| |
| |
| |
VII
Van Beek was terug. En deze terugkomst was een onverwachte schok voor hen alle drie. Ze trachtten dezen schok te negeeren. Betty en Pieter ontmoetten hem op het fabrieksemplacement. Hij kwam juist de ladder van het rookhuis omlaag. Onverwachts stonden ze tegenover elkaar. Betty onderdrukte een met geweld opspringend gevoel van vreugde en stak haar hand uit:
‘Hallo, meneer Van Beek, bent u terug? En hoe was het...?’
Er was tòch blijheid in haar stem, in haar oogopslag. Met scherpen schrik zag Pieter dit. Van Beek bloosde even en drukte haar hand:
‘Dank u mevrouw. Het was heerlijk... dat moest u ook eens doen, heusch... twee weken in de kou en een beetje afwisseling en je bent een ander mensch’.
‘Over een klein jaar zitten we zes maanden in de kou’, zei Pieter kortaf en nam verder het woord: ‘De sheets hangen net, dat hebt u gezien, hè? De kisten voor verzending zijn klaar. Ik heb ze gister van mandoer Somo overgenomen. En... ne... o ja, dat zou ik haast vergeten. We tappen 's middags niet meer. We stoppen daarmee. Was er vandaag nog iets bijzonders?’
Betty stond naast de mannen en hoorde Van Beek verslag uitbrengen. Ze lette op het verschil in hun toon. Pieter sprak een beetje uit de hoogte, op de onverschillige manier, die hij van Brinkman had afgekeken. Van Beek was onderdanig, speelde gewillig den assistent. Het ergerde haar onwillekeurig. Idioot van Pieter, die toon! En geringschattend dacht ze: - Makkelijk, tegen je ondergeschikte! Doe het tegen Brinkman als je durft! - Ze onderbrak het gesprek van de mannen ineens:
‘Komt u geen koele dronk drinken?’
Weer vloog een lichte blos over Van Beek's gezicht. Een seconde scheen hij te weifelen, toen bedankte hij beslist:
‘Liever een andere keer, mevrouw... Ik moet nog het een en ander doen thuis...’
| |
| |
Ze zweeg een beetje beleedigd en teleurgesteld. Bijna koel nam ze afscheid. Even later zag ze Van Beek den weg op gaan naar zijn huis. Ze keek naar het rhythme van zijn lichaam bij het loopen. Hij liep met groote, lichte stappen, naast elken stap, een prik van zijn stok, dien hij zwaaide onder het gaan. - Hij ziet er uitstekend uit, - dacht ze. Hij was verbrand. Daardoor leken zijn tanden nog witter. Hij had net zulke gezonde tanden als Brinkman. Maar zijn mond was anders. Anders rood. Gezonder. Natuurlijker. Eerlijker. Zijn zoen zou ook anders zijn...
‘Wandelen we nog wat?’ vroeg Pieter.
Ze haalde haar schouders op.
‘Och...’
Ze liepen naast elkaar. Ieder met zijn eigen gedachten. Ze liepen langs het kantoor, het tuinpad op, het huis binnen. Pieter vouwde zijn krant open. Ze schonk de thee in. Hield hem een trommeltje met biscuits voor. Hij grabbelde er in, zonder te kijken.
‘Tóe’ viel ze kriegel uit, ‘kun je niet kijken, wat je doet?’ En dan sarcastisch: ‘Is de avond soms niet lang genoeg voor de krant, dat je geen seconde kunt missen?’
Hij lachte even, maar ze bleef mokken. Een heelen tijd was het stil. Slap zat ze in haar stoel, onderuit gegleden, haar armen om haar hoofd. Ze staarde in den tuin. Bij tientallen streken de duiven neer. Het geritsel in de boomen begon weer. Over de boomkruinen lag een rosgele gloed van laatste zon. In breede strepen lag die gloed ook over het gazon. De bloemen, die in dat licht stonden, bloeiden er in op met al feller kleuren: geel, dat koper - rood, dat bloed - oranje, dat goud werd. Opeens stierven die tinten. De zon verdween achter een wolkenbank, die laag tegen den horizont, haast op het water lag. Grauwe wolken, een oogenblik rood doorschenen, groeiden dan donker langs den hemel op. In de pondok was hondengehuil, kindergeschrei, stemmen-rumoer. Het accentueerde alleen de stilte rondom en in het huis. Tegenover haar zat Pieter, turend in den schemer, de krant weggelegd, zijn handen slap gevouwen.
