tranen naar de oogen dreef en hem in medelijden met haar, bijna deed terug verlangen naar haar vroegere heerschzuchtige kordaatheid. Hij herinnerde zich ineens, dat hij die doos bonbons had gekocht. Hij gaf haar die: ‘Daar moeder... voor u...’ Ze was verrast, wist niet goed weg met zooiets fijns. ‘Maar Pieter... zulke fijne dingen...’ En ze aaide over de doos. ‘Zoo'n duur ding, jongen...’ Het hinderde hem, dat ze zoo overstelpt was, dat ze zoo weinig gehad had in haar leven en hij nam zich voor, haar nu eens echt te verwennen. Hij werd gelukkig in dit oogenblik van niets dan goed willen en voelen voor elkaar. En nu werd het thuis, dát, wat hij zich gedroomd en gewenscht had, de veilige haven, het warme nest, dat de heele wereld buiten sloot. Hij koesterde zich en liet zich verzinken in dit zaligmakend weten, in dit oogenblik, dat er niets anders was, dan vader en moeder en hijzelf en de dingen van hún leven en van zijn leven en de cirkel van hun begrijpende en vergevende liefde voor elkaar in één grooten, in elkaar passenden kring om dit alles heensluitend. Hij bekeek alle dingen van de
kamer, een voor een ze terug vindend in blij herkennen, als deel van zijn kindertijd, als deel van zichzelf, dat onveranderd, onaan- | |
| |
getast was gebleven en dat hij zich toch, herademend, ontgroeid wist; waaraan hij zich vrij-geworden wist.
Hij vond het haast jammer, dat Kees terug kwam met het bier.
‘Nou op je geluk en welkom thuis, welkom in Holland...’
‘Met je vrouw...’ zei moeder er bij.
Ze klonken en dronken. Er was even iets feestelijks. Dan stopten vader en Kees hun pijpen en terwijl ze rookten, zag hij, hoe Kees op vader was gaan lijken. Dezelfde stoere, eerlijke kop, dezelfde onverschillige, zelfbewuste kracht. Alleen, dat ook in vader, net als in moeder, iets was - maar minder - van dat versletene. Hij schoof dat op den tijd... op de elf jaren... Hij nam afscheid met de belofte op dien dag nog terug te komen met Betty.
‘Maar dan voor het eten...’ drong moeder. Hij wilde niet weigeren.
‘Alstublieft moeder... Met het eten zijn we hier’.
Hij gaf haar een zoen tot afscheid. Gek was dat! Ze hadden elkaar vroeger nooit gezoend. Ze gingen mee met hem tot aan de stoep, keken hem na. Ook bij de buren waren hoofden voor de ramen. En ditmaal ging hij zonder belemmerend gevoel, zéker van zichzelf, zich benijd en bewonderd wetend, in een heerlijken, lichten roes van vreugde en van het bier op zijn leege maag...
Dien namiddag ging hij met Betty. Hij was zenuwachtig en onrustig. Hij bereidde haar voortdurend voor. Hij verontschuldigde en vergoelijkte alles bij voorbaat. - Zij zijn maar heel gewone menschen, hoor. Misschien zul je van ze schrikken. Moeder heeft echte grove werkhanden, maar je moet niet vergeten, dat ze een moeilijk leven achter den rug heeft. En Kees is wel ruw, maar eigenlijk heeft hij een hart van goud. En met vader zul je misschien toch wel opschieten. Het is maar een kleine werkplaats, zie je... Maar ik denk, dat je Lien wel aardig zult vinden... Lien was altijd... En ze hebben het natuurlijk arm bij ons vergeleken... - Betty knikte bij alles. Gaf korte antwoorden. - Jawel, ze begreep dat. Ze kende dat. Ze was immers zèlf... vroeger... - Dat stelde hem toch niet gerust. Vroéger... Maar dit was nú...
‘En Marietje?’ vroeg Betty.
‘Die heb ik nog niet eens gezien’.
| |
| |
‘O. En... Lien?’
‘Lien heb ik ook niet gezien. Die was niet thuis...’ Hij betrapte zich weer op die vage onrust. Wás er iets met Lien? En terwijl ze het laatste eind te voet gingen, becritiseerde hij de buurt strenger.
