| |
| |
| |
VI
Toch kwam er met den tijd in al dit schijnbaar onveranderlijke een verandering. Er was ergens vandaan een onrust geslopen in dit onbeweeglijke, enkelvoudige leven.
Het was niet een wakkergeschudde oplettendheid, omdat de rubberprijzen in hun vaart gestuit werden door iets onverklaarbaars, wat daar achter den horizon gebeurde. Ook niet een ontwaakte en niet meer geheel tot bedaren komende ongerustheid omdat dan de stabiel geworden prijzen, langzaam, heel langzaam, maar met onmiskenbare hardnekkigheid begonnen te zakken... Dit alles, net als de prijsstijging, was te abstract, gebeurde te ver weg, stond te ver buiten hun eigenlijke leven, om een werkelijke verandering te brengen.
Het was een verandering, die zij eigenlijk niet zouden hebben kunnen aantoonen. Het was iets in de sfeer om en tusschen hen, iets als in de natuur van dit land. Schijnbaar bleef alles zooals het was en toch groeide het er en welkte en groeide opnieuw.
Als Pieter er over piekerde, - en hij tobde er hoe langer hoe meer over - dan vond hij maar één tastbaar feit: Van Beek kwam in dit laatste jaar vaker, bijna elken dag. Maar dat bracht geen oplossing. Eigenlijk lag juist dáár het begin van al het onzichtbare, dat die onaantoonbare onrust, spanning en verwachting, ja angst bijna, in de schijnbaar rustig voorbijglijdende dagen had gebracht. Voor Pieter dook hier een en dezelfde vraag op: Kwam Van Beek uit zichzelf of inviteerde Betty hem?... Het eenvoudigste was geweest om dit gewoon aan haar te vragen, maar op het moment, dat hij zich gerealiseerd had deze eenvoudige vraag niet aan Betty te kunnen stellen, wist hij voor het eerst, dat er iets veranderd was. Maar wát?...
Hij tobde en peinsde er over, als hij in het schemerduister van zijn slaapkamer lag te staren. Hij bedacht dan, hoe vreemd dit leven en dit huis, zelfs deze slaapkamer met haar
| |
| |
witte meubels hem bleef. Hoe eenzaam hij was in dit breede bed met kantomzoomd linnengoed, bij den zalmkleurigen schijn van het omkapte schemerlampje. En hij kreeg een week verlangen naar een vrouw, die nu bij hem zou liggen, tegen wie hij praten kon om niet zoo alleen te zijn.
- Samen slapen is ouderwetsch en prozaïsch, - had Betty gezegd. Ze zouden hun liefde frisch en nieuw houden door die gescheiden slaapkamers. Het was waar: al dezen tijd was de liefkoozing tusschen hen telkens nieuw geweest. Maar er was ook iets onoverwonnens in. Het was een verlangen, dat onverwachts uit een moment of omstandigheid opschoot, nóóit langzaam wakker werd uit de innigheid van elkaar begrijpen en vertrouwen. En nooit volgde er het samen inslapen in veilige saamhoorigheid op.
Hij dacht aan de uren met Asminah, als hij, met zijn arm onder haar hoofd geschoven, over alles praatte, wat van belang was in zijn leven en hij begreep eerst nu de stille, teedere intimiteit van dat zachte praten-in-bed van man-en-vrouw. Het was deze innigheid, die hij al deze jaren miste. En het was in dit gemis, dat hij met killen schrik besefte. - Betty is eigenlijk onverschillig tegen me, het kan haar eigenlijk niets schelen, wat ik denk en doe en voel. - En hij besefte óók, dat dit het oude gemis in hem was, het nooit gestilde verlangen naar teederheid van zijn kinderjaren. Hij voelde, met pijnigende zekerheid, dat hij haar meer liefde gaf en minder ontving, dat hij de schenkende was en toch de begenadigde, de bedelaar bleef. Dat hij altijd de minste was. Zooals altijd, in zijn heele leven. Behalve met Asminah. Toen was hij onvoorwaardelijk de meerdere geweest. Hij wilde dat ook tegenover Betty zijn en in zijn schaamte over zijn hunkering naar haar, trachtte hij dit af te dwingen door grofheid, die niet in zijn wezen lag. Natuurlijk voelde Betty dat en lachte hem uit. Ze zei dan: ‘Dat kon je doen bij je njaï, maar bij mij doe je dat niet!’