Pieter keek naar haar op.
‘O God!!’ barstte ze uit.
‘Het is stilletjes, hè?’ probeerde hij. Ze antwoordde niet. Ze dacht: - Ik brul het straks uit! - Ze sperde haar oogen groot en wijd open, om de tranen tegen te houden. Brandend
| |
| |
vielen die dan toch neer. Geluidloos huilde ze in de donkerte, in de aansuizende stilte. Ze wist zelf niet waarom. Om alles. Om de stilte, om de donkerte, om de duiven en de geluiden uit de pondok, om Pieter, om Van Beek, om zichzelf. Om alles. Om niets. Of om iets, dat met woorden niet te heelen was. Tusschen hen in stierven alle dingen weg. Het blank van het tafelkleedje en de kopjes. De vormen van het tafelblad en de stoelen. De opgevouwen krant. De trekken van hun gezicht, de moedeloosheid van hun handen. Er was alleen het donker. En in dat donker stond de oude achterdocht op, stond tusschen hen in. - Wat weet hij van me? Wat denkt zij over hèm? Wat zal hij met hèm doen? Waarom zegt ze het me dan niet? Waarom laat hij niets merken? - De boy stak de lampen op. Hij bracht muskietenkaarsjes aan hun voeten. Hij ruimde den theeboel weg. Zwijgend. Geruischloos. De avond kroop voorbij. Het begon te regenen met kleine, dichte druppels, die neerruischten op de boomkruinen. Een stille, treurige regen, die uit een duisteren hemel schreide, in de uitgestorven stilte... En toen viel daarin de metalen gongslag, geluid, dat in wegzoemende kringen om hen heen golfde. In hun ooren, in hun denken nazong... Ze stonden op, gingen aan tafel. Alle dingen van alle dagen grijnsden hen aan. Het bloempatroon van het tafellaken. Het goudrandje van het servies. De kristallen bloemenkom. De steelvormen van lepels en vorken. De guirlandes van de zoutvaatjes. De soep-met-maggi, de visch-in-gelei, de maizena-pudding...
De lampen suisden. Millioenen insecten kringelden om het licht, vielen stervend op tafel, op den grond. De boy bediende, strak, stil, zonder vragen, zonder orders te behoeven. Zwijgend verwisselde hij hun borden. Zwijgend vulde hij hun glazen bij. In de atmosfeer binnen de vier kamermuren, waakte zijn gedienstige oplettendheid...
Toen zij de eetkamer verlaten hadden, schoof hij hun stoelen recht.
‘Ik ga naar bed’, zei Betty.
‘Ik ook’.
Bij hun deuren vonden hun oogen elkaar éven.
‘Goeiennacht...’
‘Goeiennacht...’
In de zitkamer, in de eetkamer, deed de boy de lampen uit. Op de voorgalerij liet hij de rolgordijnen zakken...
| |
| |
Met dezelfde moeheid ontwaakte Pieter den volgenden morgen. Er was nog geen licht. Kil en druilerig stond de nieuwe, nog sluimerende dag om het huis. De boy bracht hem de ochtendkoffie.
‘Is de mim nog niet op?’
‘De mim slaapt nog, toewan besar’.
Hij roerde in zijn koffie, keek naar buiten. Door den schemer trilde een eerste helderder-worden. In de pondok ging de tong-tong. Een haan kraaide. En een andere antwoordde. Uit de boomen vlogen dichte vluchten duiven. Telkens regende, bij hun opvliegen, een plotselinge droppelbui uit de kruinen. Alle planten stonden gebogen onder de vracht van haar doorweekte blâren, rilden af en toe in de eerste bries, die koud, van over zee aanwoei.
- Waarom zou ze ook zoo in alle vroegte opstaan? - dacht Pieter. Hij stak een sigaret op.
Het werd lichter nu. De zon was boven de kim opgedoken. Alsof een brand ergens oplaaide, zoo sloegen de vlammen aan den hemel uit. Een brand, die achter het huis stond en daar omhoog groeide. Over het dak vielen schuine, goudroode stralen over het gras. De planten richtten zich op, de bloemen hieven zich. Stralend stonden zij daar, fonkelend en herboren, vol trillende, lichtende waterdruppels. En op de uiterste punt van een palmbladscheede barstte een vogel in een klaterenden, haast tartenden jubel los.
