| |
| |
| |
VIII
Betty was drie weken weggebleven. Opgefleurd, vroolijk, herboren, kwam ze terug. Pieter had haar met de buggy afgehaald. Ze had honderduit te vertellen. Ze had wat leuke kleinigheden ook gekocht. Ze pakte haar koffer uit, maakte een ongeloofelijken rommel in haar boudoir.
‘Moet je zien zeg, die leuke kralen... En dat kleedje! Nee, kijk nou... voor de zitkamer, vind je niet schattig?... En dat... nou, hoe vind je me?’ Ze ging voor den spiegel staan, zette een nieuw hoedje op. ‘Vind je het geen dòt, gewoon?’ Schalks keek ze hem aan. Hij zag alleen, dat ze er weer snoezig uitzag, frisch, elastisch, gebruind, tintelend. Drie weken had hij naar haar verlangd... Hij greep haar, trok haar naar den divan, nam haar den hoed van het hoofd en legde dien achteloos ergens neer.
‘Ik vind jou veel liever... krijg ik nou eindelijk eens een lieve zoen?’
Ze liet zich neertrekken, lachend. Ze weerde zich plagend. Duwde zijn hoofd weg, hield zijn armen neer. Hij lachte ook, maar met dat stoeien ontwaakte in hem een wild bezit-willen-nemen. Hij rukte haar naast zich, dwong haar neer, zoende haar. Ze gilde, proestte. Het werd bijna een gevecht. Ze hijgden en lachten en eindelijk lag ze stil. Ze keek hem aan, hield zijn blik vast. Ze coquetteerde met dit kijken, zág, hoe ze hem klein kreeg, onder kreeg, hoe alle wildheid, alle kracht versmolt tot nederig vragen, tot bedelen haast. Hij omvatte haar gezicht, keek haar in de oogen, in haar glimlach.
‘Betty...’
Nog even bleef ze zoo kijken, een kleinen triomf in haar lachje.
‘Heb je naar me verlangd?’
‘Vreeselijk, kind...’
Dan trok ze hem tegen zich aan, sloot haar oogen. Ze voelde zijn brandende zoenen, zijn wilde omarming. Vreemd
| |
| |
ver en toch duidelijk, naast dit ondergaan, rezen andere beelden op; het berghotel, de danszaal, schemerlicht, dansmuziek, andere mannen... Mannenparfum. Mannenstemmen. Mannenlach... Uit die herinnering leefde wellust op; aan die herinnering gaf ze zich, tot één gezicht uit alle gezichten opdook, zeldzaam verweven met al de andere en toch heelemaal apart: Van Beek. ... Ze bleef liggen in dezen droom, met dichte oogen en een vagen glimlach. Nog nooit had ze Van Beek zoo duidelijk gedroomd, nog nooit had haar wezen het zijne zoo gansch opgenomen. Het was een bevrijding, die zij zelden gekend had. Zelfs Pieter's stem stoorde niet daarin.
‘Wil je niet iets drinken, Betty... zullen we ons kleeden?’
Ze deed opeens haar oogen open, ging overeind zitten. Ze zag den hoed liggen, raapte dien op en zette hem op. Lachend keek ze naar Pieter, naar haar spiegelbeeld, haar naakte lijf, slank, jong, gespierd en toch mollig, op haar warrige haren de hoed. Op haar haren, die in deze drie jaren op het eiland weer blond geworden waren.
‘Ik ga wat halen...’
Hij lachte: ‘Toch niet zóó?’
‘Ik schiet even een kimono aan’.
Hij zat op den divan en zag haar doen.
Ze rommelde in haar koffer, waarin alles door elkaar lag. Ze trok er een kimono uit, een zwarte, die haar lichaam parelmoer blank maakte. Los hing die om haar heen, van voren nog open. Ze zocht de ceintuur, heelemaal onbewust van effect ditmaal. Toen ze langs den divan liep, hield hij haar tegen. Met beide armen omgreep hij haar. Ze boog zich iets achterover in een poging om los te komen. Verleidelijk werd de blanke boog van haar buik, vlak voor zijn gezicht. Opeens beet hij haar en ze gilde haar lachschreeuw hoog op, rukte aan zijn haren zijn hoofd weg.