‘Het is wel armoeïg, hè? Moet je die geveltjes zien wankelen. En benauwd zeg, na zoo'n ruim huis in Indië...’
Ze zei op alles: - Och wel nee... nou ja... wat hindert dat...-
Ze hoefden niet aan te bellen. Kees deed hen al open.
‘Zoo, menschen zijn jullie daar... en is dat nou me schoonzus? Nou Bet, meid, geef me gerust een zoen hoor!’ Kees lachte luidruchtig en zoende Betty links en rechts. Pieter ergerde zich. - Kon Kees nou niet een béétje... - Zenuwachtig drong hij: ‘Laten we binnen gaan, toe Betty vooruit nou’. En dan stonden ze in de kamer.
‘Vader, moeder... hier is Betty...’
Moeder, in haar japon van zwarte zij, die hij eens gestuurd had, omhelsde haar. Vader schudde haar bedachtzaam de hand.
‘Zoo, zoo, dus me andere schoondochter, welkom bij ons, kind...’
Haastig gleed Pieter's blik over zijn ouders. - Stond moeder góed, die zwarte zij, deftig bijna... zie je, alles kwestie van geld. Hij moest moeder eens in de kleeren zetten, ze was eigenlijk een knappe vrouw. Vader... gelukkig, dat hij tenminste geschoren was en een boordje aan had. Kees ook. Kees had anders het land aan boordjes, zag er altijd slordig uit met zijn piekende haren om zijn grooten kop.-
De tafel was al gedekt. Ze schoven de stoelen wat op zij. En dan zaten zij daar. Betty een beetje te recht, mooi in haar roodzijden toiletje, glimlachend en toch wat gehinderd door de keurende blikken van vader en vooral van moeder.
‘Mooi japonnetje heb je an...’
‘Ja... uit Parijs...’
‘Zoo, zoo... Parijs... Zijn jullie daar ook al geweest? Dat heb je nog niet eens verteld, Pieter...’
Pieter deed onverschillig.
‘Er is nog zóóveel, moeder, wat ik nog niet verteld heb...’
Dan kwam moeder met een beetje slachtofferig verwijt:
‘Jullie had ook wel 's wat méér kunnen schrijven...’ En
| |
| |
dan begon ze Betty te vertellen over zijn brieven van vroeger, van toen hij nog ongetrouwd was en er was wat rechtstreeksche beschuldiging in tegen Betty. Maar Betty was zoo verstandig hierop niet in te gaan. Ze vertelde op haar beurt over hun leven op Poelau Seriboe Batoe. En de oude vrouw vergat een oogenblik haar jaloersche vooroordeelen tegen de onbekende schoondochter en kwam met verhalen uit Pieter's jeugd. Hij vond dat alles een beetje pijnlijk en liet de vrouwen aan elkaar over. Hij begon een gesprek met vader en Kees. Hij wou straks of morgen ook de werkplaats eens zien. En Toon, hoe maakte die het...? Ze voelden allen de gedwongenheid en in deze sfeer kwam Marietje binnen.
‘Zoo Pieter... tjonge, ben je daar nou heusch...?’
Hun handen lagen in elkaar. Hun oogen glimlachten naar elkander. - Ze heeft nog dezelfde lieve stem, - dacht hij vlug en werd verlegen.
‘Nou... geven jullie mekaar geen zoen?’ plaagde Kees ruw, ‘jullie hebt nou je heele jeugd er aan verspild om mekaar te mogen zoenen, nou zijn jullie broer en zus, nou mag 't gerust...’
Er was even gelach, wat pijnlijk. Pieter en Marietje bloosden beiden en er was een algemeene, zijdelingsche blik naar Betty. En dan gaven ze elkaar weifelend, een vluchtigen zoen. Marietje schoof langs Kees naar Betty.
‘Betty...?’
Er was een warm spontane klank in haar stem en ze omhelsden elkaar met plotselinge sympathie. Pieter was haar dankbaar hiervoor. De stemming was ineens veel prettiger, losser.
‘Wat zie jij er welvarend uit, Marietje’.