Een tuinman begon te vegen. In huis werden luiken en deuren opengezet. Pieter stond op, nam zijn hoed en ging naar zijn kantoor. Hij keek een moment om naar het huis, dat daar stond in lichtenden morgengloed. Hij zocht Betty's raam. Blind, met neergelaten jalouzieën, staarde het hem aan:
‘Waarom zou ze ook...’ zei hij in zichzelf en toch schoot een onverwachte woede in hem omhoog, omdat ze hem maar zoo liet weggaan. Niet voor hem opstond. Niets voor hem in orde maakte, zooals vroeger Asminah. Voor zijn gedachten rees het beeld op van Van Beek, zooals hij daar dien middag tevoren van het trapje omlaag geklauterd was, zooals hij daar voor hen gestaan had: breed en forsch in zijn wit sporthemd; zijn gezicht bruin van zon en berglucht; zijn oogen tintelend van nieuwe energie en gezondheid; zijn kleur van verlegenheid. En toch in die verlegenheid vreugde, verleiding... triomf? Het blonde haar, dat wat slordig om zijn hoofd stond. Hij had méér van zulke mannenkoppen
| |
| |
gezien. Zulke stoer-gezonde, gaaf-knappe mannenkoppen. Kees. En die vent in dat cafétje, tóen... met Marietje. Altijd, altijd dié... áltijd zúlke... Van die kerels met schouders en spieren, met groote, prachtige lichamen, waar de vrouwen naar keken. Bittere vernedering, schrijnende zelfminachting deed iets binnen in hem samenkrimpen en weer uitslaan in woesten, blinden haat en afgunst. Eenmaal zich wreken op dié...! Eénmaal de meerdere zijn...! Eénmaal het winnen... En zonder overgang was het besluit in hem gerijpt: - Ik gooi hem d'r uit! Ik ontsla hem... - Zooals een boot over een laatste, kokende golf een gladde haven binnenglijdt, zoo gleed een groote rust in hem binnen. Hij had kunnen lachen. Hij had kunnen jubelen als die vogel, tartend, triomfeerend. Hij was de sterkste. Hij had de macht! De macht! In zijn handpalmen jeukte het. Hij krampte zijn handen tot vuisten. Duizelig makend steeg een rood gevoel achter zijn oogen op. Maar opeens werd hij zich een scherpen schrik bewust. Hij zag, vóór het kantoor, Van Beek op hem staan wachten. Een zinlooze, nauwelijks te beheerschen nervositeit vloog in hem omhoog, kneep alles, wat hij binnen in zijn lijf had, met één nijpenden greep tezamen. En het wegvloeiend bewustzijn dwong hij terug met een uiterste zelfbeheersching, die haast al zijn krachten vergde. Hij begreep nauwelijks, hoe hij nog verder kon loopen. Hoe zijn lichaam, dat doodsch en gevoelloos was, nog vooruit kwam. Een minuut later stond hij voor Van Beek.
Van Beek groette het eerst. En dadelijk merkte Pieter, dat ook in hèm een nauw onderdrukt oproer van gevoelens was. Dat kalmeerde hem iets. Hij groette kort terug.
‘Ik wou u graag even spreken, meneer...’
Pieter knikte, ging hem vóór naar zijn werkkamer. De krani zei zijn gewonen morgengroet: ‘Tabeh toewan besar...’ Hij knorde iets terug. Hij legde zijn sleutels op de schrijftafel, wees met een vluchtige handbeweging naar een stoel:
‘Ga zitten, Van Beek...’