‘Ben je gèk, ben je nou heelemáál?!...’
Hij liet zijn armen iets zakken, sloeg ze om haar heupen, legde zijn gezicht aan haar lichaam. Ze hield haar beide handen op zijn hoofd. Dan bleven ze zóó, plotseling verstild, een heelen tijd. Haar lach was ernst geworden. Ze had een wonderlijk nieuw gevoel van bescherming voor hem, een goed en wijd en warm gevoel. - Zóó voelt een moeder voor haar kind, - dacht ze - zoo allesvergevend en -vergetend, zoo zonder te vragen, alleen maar schenkend. - Een stroom
| |
| |
van dit wondere ging in hem over en hij warmde zich er aan. Hij liet dit milde geluk over zich komen, hij sloot zijn oogen en rustte. Rustte in alles-vergetenheid van strijd en schaamte en vernedering. Hij rustte aan dien vrouwenschoot, aan die geheimzinnige bron van nieuw leven, van het eerste leven. En hij voelde, dat hij toch alleen maar een kind was, altijd een kind zou blijven, dat iets van verloren moederwarmte zou blijven zoeken op deze wereld. En op dit oogenblik rees zijn liefde boven alle begeerte uit, wilde hij niet anders dan zijn oogen aan haar schoot verbergen en wachten op de genade van haar alomvattende barmhartigheid.
Een lange, lange tijd ging voorbij en ze vergaten al het andere. Vergaten, dat hij daar zat met zijn armelijke, smalle borst, met zijn rosbehaarde, kromme beenen. Vergaten, dat zij daar stond, half naakt in de kimono, die met vorstelijke lijnen van haar schouders viel en haar buik en borsten bloot liet en met het nieuwe, modieuze hoedje op haar verwarde haren gestulpt. Maar dan, met voorzichtig gebaar, maakte ze zich los, sloeg de kimono om zich heen.
‘Ik ga iets lekkers halen’, zei ze en slipte de kamer uit. Ze liet den boy helpen met het aanmengen van een cocktail. Met den shaker in de eene hand, een blad met glaasjes en zoute koekjes in de andere, ging ze terug naar de kamer. De boy keek haar na, keek even naar haar hoed, dien ze nog altijd op had. Maar hij bleef ernstig. Zelfs in gedachten lachte hij niet. Zij was de meesteres van het huis, de vrouw van den toewan besar...
Ze schudde nog even de cocktail. Ze had Pieter een pyama toegegooid en hij had die aangetrokken. Ze reikte hem zijn glas aan. Met haar eigen glas in de hand, kwam ze tegenover hem zitten aan het voeteneind van den divan. De koekjes had ze tusschen hen in gezet. Ze knabbelde nonchalant, dronk de cocktail met gretige groote slokken. Dan lachte ze:
‘Fijn, hè?! Zie je... dat heb ik je nou 's gezegd, weet je nog, toen ik pás hier was: we zouden nog eens het avontuur beleven, dat jij bij mij op bezoek zou komen. Wil je nog een glas? Lekkere mixing, hè?’ Ze wipte op, schonk hem nog eens in en gaf hem een vluchtigen zoen.
‘Nou kunnen we ons voorstellen, dat we een verhouding hebben, niet getrouwd zijn, alleen maar een verhouding. Dat het eigenlijk niet mag... dat we ons verstoppen moeten voor de menschen...’ Weer lachtte ze, stout, geheimzinnig,
| |
| |
met tintelende pret. Ze trok hem mee in haar sfeer van verboden genieting. Ze rookte een sigaret voor hem aan, gaf hem die. En hij zag dit alles grooter, zag het als een werkelijk liefdesavontuur, voelde zich de vrouwenverleider en de door een mooie vrouw verleide.
‘Gek hè?’ zei Betty peinzend, ‘alles, wat niét mag, dat is pas écht prettig...’
