| |
| |
| |
Derde deel
I
Over de verschansing gebogen, zagen zij de kust wegzinken in de verte. Verder, verder week het land achteruit, het werd een onduidelijke streep op de van zonlicht flitsende, grijs-blauwe zee. Ze hielden hun gezicht naar de bries, luisterend naar de krachtige, regelmatige geluiden uit de machinekamer. Om hen heen was het gedoe van passagiers, die hun plaats nog niet gevonden hadden. Geloop, geroep, gevraag. Stoelen en koffers, die nog versjouwd werden of verschoven. Zij stonden daar midden in, aan de verschansing, samen tegenover al dat vreemde en toch weer gescheiden en alleen in hun herinneringen aan iets overbekends, dat dit vreemde voor hen kreeg. Ze dachten elk terug aan hun uitreis, die ze niet samen gemaakt hadden. Maar dan kwamen die herinneringen terug op dit punt, waar ze stonden: ze gingen naar huis, met hun winst, met de relatieve vervulling van hun verlangens.
‘Laten we nu de koffers uitpakken, Betty...’ Samen gingen ze naar de hut en in Pieter was de geruststelling, dat nu deze hut van hem zou blijven en er nooit een vreemde beslag op kon leggen. Hij vond alles van dit schip prettiger en mooier dan op het eerste. Hij zag de grootere luxe en ondervond met blijden trots, dat al deze overdaad aan weelde nu bij hem hoorde. Wel was er even een vage angst om deze omgeving, maar hij duwde dien telkens weg. Hij wilde niet toegeven aan de gedachte, dat hij hier misschien niet thuis hoorde. Hij wilde hier thuis hooren.
Toen zij zich kleedden voor het avondeten, trachtte hij dit onder woorden te brengen.
‘Vind jij het niet griezelig, Betty... opeens zooveel deftigheid en zooveel menschen?’
Ze zat op den rand van haar bed onder de patrijspoort en polijstte haar nagels.
| |
| |
‘Ben je mal! Ik vind het juist zoo zalig... menschen, luxe, leven... fijn, straks dansen...’
- Dansen? - dacht hij. Hij worstelde met de knoopjes van zijn overhemd, met zijn boord en das. Ondanks den luchtstroom van den ventilator kreeg hij het warm. Prikkend gevoel overstroomde zijn huid. Vocht liep met een straaltje langs zijn gezicht. Hij strikte de das tweemaal, driemaal. Telkens zat ze scheef.
‘Moet je toch zien, die rotdas, Betty...’ Hij keerde zich naar haar om. Ze moest lachen om zijn ongelukkig gezicht, rood van inspanning en nerveuze irritatie.
‘Och jij... onhandigerd! Kom hier!’ En ze trok de das los, strikte die overnieuw. Hij bekeek zich in den spiegel. Het glanzend witte overhemd, met het fijn geplooide, stijve borststuk. Het stijve boord en het zwarte vlinderstrikje. De manchetten... Hij strekte even zijn armen. Dan, zoo kijkend in den spiegel, kleedde hij zich verder. Het vest. De jas. Smoking... Hij zag zich daar staan. In smoking. Hij herkende zich nauwelijks. Het was dadelijk al zoo'n vreemd ding geweest, die smoking. Al toen ze nog in den koffer lag, aan den kleerenhanger hing. Een vreemd, duur en deftig ding uit een andere wereld. En nu hij haar áánhad... Hij keek in den spiegel. Nu was hij precies zoo gekleed als Brinkman, Van der Steeg. Even steeg een voldoening in hem op, maar dadelijk werd hij critisch. Hij zag er toch anders in uit... of niet?!... Hij trok aan zijn mouwen, keerde zich half om, trok met zijn schouders. Stak een vinger tusschen het benauwend stijve boord, streek dan een vouw glad over zijn borst. Het stond hem niet, overpiekerde hij met plotselinge teleurstelling en ineens haatte hij dat zwarte pak.
‘Ik kan toch zóó niet naar buiten, Betty...’
Ze was net in haar jurk gedoken, trok die langs haar lichaam neer. Ze duwde hem voor den spiegel weg. ‘Toe zeg, schiet 's een eindje op. Je hebt daar nou lang genoeg staan draaien...’
‘Ja maar, kán ik nou zoo...’