Ze lachte om dien ouden kindernaam.
‘Ja, ik ben dik geworden, hè? Te dik om nog Marie-tje te heeten’.
Ja, ze was dik geworden. Een echte moeke. Een dikke, uitgezakte huismoeke. Ze leek veel ouder, dan ze was. Er was niets meer over van het fijne, teere meisje in deze bezadigde, gezond-opgewekte vrouw. Ze werd ook ouder naast de welverzorgde elegance van Betty. Vooral, als dan de kleine jongen binnen kwam en op haar schoot kroop, na gehoorzaam handjes te hebben gegeven. Pieter moest telkens naar haar kijken, zooals ze daar zat in haar donkerbruine,
| |
| |
witgemoesde, kreukelige japon van goedkoope kunstzij, breeduit, met het hangerige kind op schoot, haar voeten in plompe schoenen, zonder eenige vrouwelijke ijdelheid, met de punten naar binnen toe; haar gezicht, vriendelijk en sympathiek met de groote blauwe oogen-van-vroeger. - Waarom poeierde ze zich niet een beetje? - dacht Pieter en keek dan naar 'r haar. Het golvende, mooie goud-bruine haar, kort geknipt nu, een beetje vettig en met iets te lange pieken in haar nek. Maar haar stem was onveranderd. Haar lieve, lieve stem van vroeger, met dien stillen, zachten klank en dat gorgeltje als ze lachte.
Het eten werd opgedaan. Moeder had uitgepakt, wilde nu eens goed voor den dag komen. En Pieter knikte af en toe onder het eten door naar haar, bemoedigend, glimlachend. Hij at met werkelijk plezier en dat verzoende haar dan met de situatie en ze deed haar best vriendelijk te zijn tegen die vreemde schoondochter, die zoo duidelijk niet paste in haar huis. Na tafel bleven ze zoo zitten en Pieter vertelde van Parijs, af en toe Betty in het gesprek halend. - ‘Weet je nog, Betty... die vent in dat hotel... en dat gekke mensch in die winkel, waar jij je mantel kocht?’ -
Moeder en Marie vroegen haar dan uit over haar kleeren. Ze had zeker veel moois. - O ja, ze moesten maar 's komen kijken... - Pieter schrok hiervan, dacht ineens aan den hotelportier, aan den kellner, aan het nuffige kamermeisje. En haastig vertelde hij over Parijs zelf, over dat, wat hij er van onthouden had, de drukte, de lichten, het gewoel. Hij zei een paar namen: Notre Dame, Madeleine. Hij sprak over: boelevaars. En ze hadden het graf van Napoleon gezien. En de Eiffeltoren. De anderen luisterden met verbaasde oogen en benijdend hoofdschudden... Zóóveel te zien en te ondervinden! En in dit alles lag een onverhulde bewondering voor Pieter. Dan dwaalde het gesprek af naar vróeger, naar hun kinderjaren. Marietje en Pieter haalden van allerlei op. Betty werd ongemerkt een beetje buitengesloten. Ze zat daar wat vreemd en niet er bij hoorend. Pieter werd het middelpunt en ook hij vergat haar. Hij vertelde, deed wat opschepperig daarbij en wist zich voor het eerst nummer één in dit gezin, waar hij altijd de laatste, de minste was geweest. De voordeurbel brak zijn verhaal af.
‘Dat is Lien’, zei moeder en er kwam eensklaps een onrustige blik in haar oogen. In de gang was Lien's stem,
| |
| |
hoog en lacherig en even later was ze binnen, nerveus en druk doend. Ze vloog Pieter om den hals.
‘God jongen, ben je daar, nee maar zeg, wie had dát nou gedacht? Schandaal, om zoo maar binnen te vallen. En waar is nou je vrouw? Zoo Betty... jongen, wat heb jij een knappe vrouw... zeg en hoe vinden jullie het nou hier...?! Hallo, vader, moeder... hebben jullie al gegeten? Ik ook, nee maar, ik kan er gewoon niet overheen... zoo'n stel, dat niets schrijft en er maar ineens is...’