Hij gaf geen antwoord. De herinnering aan Van Beek stond plotseling tusschen hen in. Pieter voelde een vage onrust, half en half schuldbesef... - Ik zou het haar nu moeten zeggen, - dacht hij. Hij keek naar haar. Haar gezicht was ineens veranderd. Ernstiger, peinzender geworden. In haar oogen was een verre gedachte... - Wat dacht ze nu? Dacht ze nu aan hem, aan dien Van Beek? Of dacht ze aan anderen? - Wat was er wel alles in haar leven geweest, waarvan zij het geheim altijd zou bewaren? Hij voelde dit besef als onmacht, als geketend zijn, als uitgeleverd zijn. Hij voelde de vernedering hiervan. En hij wilde die overwinnen, wilde iets breken in die kalmte van haar, waarmee ze hem buitensloot van haar allereigenste zelf. En toen zei hij het, haast voor zichzelf onverwacht, scherp kijkend in haar gezicht:
‘Weet je, dat Van Beek weg is?’
Ze hief haar hoofd met een ruk op. Haar wenkbrauwen waren iets gefronst.
‘Weg...? Hoezoo...?’
Hij was zelf geschrokken van zijn onvoorbereid nieuws. Maar nu kon hij niet meer terug.
‘Hij heeft ontslag gevraagd. Op staande voet. Hij is al bijna een week weg’.
‘Oo...’
In haar gezicht veranderde haast niets. Heel flauw, een blos, die kwam en weer ging. Ze likte even over haar lippen.
‘Zóó, dus... Dat is onverwacht, hè?’
‘Ja. Ik had het ook niet gedacht...’ Hij trachtte gewoon te doen. Er viel een stilte. Voorzichtig tastten ze naar elkaars gevoelens, peilden ze naar een bekentenis, naar zelf-verraad.
‘En... ne... waarom dat zoo opeens?’
‘Ik weet het niet. Hij zei, dat hij het hier niet meer uit kon houden’.
‘O...’
Ik kan het niet uithouden. Háár woord tegen Van Beek. Zijn woord tegen haar. Hoe hadden ze gespeeld met dat
| |
| |
woord. Ik kan het niet uithouden. Maar wát niet uithouden? De eenzaamheid? Of het verlangen naar elkaar? De verzoeking? Het verbodene? Ze hadden die vraag open gelaten. Ze hadden met het antwoord getreuzeld, getalmd. Waarom getalmd? Om Pieter? Omdat het zoo zeker leek? Omdat het begeeren van iets, het verlangen naar iets, dat binnen het bereik is, zoo'n zoete zelfkwelling is? Omdat ze de bevrediging van korten duur vermoedden? Of omdat ze bang waren voor den stortvloed van verlangens ná de eerste bevrediging? Of... omdat het niet ernstig genoeg was? Alleen maar een gevolg van de eenzaamheid, van het altijd gelijke leven?... En nu was het dus over. Voorbij. Niets geweest en toch voorbij.
‘Spijt het je?’ Half spionneerend, half vreezend waren zijn oogen. Ze glimlachte in dien blik.
‘Och nee...’ Ze trok met haar schouders. ‘Waarom?! Van Beek... of een ander... Hoe is de nieuwe?’
Zijn mond trok in een lach. Rimpels vielen in zijn gezicht. En zij dacht, wat een leelijke, ouwe clown hij werd, als hij lachte.
‘O, de nieuwe? Een reuze gekke vent! Ik weet niet, waar Brinkman die opgegraven heeft. Niet jong meer. Bijna veertig. En niet heelemaal wijs. Menschenschuw, geloof ik. Hij zegt geen tien woorden en is met geen stok uit zijn huis te slaan, als het werk over is. Maar een goede werker’.
‘Zoo...’ Ze piekerde... ‘Hoe heet hij?’
‘Baling’.
Ze glimlachte licht.
‘Wat een gekke naam...’
Een oogenblik was ze stil. Toen vroeg ze met luchtige ironie:
‘Jouw opvolger?’
Hij schrok.
‘Je bedoelt voor verlof...?’
‘Ja...a. Of... nou, misschien ook voor langer, je weet het nooit met Brinkman, hè!’
‘Och nee, dat denk ik niet. Hij heeft geen reden...’
‘Misschien... niet...’
Weer was het stil. Ze merkten, dat het laat moest zijn. Het werd al donker.