‘Ach wel ja, zanik toch niet...’ Ze speldde een bloem tegen haar schouder, plukte er met handige, spitse vingerbewegingen aan. Pieter stond midden in de hut. Als een zwaar gewicht hing de smoking op hem. - Ik stik - dacht hij - ik hou 't niet uit... - Hij veegde langs zijn gezicht. Beklemmend voelde hij, dat hij nu dadelijk uit de
| |
| |
hut naar dek moest. Zich vertoonen moest in smoking... Weer trok hij aan zijn jas, aan zijn vest, trachtte langs Betty heen een glimp van zijn eigen beeld in den spiegel op te vangen. En opeens moest hij denken aan Poelau Seriboe Batoe. Was het pas tien dagen geleden, dat ze daar weggegaan waren? Dat ze de baai, den steiger, de kampong, kleiner en kleiner hadden zien worden tegen den horizont?... Asminah... Doeltje... Hoe kwam hij zoo onverwacht aan hen te denken, met dien vagen weemoed...? Dansen... Natuurlijk zou Betty dansen. Lief zag ze er uit in dat zwarte japonnetje met den rooden ketting en de roode bloem. Als goud glansde 'r haar. Hoe had ze dat óóit rood kunnen verven?...
Ze keerde zich om. Ze was klaar. Voor het eerst bekeek ze Pieter om te zien, hoe hij er uit zag. Snel gleed haar blik over hem heen. Keurend. Hij voelde, dat haar tevredenheid haar matig was.
‘Zie ik er gek uit...?’ vroeg hij ongerust.
‘Je glimt als een nikker...’ zei ze en nam haar poederdoos. ‘Kom hier en sta stil.’ Dan voelde hij, hoe ze met het poederdons luchtig over zijn gezicht ging. Ze klopte wat poeder van zijn revers. ‘Nou, klaar’.
Nu moesten ze naar buiten. Een kramp trok opeens door zijn maag. Zijn handpalmen werden vochtig.
‘Ik ga niet Betty... Ik... ik zie er idióót uit in dat idiote ding... Is 't niet... zeg 't maar... ik zie er gek in uit... 't staat me heelemaal niet...’
Maar ze was ongeduldig.
‘Och wel nee, kom nou maar en zeur niet. Sta niet zoo suf, met zulke afhangende schouders, dán staat natuurlijk niets... Doe nou maar net, of je je heele leven niets anders aan hebt gehad...’
Ze duwde hem de deur uit. Ze liepen door de lange, smalle gang. Overal zocht hij spiegels, als zoekend naar een laatste mogelijkheid om zich door een plotselinge overtuiging te laten geruststellen. Bijna wenschte hij zich terug in de Mittelklasse. Maar hij deed zijn best dit gevoel weg te dringen. Op dek keek hij dadelijk spiedend rond. Werd hij bekeken? Vonden ze iets geks aan hem? Zat zijn das nou niet wéér scheef?... Had Betty hem niet te erg gepoederd? Liep hij daar nou niet rond als een clown?...
‘Betty heb ik niet te veel poeier...’
| |
| |
‘Ach God, zánik toch niet zoo...’ viel ze uit.
Hij zweeg gekwetst. Liep ongelukkig naast haar, het dek over, het dek om. Hij zag, hoe zelfbewust en zeker ze was. Er werd naar haar gekeken. Ze zag er ook opvallend uit. Ze trok de blikken naar hen toe.
‘Laten we gaan zitten...’ drong Pieter geagiteerd door dit teveel aan belangstelling.
‘Wel nee’, zei ze, ‘waarom? Laten we wat heen en weer loopen’.
‘Ja maar iedereen kijkt...’
‘Nou láát ze kijken...’
Pieter zweeg weer. Ze liepen het dek om. Driemaal, viermaal, vijfmaal. Telkens kwamen er nieuwe menschen boven. Telkens waren er nieuwe blikken. Hoofden werden soms even bij elkaar gestoken. Er werd hier en daar iets zacht gezegd. Pieter voelde dat alles als priemende naaldprikken over zijn lijf. Hij zag, hoe Betty genoot van dit opgemerkt worden. Ze keek soms even terug, kwasi zonder bedoeling, ze deed een beetje coquet met haar bovenlijf, met haar heupen. Het ergerde hem onwillekeurig. Maar het ergerde hem nog méér dat hij dit alles zoo'n marteling vond en dat zij er zoo van genoot. Angstig zag hij weer een kloof beginnen tusschen hen beiden. En hij wilde die met alle geweld overbruggen. Hij spande zich in om zijn onhandigheid, zijn zenuwachtigheid niet te laten blijken. Hij had opeens een gloeiend stekende hoofdpijn, maar hij trachtte te praten en te luisteren naar wat Betty zei. Ondertusschen nam hij de mannen op. Taxeerde elken man, dien hij zag. - Zou die dansen? Wat zou dát voor een kerel zijn? Is die vent daar zoo'n knappe kerel, of verbeeld ik me dat maar? Ik zie er gek uit. Natuurlijk zie ik er gek uit. Ze heeft niet eens gekeken in de hut, zoo'n haast had ze om weg te komen, om zich te laten zien. Wat kan het haar schelen hoe ik er uitzie?...