Ze stond, half geleund tegen den muur. Ze praatte tegen Betty, dadelijk Betty in de aandacht trekkend. Pieter was even wat uit het veld geslagen. Hij keek met verbaasde oogen naar Lien, zooals ze daar tegen den muur stond met haar hooge, slanke lichaam, goed gekleed, een beetje geschminkt, knap en gesoigneerd.
‘Zeg Lien... ben je nog altijd in die kapperszaak?’
‘Ik... nou... niet in die kapperszaak, maar wel in een kapperszaak...’ Ze lachte hard. Een beetje te hard. Dat deed ze vroeger niet.
‘En waarom woon je niet thuis?’
Haar blik glipte haastig over de anderen, bleef hangen op haar moeder, die wat kruimels bij elkaar begon te vegen. Onverschillig zei ze: ‘Nou... ik kan toch niet altijd thuis blijven... ik woon liever op mezelf...’
Hij voelde, dat hij niet verder moest vragen en toch vroeg hij, koppig, omdat hij een muur van tegenstand voelde, dien hij nu meteen wilde doorbreken: ‘En... nog geen man in 't zicht?’
‘O nee... dat gaat niet zoo gemakkelijk. Die mij wil hebben, die wil ik niet en die ik wil... nou...’ Ze haalde haar schouders op. Alles was luchtig en vroolijk aan haar. Haar spreken, haar lachen. In haar heele verschijning vond hij veel terug van vroeger, rijper geworden alleen. En toch was er ook iets heel nieuws... of was dat er vroeger óók geweest?... Dat tartende, dat onverschillige en toch iets bitters. Ook in de verhouding tusschen haar en de anderen was dat nieuwe. En vreemde. Verwantschap en toch vijandschap. Saamhoorigheid en toch een kloof. Duidelijk zag hij dat. Vader-en-moeder, Kees-en-Marie, twee gezinnen, die samen één geheel vormden. Eén grauw-grof geheel van arbeid, zorg, ontbering; van stoere werkkracht, van stroeve berusting, van harde soberheid. Daar tegenover Lien. Verfijnder, verweeke- | |
| |
lijkter, misschien haast lichtzinnig, maar ook lichter, luchtiger, gemakkelijker. En in een plots opkomende liefde voor dat zusje-van-vroeger, voelde hij hoeveel dichter Betty en hij bij Lien stonden dan bij de anderen.
‘Je moet eens gauw bij ons aankomen, Lien...’ Hij noemde haar hun hotel, beschreef hun kamers. ‘We wonen fijn, weet je...’ Onbewust had hij het gevoel, dat zij dit alles toch beter begrijpen en waardeeren kon. Onbewust ook was hij blij, dat zij er zoo goed uitzag, zoo elegant, zoo damesachtig...
Bij het naar huis gaan, sprak hij dit uit tegen Betty:
‘Lien is altijd heel anders geweest...’
Betty knikte alleen.
‘Vind je Lien niet heel anders?’
‘Ja’, zei ze dan, ‘heel anders dan bijvoorbeeld Marie...’