‘Wil je nu weg gaan, Pieter? Ik moet nog het een en ander opruimen, voor het eten’.
| |
| |
Hij stond op, gaf haar een zoen. Ze gaf hem dien zoen terug. Toen hij bij de deur was, zei ze:
‘Zeg even tegen de boy, dat hij het blad komt weghalen. Ik zal de boel buiten de deur zetten’.
‘Goed kind...’
Ze zette alles bij elkaar, buiten de deur, op den grond. Een oogenblik later hoorde ze zacht sluipende voetstappen. Even later, kwam haar baboe met de lamp. Ze nam die bij de deur aan. Ze zette de lamp op tafel. Dan ging ze voor het raam staan, dat met muskietengaas was bespannen. Ze leunde haar hoofd er tegen aan. Toen merkte ze, dat ze nog altijd het hoedje op had. Met een moe gebaar schoof ze het af, gooide het achter zich op den divan en liet haar hoofd weer tegen het gaas rusten. Ze keek naar buiten. De tuin had geen vormen, geen kleuren meer. Donkere schaduwklompen en -vlekken. Alleen het pad lichtte blank op. Het was er stil. Af en toe geritsel in de boomkruinen. Van wind. Of van de duiven.
Dus... voorbij.
Als ze, toen ze wegging, nog afscheid van hem was gaan nemen...?
Of, als ze niet weggegaan was...?
Of... hadden Pieter en hij wat samen gehad?
Nou. Dus... voorbij. Goed. Misschien ook maar beter.
Ze sloot haar oogen. Door het gaas kwam wat koelte. Ze was zoo vreemd leeg en stil van binnen. Ze kon niet eens huilen. Waarom zou ze ook huilen? Ze beklaagde zich niet eens. Ze stelde het niet meer als probleem. Voorbij. Ze was niet sentimenteel. Misschien kon ze niet eens erg diep voelen. Het leven had haar nooit tijd of gelegenheid gegeven om zich de weelde van sentimentaliteit aan te wennen. De groote luxe van idealen had het leven voor háár niet weggelegd. Ze had keus gehad tusschen zwemmen of verdrinken. Tusschen mevrouwen-humeur of fabrieksjuk. Tusschen kinderluiers of damesgoed. Tusschen De Ridder of kindergetreiter. Want wat voor toekomst had ze anders gehad? Wie, op deze wereld, waarin ze moederziel alleen stond, zou voor haar gezorgd hebben? Daarna had ze de keus gekregen tusschen Pieter Pot of - later - een ouden, rijken Chinees. Tusschen Poelau Seriboe Batoe of... het bordeel. Het leven had haar nog veel gegund. Viermaal, vijfmaal een ándere manier van zwemmen. Verdrinken, kapotgaan kun je maar eens. En dan
| |
| |
liefst niet tusschen je twintigste en dertigste. Ondanks alles had ze nog wenschen. Cynisch was dit besef in haar: wenschen - dwaze eisch van een geslagen mensch! Maar toch!... Een draaglijk leven, wenschte ze. Een niet al te slechten man. Een béétje vreugde. En Pieter was geen slechte man. Hij was zelfs een goede man. Een bepaald goede man voor háár. Hij hield van haar. En ze was hem daarvoor dankbaar. Ze zou hem dat vergoeden, zooveel ze kon. Maar meer geven, dan ze had, kon ze niet. Liefde-verlangen-om-zijnentwil, geen-ander-op-de-wereld-dan-hij, een zich-volkomen-wegcijferen... dát kon ze niet. Ze was een mensch van vleesch en bloed. Geen bijzonder goed mensch. Ook niet overmatig slecht. Een mensch, zooals er millioenen zijn. Een mensch, die leven móet, omdat hij niet sterven kan of durft... Een mensch, die leeft van een ander mensch, omdat elke mensch leeft ten koste van den ander.
Ze gaf hem wat ze kon. Ze dacht: - Wat doet het er alles toe! Over tien maanden gaan we naar Europa. We hebben genoeg om van te leven. Goed te leven. Luxe hebben we niet noodig. Alleen een beetje pret af en toe. In Europa zal alles makkelijker gaan... Eigenlijk hoeven we niet eens terug...