Dan keerde hij zich om naar een grafischen staat, die aan den muur hing en bestuurde dien. Hij deed dit alleen om tijd te winnen. Hij dacht: - Nu zeg ik het hem meteen. - Maar bij deze gedachte stokte er iets in zijn hart en hij begon met zichzelf te onderhandelen. Hij bedacht, dat hij nog geen reden gevonden had om den assistent te ontslaan. En hij was opeens blij met dit uitstel. Hij zou eerst een reden
| |
| |
bedenken en dan kon hij Van Beek het ontslag schriftelijk melden. Deze oplossing kalmeerde zijn zenuwen. Hij verschoof ook de gedachte aan Betty en aan wat zij van dit alles zeggen zou. Hij hoorde Van Beek kuchen. Een nerveus kuchje. En op deze seconde schoot de vraag door hem heen, wat Van Beek eigenlijk kwam doen. Wat hij te zeggen kon hebben en waarom hij zoo zenuwachtig was. En deze vragen wekten een paniekachtigen angst in hem, dat het iets kon zijn in verband met Betty. Als hij nu kwam zeggen, dat Betty en hij... Als hij nu kwam vragen, of Betty... Hij hield deze pijniging niet langer uit, keerde zich bruusk om. Van Beek stond nog altijd. Pieter ging achter zijn schrijftafel zitten. Zijn handen, die plotseling beefden, hield hij op zijn knieën, onzichtbaar.
‘Dus... e... Ja? U wou me spreken...?’
Van Beek trok zijn wenkbrauwen iets samen, alsof hij zijn gedachten moeilijk verzamelde. Om zijn mond lag een witte, nerveuze kring. Een minuut keken zij elkaar aan en in die minuut waren zij als vijanden op punt van aanval. Het was alsof zij wederzijds wachtten op het eerste sein en dit wachten groeide in deze traag en zwaar voorbij kruipende seconden aan tot een tragische spanning. Maar dan viel die spanning in Van Beek weg. Hij draaide den stoel iets opzij en ging zitten, een beetje voorover, zijn handen gevouwen tusschen zijn knieën.
‘Ik ben gekomen om ontslag te vragen, meneer’.
Belachelijk eenvoudig was deze zin. Zóó belachelijk eenvoudig, dat er een stilte viel. Het was of zij geen van beiden dezen zin begrepen. Tot in Pieter opeens een intense opluchting als een zucht oprees. Hij voelde een groote, stille rust in zich. En opeens ook, was alle achterdocht, alle haat verdwenen. Hij leunde wat achterover in zijn stoel, deed verbaasd:
‘Maar... waaròm Van Beek...?’
Van Beek maakte een onduidelijke schouderbeweging. En Pieter ging over naar een schijn-verontwaardiging, schijn-beleedigd zijn:
‘Maar hèb je dan een reden? Ben je hier niet tevreden? We hebben het toch altijd zoo best met elkaar kunnen vinden...’
Van Beek speelde het spelletje verder:
‘Natuurlijk, meneer, dat moet u vooral niet denken, dat
| |
| |
ik iets te klagen had... integendeel... maar, ik hou het niet meer uit... ik wou graag weg...’
Ze zwegen beiden. Ik hou het niet meer uit. Hij houdt het niet meer uit. Zij houdt het ook niet meer uit. Geen van beiden zei dat en toch wisten beiden, wat de ander dacht. Dat hij dit dacht. En in dit weten verslonk alle voorwendsel. Er was plotseling vriendschap van man tegen man. Ook alle verschillen van superioriteit en subordinatie hielden hier op. Van Beek was een vrij man. Zonder baantje, zonder begrensdheid op dit oogenblik.
‘En wat wilt u dan? Kan ik misschien wat voor u doen?’
‘Als u misschien schrijven wilt aan meneer Brinkman... misschien zou hij me aan een ander baantje kunnen helpen... op een andere onderneming...’
Pieter dacht na. Dan glimlachte hij en zijn gezicht brak in rimpels.
‘Ik weet wat beters. Ik zal aan mijn vroegere maatschappij schrijven. En meteen aan een vriend van me, die is daar een van de administrateurs’.
‘Als u dát voor me doen wou...’ Een dankbare blik schoot uit Van Beek's oogen. Maar hij sloeg dadelijk zijn blik neer. ‘En... ne... dan wou ik maar zoo gauw mogelijk weg...’.
‘Ik zal er voor zorgen, Van Beek. Je kunt op me rekenen’.
‘Dank u, meneer’.
Van Beek was opgestaan, weer de ondergeschikte, maar vrijwillig nu.
‘Dan ga ik nu maar naar de fabriek, meneer. Tot genoegen’.
Pieter zag hem gaan. Den weg over naar de fabriek.
Dus...