Hij zweeg peinzend. Hij merkte wel even op, dat Betty niet meer: Marietje, zei. Maar hij stond daar niet bij stil. Hij beleefde nog eens, in gedachten, dit thuiskomen. Hij riep de emotie van het eerste weerzien in zijn gevoel op. Maar zonderling leeg bleef die emotie, een zwakke, kleurlooze weergave van wat hij ondervonden had. Het huis, de gracht, de menschen... het gleed alles terug naar de alledaagsche gewoonheid van heel vroeger, van toen het alles niets anders was, dan het leven van elken dag. Hij was een beetje teleurgesteld. Het was, of hij dat heele weerzien in zijn gevoel had opgeschroefd en of het nu terug viel tot de normale vormen. Of het nog zakte benéden die vormen. Marietje, die niets meer had van het jeugdvriendinnetje. Kees en vader en moeder, nog altijd één tegenover hem... De luchtjes van de werkplaats en het huis, die heele atmosfeer van lichaamsarbeid en bekrompenheid stond hem opeens tegen, nu hij er aan terug dacht. Het was de oude afkeer, die nu door hem ging met vagen weemoed om de teleurstelling er over. En toen ging hij die teleurstelling overdrijven. Hij zag zich in zijn positie van administrateur en vond, dat hij dit leven van de anderen ontgroeid was. Dat hij er wel nooit in gehoord had, maar dat hij er nu heelemaal vreemd aan was geworden. Hij redeneerde, dat hij, zoo min als vroeger, in dat thuis liefde vond, dat hun belangstelling van nu alleen maar zijn welslagen gold en niet hemzelf... En zich terugtrekkend binnen zijn eigen sfeer, was hij blij, dat hij hun niet precies gezegd had, hoe het stond met dat geld van hem en het verleden van Betty. Hij biechtte dit, vertrouwelijk, aan haar op:
| |
| |
‘Zeg, het gaat ze niets aan, hè, hoeveel we hebben. Ik heb maar wat gezegd... vijftig mille... dat is in hún oogen toch al een reuze kapitaal... Als ze weten, dat we zooveel meer hebben, dan gaan ze nog denken, dat het niet op kan... En we gaan er lekker plezier van maken, maar ze moeten niet denken, dat we er met handen vol van aan hun kunnen weggeven, dat gaat niet...’
‘Natuurlijk niet...’ zei ze... ‘we moeten houden, wat we hebben, anders is het eind nog, dat we ons heele leven op dat Poelau Seriboe Batoe zitten...’
‘En... ne... over jou heb ik ook maar wat geleuterd. Gaat ze niets aan, wat?’
‘Natuurlijk niet’, zei ze weer.
Ze gingen hun hotel binnen. Ze gingen hun kamer binnen. Het was, of een andere wereld voor hen openging. Hun voetstappen klonken gedempt in het tapijt. Van drie kanten stonden ze weerspiegeld. Om hen heen was de rustige voornaamheid van ruimte, was de verfijnde geur van dure toiletzeep en parfum van hun leeren koffers.
Betty ging voor den toiletspiegel staan, maakte een paar knoopjes los, trok haar japon uit. Ze hing die over een stoel en bleef dan voor den spiegel staan. Ze rekte zich uit. Ze bekeek zich. Ze vouwde even haar handen om haar kleine, ronde borsten.
‘Wat is die Marie dik en plomp...’ zei ze dan... ‘Had je heusch gedacht, dat dié ooit jouw vrouw had moeten worden?’ Ze keek om naar Pieter. Hij zat in een fauteuil, rookend, peinzend.
‘En Lien...’ zei ze. ‘Weet je wat ik van Lien denk? Maar ik vind haar aardig, dus het is heelemaal niet als critiek bedoeld’.
Hij hief zijn gezicht vragend op.
‘Ik denk, dat Lien... nou ja, je snapt me wel... dat ze nog een ánder baantje heeft, behalve die kapperszaak... Zóó goed gekleed gaan, dóet een vrouw niet van zoo'n salarisje...’
Hij bleef haar aanzien. Zijn wenkbrauwen trokken iets omlaag. Hij werd bleek en toen bloedrood. Stuntelig zochten zijn gedachten naar Lien... Haar kleeren, haar gezegden, haar lach... de ontwijkende antwoorden, de zenuwachtigheid van moeder... Hij wist, dat Betty gelijk had. Opeens wist hij dat. Het was, of een gordijn ineens voor zijn oogen
| |
| |
werd weggetrokken. Opeens wist hij ook, wat dat kapotte was in vader en moeder, dat deerniswekkende, dat hij voor ouderdom had aangezien... Een onberedeneerde woede tegen Lien vlaagde in hem op. - Zóó, dus straatmeid! Zoo'n slet. Zoo'n... - Hij was opgesprongen, liep de kamer op en neer, rukkend aan zijn boord, dat hem benauwde. Een oude, poovere trots van heel vroeger lag gehavend en verwond in hem: fatsoenlijke menschen... arm waren ze geweest, gezwoegd hádden ze voor hun brood, maar fatsoenlijk waren ze geweest. In de heele buurt de fatsoenlijksten. Naar de kerk gingen ze, elken Zondag en dominee, die op huisbezoek kwam... Walging om alles steeg in hem op.