Aan tafel werd het er niet beter op. Betty babbelde honderduit met haar tafelheeren. Vertelde over Poelau Seriboe Batoe. Niemand wilde gelooven, dat zij heusch vier jaar in de rimboe, op een onbewoond eiland had gezeten.
‘Maar ik hèb u toch ergens gezien...’ zei haar linker buurman, ‘en nog niet eens zoo heel lang geleden... wacht 's... ja... in Brastagi...’
Betty bloosde licht, lachte.
‘Ja, daar was ik ook, ongeveer tien maanden geleden...
| |
| |
vacantie... voor drie weken... maar dat was ook de eenige keer, dat ik uit was’.
‘Nou, maar toen hebt u zich dan ook maar wát goed geamuseerd...’ plaagde hij.
Onrustig hoorde Pieter dit aan. Brastagi... Die drie weken... Eigenlijk had hij daar nooit over gedacht... Hij was toen zoo vol van het weggaan van Van Beek... en toen, daarna... was het zoo goed geworden tusschen Betty en hem. ...Maar nu stak de oude argwaan op. Wat had ze uitgevoerd, die drie weken? Gespannen luisterde hij naar haar stem.
‘Nou en of ik me geamuseerd heb. Maar dat mòcht, hè Pieter?’
Donker vloeide ineens het bloed naar zijn hoofd, toen hij zich zoo onverwacht in het gesprek betrokken wist. Hij zag de blikken van de beide anderen. - Keken ze verwonderd, dat Betty zoo'n hark van een man had? Keken ze spottend naar zijn boordje, naar zijn das? Zat die... - Hij tastte met zenuwachtig gebaar naar het strikje...
‘Natuurlijk kind... natuurlijk mocht je...’
- Vonden ze hem nou een idioot, dat hij zijn vrouw alléén op amusement uitstuurde? En wat wisten ze van Betty, wat hij niét wist?...
Betty ergerde zich een beetje over zijn verlegenheid en onhandig doen. - Wat zát hij daar nou te hakkelen en te blozen?! Kòn hij nou niet een beetje anders zijn? Hij was toch geen schooljongen, geen assistentje, geen sinkeh?... - Maar dan werd haar aandacht gevraagd en terwijl ze nog vluchtig dacht: - Ik moet het hem eens zeggen, dat hij 't nou gebruiken moet, dat hij baas is en zoo'n prachtig baantje heeft... - luisterde ze naar een grap, die haar buurman haar vertelde en lachte daar ineens om, al het andere vergetend. Pieter bleef een beetje eenzaam en buitengesloten zitten. Dreinend kwam het getob in hem terug. - Ze had zich geamuseerd. Met wie nou weer?... Om Van Beek had hij haar weggestuurd... - Machteloos voelde hij: - En als er wéér zooiets begint, hier aan boord... of straks in Holland...? Wat doe ik dan? Op Poelau Seriboe Batoe was ik de baas, maar hier...? - Hij voelde zich teruggeduwd in zijn onmacht van vroeger en trachtte zich moed in te spreken.
Hij was nu iemand anders. Hij had nu geld. Een positie. Hij was goed gekleed. Een beetje vlotheid en alles kwam in orde.
Hij mengde zich in het gesprek. Nam het woord van Betty
| |
| |
over. Begon te praten over zaken, over rubber. Betty's gezicht betrok een beetje. De mannen naast haar werden ernstig, praatten mee met Pieter. Over zaken. Over rubber, tabak, suiker. Over politiek. Over de malaise, de depressie in den handel. Nog op dek, waar de koffie geserveerd werd, spraken ze hierover. En Pieter, hoewel hij de voldoening had, dat ze nu met hem praatten, voelde geërgerd de zwaarwichtigheid van dit gesprek, voelde, dat Betty het vervelend vond en hèm vervelend vond en hij wilde immers juist voor háár vlot en leuk zijn. Hij worstelde in zijn denken om een lichter toon, een luchtiger onderwerp, maar vond die niet. En dan kwam de muziek. Luidruchtig schetterende, alles in beslag nemende, muziek. Dansmuziek. Betty veerde op uit haar verveling, wiegde haar lijf, tipte de maat met de punt van haar satijnen schoentje. Een oogenblik later danste ze. Ze danste den heelen verderen avond. Soms kwam ze wel even bij hem, een beetje schuldbewust.
‘Verveel je je niet, Pieter? Zal ik bij je komen zitten?’
Hij keek in haar warm, opgewekt gezichtje.
‘Wel nee... dans jij maar hoor...’