Dus hij ging weg. Uit zichzelf. Hij had gevoeld, dat het niet meer ging. Pieter zuchtte opgelucht. Het was beter zóó. Veel beter ook voor Van Beek. Heel verstandig van hem om niet te wachten, tot hij hem weg zond. Verstandige jongen. Aardige jongen. Hij zou hem warm aanbevelen bij de Deli Rubber Cultuur Maatschappij. Hij zou hem deze weldaad bewijzen. Uit dankbaarheid... Uit dankbaarheid?... Waarom uit dankbaarheid?! Uit tevredenheid over zijn werk, uit persoonlijke sympathie. Dat kon hij nu doen, nu hij hem niet had behoeven te ontslaan. Veel prettiger voor beide partijen, dat het alles nu in vrede geschikt was. Hij dacht aan den brief, dien hij schrijven zou. Een aangename gewichtig- | |
| |
heid werd hij zich bewust. Een bezadigd gevoel van positie-te-hebben, van iemand-te-zijn. Een verkwikkend gevoel van met een andere ‘positie’, een anderen ‘iemand’ over het levenslot van een niemand te mogen onderhandelen. Hij schreef drie brieven. Een aan de hoofdadministratie van de D.R.C.M., een aan Van der Steeg en een aan Brinkman. Hij stelde Brinkman voor om Van Beek over veertien dagen te laten gaan. Hij schreef: ‘Het zou ook niet kwaad zijn een nieuwen assistent te krijgen, die van het extra tappen niets afweet...’ Op de envelop zette hij: privé. Dat beteekende, dat er van dezen brief geen doorslag was gemaakt voor de directie. Dat beteekende, dat deze brief voor de prullenmand was en niet voor het dossier.
Toen, voor het eerst weer, dacht hij aan Betty. Wat zou Betty van dit alles zeggen en hoe zou zij het opnemen? Hij werd onrustig en verweerde zich tegen deze onrust met manlijke onverschilligheid. Het kon hem niet schelen, verdomme hier en daar, wat Betty er van zou zeggen. Die komedie, of wat het dan ook was... daar moest een eind aan komen. Toch dook, heel diep in al deze vastbeslotenheid de vraag op, in hoeverre hij werkelijk gewonnen of verloren had in deze zaak. In diepste diepte besefte hij, dat dit toch van Betty zou afhangen. Wát... als Betty er eens géén genoegen mee nam? Als zij nu eens met dit spelletje, dat zoo mooi tusschen Van Beek en hem was uitgespeeld ernst ging maken? Wát... als zij... nu eens van Van Beek hield... en dóór zijn vertrek, zich gedwongen zou voelen tot de een of andere verklaring?... Martelend rees deze onzekerheid in hem op. Maar meteen ook had hij de oplossing. Hij zou haar een vacantie in de bergen beloven. Hijzelf kon natuurlijk niet weg. Maar ze kon alleen gaan. Ze zou het zéker aannemen. Veertien dagen of drie weken. Gerustgesteld dacht hij: - Dan hoef ik het haar ook voorloopig niet te zeggen. - Hij schaamde zich om deze lafheid en veranderde deze gedachte. Hij dacht: - Dan hoeft ze niet op te zien tegen het afscheid van hem... - Hij was blij met dit plan. Als ze terug kwam, dan was alles voorbij. Dat zou het beste zijn. Voor haar ook.
Twee dagen later ging Betty. Ze had Van Beek niet meer gezien. Ze was een beetje beleedigd, dat hij zich niet was
| |
| |
komen vertoonen. Daarom voornamelijk, had ze Pieter's onverwacht aanbod aangenomen. ‘Je ziet er niets goed uit, kind. En ik heb er eens over nagedacht, toen Van Beek dat gister zei, dat jij toch ook eens de kou in moest... Als je dan een beetje zuinig bent, dan gaat het wel...’
Ze had het een revanche gevonden tegen Van Beek. Die kwajongen... wat had die zoo opééns...?! En dan had ook de afwisseling gewenkt. God, eindelijk eens weg uit de eenzaamheid. Eindelijk weer eens onder menschen zijn...! Ze dacht even aan Brinkman, maar onderdrukte die gedachte. Ze had Pieter omhelsd, was zingend haar koffer gaan pakken. - Een páár leuke dingen zou ze toch moeten koopen - dacht ze. - Een béétje geld zou ze hem toch moeten afzetten, dien gierigaard!-
's Morgens, heel in de vroegte, toen de zee rustig en bedaard deinde, vertrok ze met de launch...
|
|