Hij voelde zich belachelijk en in zijn boosheid daarover ging hij vergelijkingen maken tusschen Betty en Asminah. En dan vond hij, dat Betty zich heel wat meer rechten toe-eigende dan Asminah. Maar Betty was dan ook geen bediende, niet voor in huis en niet voor in bed. Betty was zijn vrouw. Niet alleen zijn vrouw, maar ook een mensch. En een mensch met eigen belangen en een eigen wil, die soms tegen de zijne stootten.
| |
| |
Het gebeurde, dat hij zei ‘We gaan naar bed, Betty.’ En dan zei zij: ‘Dat is goed, ga jij maar naar bed. Ik heb nog geen slaap.’ - Een beetje onthutst was hij naar zijn kamer gegaan, lag daar alleen en piekerde er over, waarom Asminah nooit had gezegd: ‘Ik blijf nog wat, het is volle maan’. - Het gebeurde, dat hij zei: ‘Haal 's even m'n schoenen!’ En dat zij antwoordde: ‘Wel ja! Haal ze zelf of roep de boy!’ - Het gebeurde, dat hij kippen wou koopen en dat Betty zei: ‘Ben je gek, kippen! Dat is veel te veel gezanik! De eieren in de kedeh zijn goed genoeg!’ - Waarschijnlijk had Betty gelijk, maar hij herinnerde zich, met hoeveel toewijding Asminah de kippen en Si Kokkok verzorgd had...
Hij piekerde en tobde over al die dingen en haatte zichzelf òm zichzelf. Omdat hij Betty niet de baas kon. Omdat hij hunkeren moest en bedelen... Omdat ze hem geen teederheid, geen toewijding, geen liefde gaf. En bitter bracht hij dat alles op zichzelf terug. In zijn overgroot gebrek aan zelfvertrouwen vond hij alle fouten bij zichzelf. - Hoe zou ook een vrouw van zoo'n kerel als hij... zoo'n gezicht, zoo'n figuur... - Met snijdende wanhoop bedacht hij, hoe anders dit alles zou zijn, als hij anders geboren was. En onwillekeurig sprongen zijn gedachten terug op Doeltje, op dien kleinen, gezonden, prachtigen jongen en vol trots besefte hij, dat dit mooie, gave kind uit hèm had kunnen geboren worden. Hij kreeg verlangen naar een zoon, waarin alle tekortkomingen van hemzelf vergoed zouden zijn en eens zei hij: ‘Zeg Betty, zou het niet heerlijk zijn, als we een kind hadden?’ - Maar daarop had Betty gezegd: ‘Kind?! Nou, dat vind ik nogal overbodig! Ik ben mijn ouders heusch niets dankbaar geweest, dat ze me in het leven geschopt hebben en waarom zou ik dat een ander aandoen?’ - Heel lang had hij dien nacht liggen piekeren over dien avond, toen Asminah hem verteld had, dat ze Doeltje verwachtte. Kleine Doeltje. Een warm gevoel stroomde door hem heen en in den rossen schemer van zijn kamer zag hij Doeltje, zooals die voor het eerst bij hem binnengewaggeld kwam, doodelijk verschrikt en met zijn uitpuilenden naakten rijstbuik en zijn groote, ernstige oogen. En direct dacht hij er aan, hoe toen, op dien laatsten avond, in de donkere voorgalerij die kleine schim tusschen Asminah en hem was opgerezen... Doeltje, dien hij toen van zich weg liet gaan, dien hij wegstuurde naar de kampong. En als Pieter