Ze raapte haar goed bijeen. Ze legde het in haar kast. De nieuwe dingen voor het huis zou ze straks meenemen naar de zitkamer. Tien maanden zou ze er misschien plezier van hebben. Tien maanden zouden ze toch zeker iets behouden kunnen van nieuwheid in dit leven, dat dag aan dag, winter en zomer, herfst en lente, precies hetzelfde bleef. Ze schoot een batisten combineetje aan en daarover heen een linnen jurk. Ze kamde 'r haar, poederde haar neus. Dicht naar den spiegel gebogen bekeek ze speurend haar gezicht. Geen spoor van trieste gedachte? Ze wreef wat rood op haar wangen, donste er nog een poederlaagje over en glimlachte. Glimlachte tegen zichzelf in den spiegel.
De gong werd geslagen...
Met dien glimlach op haar mond ging ze Pieter halen voor het avondeten.
Tien maanden van rust, van vrede, van herstel! Den nieuwen assistent kreeg Betty niet anders te zien dan af en toe in de verte, een witten rug, die tusschen de boomenrijen
| |
| |
verdween. Pieter had hem een paar maal gevraagd eens aan te komen en Baling had beloofd dit te zullen doen, maar hij kwam nooit. En zoo bleven Betty en Pieter op elkaar aangewezen. Dat beteekende grooter eenzaamheid, maar ook vaster saamhoorigheid. En het weten van het komend verlof, van het naderend vertrek was als een langzaam, maar zeker losraken en achterlaten van alles wat geweest was. Deze tien maanden waren verleden zonder heden te zijn geweest. Zij leefden langs deze tien maanden heen in de toekomst. Een toekomst, die heden werd, omdat zij zoo nabij was. Ze leefden in een stemming van vergeven en vergeten. Het was voorbij. Ze wandelden over het eiland, langs het strand, naar de haven en dit alles stond met de lichte, vluchtige lijnen van vergankelijkheid. Het hield hen niet meer vast, niet meer gevangen. Het had geen macht meer over hen. En in deze van dag tot dag aangroeiende, duidelijker gevoelde vrijheid, verzonken de donkerheden en stonden de kleine vreugden en geluksstemmingen helderder geschetst aan den voorgrond. Ze bekeken het alles met andere oogen, goedgunstig en zelfs met ongedachte deernis om zooveel voorbije dagen en dingen. Dat, wat hen gescheiden had, verbond hen nu. De dag bracht gezamenlijke plichten. Ze verlangden naar de stilte van de avonden om al dit komende dierbare te bespreken. En er was daardoor nieuw leven gekomen in hun gesprekken, de elastische spanning van wederzijdsche en gezamenlijke belangen. Pieter keek alleen de krant even in naar de rubberprijzen.
‘Hoe staan ze...?’
Hij trok met zijn mond, wat hem leelijker maakte dan ooit, maar ze merkte dat niet op.
‘Weer gezakt... en met een vaartje...’
Hij legde de krant met een zucht weg en zij kwam op de leuning van zijn stoel zitten.
‘Och, nou ja... het komt wel weer terecht, pieker nu maar niet. Zeg weet je, er zit een motgaatje in je jas...’
‘Wat komt er dat op aan, Betty... Straks, in Genua, koop ik direct een nieuw pak.’
Genua. Daarmee was Europa ineens voor de deur. Ze peinsden, elk voor zich, drijvend op zwevende, deinende verlangens.
‘Fijn, hè jongen...’ Betty drukte zijn hoofd tegen zich aan, ‘we moeten nu heusch een reisplan opmaken. Eerst in
| |
| |
Genua blijven en dan... hè ja, láten we over Parijs gaan en dan koop ik dáár m'n kleeren. Jongen, wat zal ik toch piekfijn in Holland aankomen!’
Hij keek even naar haar op. Hij zág haar in 'r piekfijne bullen uit Parijs. - Wat zouden ze thuis van haar zeggen? Marietje?... Marietje háálde niet bij haar. Wat gek, om ze nou allemaal weer terug te zien... na bijna elf jaar... - Hij realiseerde zich, dat hij eigenlijk nooit geloofd had hen nog ooit weer terug te zien. Hij begreep, dat het deze angst van nooit-meer-terug-zien is, die afscheid zoo pijnlijk maakt. En hij besefte opeens, hoe de vervulling van dit eigenlijk niet verwachte een juichende blijheid in hem wakker riep. Een overmatige blijheid eigenlijk, want zóó had hij hen toch niet gemist...