Ze gaf hem een drukje op zijn arm, een vluggen blik uit haar oogen. Dan was ze weg en hij zag haar voorbij dansen. Overal, tusschen de paren, zag hij alleen háár. En hij betrapte er zich op, dat hij spionneerde. Of ze haar hoofd niet te dicht bij dat van haar partner hield. Of hij haar niet te dicht omvat had. Of ze elkaar onder het dansen ook aankeken. En als hij dan zoo'n blik zag, zoo'n lachje, dan vlijmde een pijn door hem heen. Afgunst. Schaamte. Angst. Hij keerde zich om, stond aan de verschansing. Hij stak een sigaret op. Hij leunde iets op de verschansing. Beneden hem lag het tweede klasse dek. Hij keek er op neer. Hij herkende de sfeer van vroeger. Menschen in hun daagsche kleeren. Kinderen. Gemoedelijkheid... Hij vergat, hoe hij zich ook dáár vreemd en uitgestooten had gevoeld. Hij had ineens verlangen naar die tweede klas. Verlangen om zichzelf te kunnen zijn, in gewone, gemakkelijke kleeren. Verlangen om niet de minste te hoeven zijn. Hij vergat, dat hij geld had, een positie had. Hij wist alleen, dat hij niet dansen kon, zich niet bewegen kon, stroef en onhandig was, leelijk was en er belachelijk uitzag in een smoking, die niet bij hem paste. Hij zag, dat menschen uit de tweede klas naar hem opkeken. Een oogenblik bleef hij staan, zich dwingend tot onver- | |
| |
schilligheid voor hun gekijk. Maar dan, alsof een macht buiten zijn wil om, hem verjoeg, ging hij daar weg, liep onzeker langs het dek, naar het muzieksalon, dat hij leeg wist. Daar, in een fauteuil kroop hij weg. Hij rookte en bladerde in een krant. Hij verzonk er in een soort doezel. Chaotisch waren daarin klanken en beelden. De muziek aan dek. Betty. Poelau Seriboe Batoe. Brinkman. Tanah Merah. Si Kokkok. Monnet. Pasman. Knechtmans. Asminah. Doeltje. De fabriek op Poelau Seriboe Batoe. Het dreunen van de machines door den stillen dag. Van Beek. Betty. Brinkman. De tong-tong. Van der Steeg. Lulu. Marietje... De zaag in de werkplaats. Het gehamer. Blom...
Hij had Blom nog willen opzoeken. Maar het huis in de kampong stond leeg. - Waar is toewan Blom? - Een oude Maleier dacht na. - Toewan Blom... Maar die is toch al lang verhuisd!... - Waarheen? - ... - Dat weet ik niet. Ik geloof naar Asahan. - ... - Zoo. Tabeh. - ... - Tabeh, toewan...-
Blom...
- Tja, het leven loopt, zooals het loopen moet...
Midden in zijn gemijmer viel Betty's stem. ‘Maar waarom zit je nou hier?!’
Hij vond het vervelend, dat ze hem hier trof.
‘Ik... ik was een beetje moe... ik zit hier fijn...’
Ze bleef voor hem staan. Er was een lichte ontstemming in haar. Een soort gewetenswroeging. Hij voelde dat.
‘Ga maar gerust kind... maak maar plezier... bekommer je niet om mij. Ik ben vandaag een beetje moe...’
Ze bleef weifelend staan en even hoopte hij, dat ze blijven zou. Zeggen zou, dat het haar niet zooveel kon schelen, dat gedans. Dat ze liever bij hem was... samen... Maar er kwam een koppige blik in haar oogen.
‘Nou... dan ga ik maar... het is zoo leuk en ik heb er zoo naar gesnakt’.
‘Natuurlijk Betty...’ Hij keek naar haar op, ‘morgen doe ik ook mee’.
Ze antwoordde niets. Ze was al weg. Hij staarde naar de deur, waardoor ze verdwenen was. En hij wist, dat hij niet morgen en nooit zou meedoen, zou kúnnen meedoen, dat hij wel het verlangen, maar niet de vreugde in zich had, wel de behoefte, maar niet de gave... En opeens dacht hij aan thuis. Het oude grachtje. Het vertrouwde geveltje. Vaders groote,
| |
| |
grijze kop boven de figuurzaag. En de luchtjes van lijm en terpentijn en hout... Hoe hunkerde hij opeens naar dat alles! Hij deed zijn oogen dicht om het beter te zien. En hij zag het, hij vóelde het alles, in zijn heele lichaam, tot in zijn vingertoppen toe. Hij werd zoo vol van dit tehuis, zoo boordevol liefde voor dit tehuis, dat onder zijn dichte oogleden tranen lossprongen. Maar achter die tranen was een zoet en weelderig geluk; een weten, dat jubelend in hem omhoog zong: dat hij naar huis ging, dat hij terug ging naar alles van zijn jeugd, van zichzelf. Dat hij over drie weken thuis zou zijn. Thuis...
|
|