| |
| |
hieraan dacht, sneed een kille gewetenswroeging door hem heen en misschien was het een grooter gevoel - verlangen - en uit dat verlangen ontstond weer een onbewuste ontstemming tegen Betty. Dan dacht hij: Wat zou Asminah doen? Zou ze al getrouwd zijn? - En deze vraag lag loodzwaar in hem en hij begreep niet waarom, want tenslotte hield hij immers van Betty. O ja, hij hield van Betty. Hij wist, dat hij haar niet missen kon en daarom kwam deze onrust telkens weer terug. Hád zij Van Beek geïnviteerd of niet? Telkens als Van Beek er geweest was, dook deze vraag in hem op. En hoe langer hoe vaker rees de gestalte van Van Beek voor zijn gedachten op. Die jonge, blonde reus met zijn gebruind, knap gezicht; met zijn breede schouders en stoere, naakte jongensborst uit den open driehoek van zijn sporthemd; met den glimlach in zijn klare, blauwe oogen en om zijn mond met gave tanden. Meer en meer achtervolgde hem dit beeld. Een vreemde, vage argwaan ontkiemde in hem. Hij erkende de ongegrondheid van dezen argwaan. Wat was er? Niets. Ze woonden met hun drieën, Europeanen, op een afgelegen eiland. Ze kwamen dikwijls bij elkaar en spraken over de gewone dingen van den dag. Er was niets bijzonders in hun verhouding. Van Beek was de gast in hun huis, was zijn ondergeschikte en gedroeg zich daarnaar. Hij toonde nooit met woord of blik, dat er iets anders was dan dit. Er was ook in Betty geen verandering. Er was nergens een verandering. Zooals het nu was, zoo was het van het begin af geweest. En toch was er iets. Iets, dat hij niet bewijzen, niet aantoonen kon. En daaruit woekerde nieuwe achterdocht. Dan liep hij den rubbertuin in, maar hij wist, dat hij niet eigenlijk inspecteerde, dat hij eerder voortdurend hopend uitkeek naar de witte gestalte van den assistent. Als hij hem dan zag, was er een tweeslachtig gevoel in hem. Opluchting en bijna spijt. Opluchting, omdat hij een bewijs had, dat hij zich spoken in het hoofd zette. Spijt, omdat ondanks
het bewijs, de argwaan bleef doorsmeulen en hij meende, weer een kans voor de eindelijke bewijslevering gemist te hebben. Ook als hij Van Beek niet vond, was er dat dubbele gevoel. De opspringende, haast wurgende angst van bijna zekerheid over het allermeest gevreesde en de ziedende triomf van ontdekking. Hij ging dan onverwachts naar huis, stapte onverwachts Betty's kamer binnen. Ze lag op bed of op haar divan. Soms sliep ze en werd wakker door zijn binnenkomen.
| |
| |
‘Wat is er? Waarom ben je zoo vroeg?’
‘O... niets... ik had wat vergeten... het spijt me, dat ik je gestoord heb...’