‘Thuis...’ zei hij en werd een moment stil... ‘Weet je, Betty... al is het nog zoo arm, nog zoo leelijk... thuis is tòch... je eigen... het eenige eigen, wat een mensch heeft...’
Ze antwoordde niet dadelijk. Ze had zijn hoofd tegen zich aan, ze streelde met onbewust gebaar over zijn wang. - Thuis, - dacht ze. Het woord zong in haar ooren, heel diep binnen in haar. En opeens verging het daar. Thuis... Er was ergens een vreemde en toch zoo overbekende pijn...
‘Wie... nog een thuis heeft...’ zei ze en er brak iets in haar stem. Hij keek snel op. Hij begreep, wat dit in haar was. Het alleen-zijn. Het nergens op deze wereld een thuis hebben, een plaats, waar eens de kinderherinneringen geboren werden, waar eens het allereerste, allereigenste leven geleefd werd; de plaats, die als een veilige haven ligt achter alle verdriet en moeilijkheden van het leven. Hij trok haar op schoot en ze legde haar gezicht aan zijn schouder. Het werd wonderlijk mooi en goed tusschen hen in dit uur.
‘Je bent bij mij... Betty... bij mij...’
Hij drukte haar vast tegen zich aan in een innige poging tot bescherming. Alle liefde, die hij had willen wegschenken aan moeder, aan Lien, aan Marietje, aan Betty tenslotte, gaf hij in dezen druk van zijn armen om haar heen. Méér dan liefde wilde hij haar geven. Alles, wat van hem was, alles wat hij bezat... zijn eigen zelf, zijn stad, zijn vader-en-moeder, zijn thuis... Hij wilde daarvan afstand doen om niet méér te hebben dan zij, om niet rijker te zijn, om even arm te zijn en samen een nieuwen rijkdom te maken.
| |
| |
‘We gaan samen, Betty... samen in een hotel... en later in ons eigen huis... ons eigen...’
Hij wist niet, hoe hij dit alles zeggen moest. Maar ze begreep hem. Ze nam zijn hoofd in haar beide handen. Ze keek in dat vroeg-oude, verlepte gezicht, in die kleine, bruine oogen. En ze zag alleen de goedheid van dat moment in die oogen. Ze keek en keek, totdat ze, in een weeke ontroering, opeens allebei tranen hadden om dit eindelijk gevondene. Tranen om iets, dat ze niet verklaren konden, om een gevoel, dat ze voor elkaar nauwelijks gekend hadden. Ze drukten zich vaster tegen elkaar. Het was, of ze dit broze, doorschijnende geluk wilden vasthouden, bewaren. Ze voelden, dat ze het met woorden zouden breken. Daarom zeiden ze niets meer. Er was déze wondere éénwording tusschen hen: menschen waren ze, - niet eens meer man-en-vrouw - maar menschen, die op elkaar steunden, omdat zij elkaars troost noodig hadden. Die den balsem van het samen-zijn, van het een páár-zijn gevonden hadden voor de schrijning van het opgedragen menschenwee van alle eeuwen en eeuwigheid en die op dit oogenblik van elkaar hielden, zooals de eene mensch moet houden van den andere, hem aanvaardend zonder nijd en zonder begeerte. Zij zaten daar zoo, wang aan wang, de armen om elkander heen. Diep in elkaar vernamen ze de warme bron van leven, het bloed, dat rustig klopte, den adem, die regelmatig kwam en ging... En het was dit leven, dat zij in dit uur het meest onmisbaar achtten, dat zij zegenden en omvingen met hun allerteederste wenschen om behoud, dit leven van den ander, waarvoor ze een gestalteloos gebed opzonden naar een ouden, vaak vergeten, maar nu plotseling zich-herinnerden God.