‘Wat een rotzooi! Wat een... Je ouders en je broer, een troep armoedzaaiers in een achterbuurt! Je zuster op straat! Fíjne familie!... Keurige familie!...’ Bitter woedde het in hem, tot hij ineens dreigend stil stond: ‘Ik ga nog liever direct terug... ik zit nog liever m'n heele leven in de rimboe... in de eenzaamheid... als in deze smeerboel...’
Een beetje onthutst werd Betty van dezen uitval, dien ze niet voorzien had.
‘Ik zou 't me niet zoo aantrekken’, suste ze, en ze voegde er vergoelijkend aan toe, met iets van begrijpenden weemoed in haar stem: ‘Je moet denken: een meisje zonder geld... daar is 't leven altijd harder voor...’ Ze had haar kousen en schoenen uitgedaan. Op haar bloote voeten zocht ze naar andere. Voorzichtig trok ze het nieuwe paar aan, haar been lang voor zich uitgestrekt, bekeek ze de zijden kous. Dan knoopte ze een paar brocaat schoentjes vast. Pieter zag dat, bleef voor haar staan.
‘Wat dóe je? Kleed je je weer aan?’
Ze strekte haar beenen voor zich uit, vlak langs elkaar.
‘Ja, gaan we nog niet een beetje uit? Misschien wordt er ergens gedanst’.
‘Nee!’ zei hij, voor het eerst in zijn leven beslist, ‘nee, ik verdom het. We blijven thuis, niets geen gedans!’
Ze antwoordde niet. Ze trok even met haar schouders, maar ze voelde, dat ze vanavond zijn zin moest doen. Ze kleedde zich weer uit. Een oogenblik stond ze naakt voor den spiegel. Toen nam ze een nachtpon, een lichtblauw zijden en liet die over haar hoofd glijden. Met haar manicuurétui kroop ze in bed, bleef half in de kussens gesteund haar nagels polijsten. Ook Pieter kleedde zich uit. Zwijgend. Hij ging in
| |
| |
het andere bed liggen. Hij stak een nieuwe sigaret op. Betty manicuurde haar handen. Toen ze daarmee klaar was, schoof ze bij hem in. Ze legde haar hoofd aan zijn schouders, nam het sigaretteneindje uit zijn mond, legde dat op het aschbakje en gaf hem een zoen.
‘Voor 't eerst, dat we zoo degelijk bij elkaar slapen, zeg... En pieker nou niet meer, Pieter... wat kan 't jou schelen, laten we nou niet ons verlof er door bederven. Je gaat ze af en toe 's opzoeken en voor de rest gaan we onze gang. We hebben toch niet al die jaren opgesloten gezeten, om nou...’
Hij trok haar ineens tegen zich aan. Onder het zijïge goed voelde hij haar warme, soepele lichaam. Onder het dek uit geurde een zoet, bloemig parfum. Odeur uit Parijs. Hij drukte zijn gezicht tegen haar aan, ademde dien geur in. Weelde-verlangen werd in hem wakker. Behoefte om éénmaal geheel zonder zorgen, zonder denken te leven. Eenmaal echt te genieten.
‘Je hebt gelijk, Betty... we trekken er samen op uit...’
‘Natuurlijk... samen...’
Hij deed het licht uit.
Van de straat drongen geluiden binnen. Claxons, tramgerij en -getingel. Fietsbellen. Dan de torenklokken...
‘Wat zou Baling nou doen?’ zei Pieter, zacht glimlachend.
Betty gaapte.
‘Táppen...’ zei ze, en er was een walgende afkeer in haar stem... ‘Ooohèe! Ik ga maffen, zeg! Stel je voor... tappen... tong-tong... en die misselijke duiven in de tuin... Báhh! Als ik dáár aan denk...’
Hij hoorde haar nog even woelen in het andere bed. Vreemd was dat, haar zóó dicht naast zich te hebben... den héélen nacht...
Poelau Seriboe Batoe... Hoe ontzettend ver was dat. Beteekende dat nog wat?... - Ja, zestig duizend gulden aan aandeelen! Verdomde Brinkman!...
|
|