En hij ging weg, zich belachelijk wetend en vermoedend, dat zij nu toch wist, wat er in hem omging. Hij schaamde zich dan met pijnigend minderwaardigheidsbesef en daaruit steeg een machtelooze woede tegen haar op, omdat zij hem zoo kalm en onschuldig aangestaard had en misschien... nee, heel zeker een schuld had, die ze voor hem te verbergen wist. Hij was zich eigenlijk niet helder bewust, wat deze schuld kon zijn. Verdacht hij er haar van, dat ze achter zijn rug om Van Beek ontmoette? Dacht hij werkelijk, bij dat onverwacht thuiskomen, Van Beek in haar kamer te vinden, of haar niet thuis te treffen op een uur, dat zij geen enkele reden had om er niet te zijn? Het was niets anders dan een vage angst, een ongevormd vermoeden, dat even dikwijls omhoog woekerde, als het wegstierf. Vaak ook zette hij alle achterdocht van zich af. Dan zocht hij, berouwvol, boetedoening in allerlei teedere gedachten over haar. Ze was immers een lief vrouwtje voor hem. En natuurlijk was ze anders dan Asminah. Hij was gek, om te verwachten, dat een vrouw en een huishoudster hetzelfde zouden zijn. De een gaf dit en de ander dat. En als ze niet van hem hield, dan zou ze toch niet al deze jaren bij hem blijven. Hij troostte zich. Hij sprak zich moed in. Als het hem hinderde, dat Van Beek, òmdat hij een knappe, jonge kerel was, bij hen aan huis kwam, op het eiland was... dan kon hij hem immers altijd ontslaan. Een motief te vinden zou niet zoo moeilijk zijn. Hij was immers de administrateur, de sterkste. Maar bijna direct wist hij, pijnlijk vernederd, dat hij dit immers nooit zou durven: Van Beek ontslaan. Zelfs niet, al wás er werkelijk een reden voor geweest. Want zijn macht over Van Beek hád immers nooit gelegen in het feit, dat hij zich de baas voelde, maar alleen in het feit dat Van Beek zich als de assistent gedroeg. Daaruit was de sympathie voor Van Beek gegroeid. En nu redeneerde Pieter zoo: - Van Beek heeft in elk geval geen schuld. Een man heeft in zulke
dingen nooit schuld. Het is altijd de vrouw. De vrouw begint... - En hij dacht: - Als ik maar merk, dat ze begint, dan trap ik haar d'r uit! - Een seconde had hij voldoening. Maar dan verzonk die voldoening in schaamte en vertwijfeling. Betty er uit trappen. Hij had nauwelijks gedurfd Asminah te ontslaan. Nauwelijks gedurfd?... Niét ge- | |
| |
durfd. Asminah had het vanzelf gevoeld en was weggegaan. Dankbaar lag in hem de herinnering aan Asminah. En tegelijk de vraag: - Waaròm had Asminah altijd alles geweten en gevoeld? Antwoord: - Omdat Asminah zijn belangen altijd nummer één had gesteld. - Waarom kon Betty dat dan niet? Antwoord: - Omdat het Betty niet kon schelen, wat zijn belangen waren. Dan vroeg hij zich af: - Was het stom geweest, om Asminah weg te sturen en Betty in haar plaats te nemen? Antwoord, maar misleidend: - Hij had Betty immers getrouwd, omdat hij gemerkt had, dat de directie graag getrouwde administrateurs had. Hij suste zichzelf. - Natuurlijk! Anders was hij toch nooit zoo stom geweest! Nooit! Wat dacht ze? Hij had alleen maar een blanke vrouw inplaats van een bruine noodig gehad. En die had hij zich aangeschaft! - Dat was ook een voldoening! Het raakte hem niet, wat ze deed. Voor zijn part kon ze... Maar dan schrijnde een wond gevoel. Betty in de armen van dien jongen... Betty's mond op dien anderen mond... Betty's verlangen naar dat andere lichaam... Nee, nee... God nee, dát niet! Hij hield te veel van haar. Hij kon niet zonder haar. Hij had immers alles voor haar gegeven! Zijn vrijheid. Asminah. Doeltje. Zijn kind had hij voor haar gegeven. Dan verrees de twijfel. Hoe kwam hij aan die gedachten? Hoe kwam hij aan die stomme fantasieën? Er was immers niets! Het leven ging immers precies zoo, als het altijd ging! Het werk. En 's middags een wandeling. En soms kwam dan Van Beek en dan zaten zij bij elkaar. Op de voorgalerij of in de zitkamer en praatten over dat beetje, waarover ze nog praten konden.