Ze zaten zoo en lieten den avond over zich komen. Het huis en de tuin, de avondwind, de duiven, dit gansche bestaan, het werd alles hun eigendom, dat zij lang bezeten hadden en nu verlaten gingen en waarvan zij wisten, voor het eerst wisten, dat het een nooit meer te verbreken band was van herinnering, van samen-hebben buiten alle andere, vreemde en bekende menschen en dingen om.
Zoo beleefden zij het heden in het verleden, de toekomst in het heden. En dat, wat heden was, beroerde hen niet meer: de dagen, die alle aan elkaar gelijk waren; dit leven, dat het bestaan was voor een ander ras, een ander volk. Het heden bestond geheel buiten hen om: de rubber, die van
| |
| |
dag tot dag in prijs daalde; de bezuinigingen, die aangekondigd werden... de alarmkreten uit hun eigen wereld, die zij niet meer kenden en omgevormd hadden naar hun eigen droom. Zij wisten, dat muren en dammen in de blanke maatschappij wankelden en dreigden in te storten en toch wisten zij dit niet. Ze hadden soms een vage ongerustheid om het geld, dat zij gespaard hadden, dat onzichtbaar, als fictie haast, in den achtergrond van hun bestaan stond. Maar ze susten deze ongerustheid, die zoo onwerkelijk werd in dezen vrede van eeuwigen zonneschijn en eeuwiggevende aarde. De eenige werkelijkheid was de plotselinge versnelling van tempo in hun leven. Er bleven te weinig dagen over om nog de laatste dingen af te doen, te regelen, te beslissen. Het overdragen van de onderneming aan Baling, die nu, door de bezuinigingen, het dubbele werk moest doen, assistent zijn en het administrateurschap voor Pieter waarnemen. Laatste brieven van en aan Brinkman. Verklaringen teekenen, afsluiten van de boeken, opmaken van inventaris. Bestellingen uit de stad. Nakijken en passen van Europeesche kleeren, die hun gek, leelijk en versmorend warm voorkwamen. Nazien van koffers. Uitzoeken van kleinigheden, die ze meenamen. Wegschenken van kleinigheden, die ze achterlieten. Pakken... En dan waren er de passagebiljetten, eerste klas, Hollandsche boot. En de passen en de plakbiljetten voor de dekstoelen en de bagage. En de plattegrond van het schip. Dien vouwden ze uit, op tafel, en dan genoten ze van hun opwinding, van het vooruit geproefd genot.
- Kijk... hier is het promenadedek en dáár de rooksalon. En de muzieksalon. En onze hut? Waar is onze hut? O, kijk hier. Vlak bij de badkamers voor dames. O, jij moet een eind loopen naar jouw badkamer, Pieter, kijk... heelemaal deze gang door... En de eetsalon...?-
Dan dacht Pieter aan het eten. Hij zag volbeladen schotels met ham en worst. Versche, Europeesche ham en worst. Dampende vleesch- en gevogeltegerechten, Europeesche groenten en vruchten... appels, peren, druiven...
Elf jaren...
Het water liep hem in den mond en hij greep Betty onverwacht bij de schouders, schudde haar door mekaar.
‘Betty, kind... goddorie... wat gaan we smullen en plezier maken!’
Ze lachten beiden, vroolijk als kinderen, die samen uitgaan,
| |
| |
naar een heerlijk partijtje. En Pieter vertelde over zijn eerste reis, zijn uitreis. Van den storm in de Golf en zijn zeeziekte. Over Van der Steeg... hoe die hem gecommandeerd en op den kop gezeten had... Hij kon nu lachen om dat alles. Hij dacht daarbij, hoe anders hij terug ging, rijk en getrouwd en geen sinkeh meer, maar een gedegen planter met fabelachtig vlugge carrière. Hij ging terug: eerste klas, administrateur, met een knap vrouwtje, een koffer vol kleeren, keurige shantung pakken, een smoking... En met een flinke handvol geld. Hij ging terug, zooals Brinkman gekomen was. En opeens zag hij zichzelf staan, bij de verschansing, een hand in den zak, in de andere een sigaret. In gedachten bootste hij deze houding na. Dan grinnikte hij. Alles kwestie van aanleeren, van wennen, kwestie van geld. Net zooals hij gedacht had.
|
|