Er was immers niets veranderd? Alleen... dat Van Beek vaker kwam... Maar kenden ze elkaar dan ook niet beter, nu?... En toch wilde het vermoeden niet dooven. Er wás iets. Nu goed! Dan was er iets. Een flirtation. Dat kon hij eigenlijk ook wel begrijpen. Hij hield genoeg van haar om dat te begrijpen. Een beetje afwisseling. Een avontuurtje. Ze was nog zoo jong. Ze had weinig te doen. Ze had ook niets hier, op dit eiland, in deze eenzaamheid. Geen amusement, geen uitgangetje, geen andere vrouw zelfs om eens mee te babbelen. Zeker, hij kon het best begrijpen, dat ze dien jongen vlerk gebruikte als amusement. Maar... dan moest ze het openlijk doen. Niet hèm verraden, verkoopen. Openlijk. Eerlijk. Als een kameraad. Hij was ook háár kameraad. Hij zou het begrijpen, vergeven kunnen, desnoods zich op- | |
| |
offeren voor een tijdje... Als ze dan maar weer bij hem terug kwam. Als ze dan maar van hem bleef hoúden. Wat is lichamelijke liefde? Honger. Dorst... Wat deed het er toe? Een zoen, een omarming... Dan kwam hem dat beeld weer voor den geest. Die twee samen. Hun hoofden bij elkaar. Hun armen om elkaar heen. Haar blanke borstjes tegen zijn breede, gebruinde jongensborst. Haar lijf tegen het zijne. Hun stemmen fluisterend, omdat ze iets deden, dat ze voor hèm verheimelijkten; lachend misschien over hèm, dien ze bestalen, verraadden, bedrogen... omdat ze geen angst voor hem hadden, omdat ze toch maar op hem neerkeken en hem een stumper vonden... Natuurlijk, die vent, die kerel... met zijn jonge, mooie lichaam, met zijn kracht... die verleidde haar, bracht haar het hoofd op hol met zijn mooie praatjes... en ondertusschen was hij in het werk, de onderdanigheid zelf... Maar hij zou hem... hij zou hem... En dan snauwde Pieter tegen den krani, brulde tegen de koelies, die hem in den weg kwamen. Als de tong-tong ging, liep hij naar huis. Mokkend en opgewonden. Maar eens met duivelsch plezier: hij had er wat op gevonden! Ze
zou mee uit wandelen. Ze hàd niet moe te zijn, ze zóu mee, naar de haven, naar het strand... en als dan Van Beek kwam, waren ze niet thuis, dan zou hij wel weggaan...-
Als hij dan thuis kwam, zat Betty meestal al op de voorgalerij. Ze zag er altijd aàrdig uit. Terwijl hij zijn thee dronk, bekeek hij haar tersluiks en overpeinsde: - Zou Van Beek komen? Waarschijnlijk. Ze had dat leuke japonnetje aan. - Als ze geen japon aan had, maar een pyama, dacht hij: - Hij komt zeker. Juist dáárom heeft ze zich niet aangekleed. Omdat ze weet, dat die pyama haar aardiger staat! - Kwam Van Beek niet, dan verklaarde hij haar gedruktheid, die ze anders al maanden lang had, vol leedvermaak: - Kijk ze zitten wachten...! - Kwam Van Beek wel, dan dacht hij woedend: - Zie je wel, hád ik het niet gedacht?-
Toen hij haar dien keer tot wandelen gedwongen had, kwamen ze Van Beek tegen. Hij wandelde met hen mee en bleef den verderen avond. Daarna gebeurde het een paar maal, dat ze thuiskomend, Van Beek op hen vonden zitten wachten: ‘De boy zei me, dat u wel dadelijk zou thuiskomen. Ik hoop, dat u me niet kwalijk neemt, dat ik maar gebleven ben!’ Natuurlijk zouden ze dadelijk thuiskomen. Je kon toch niet in donker, tot middernacht het eiland rondwandelen! En
| |
| |
kwalijk nemen? Wat moest hij zeggen: ‘Ik neem het je wel kwalijk en donder op naar je eigen huis!’ Als hij Van der Steeg of Knechtmans was geweest... Maar hij was geen Van der Steeg en geen Knechtmans... En hij dacht: - Brutale vlerk! Afgesproken natuurlijk! - Dan kwam de avond. En Betty fleurde een beetje op. Ze was vroolijker, dan wanneer ze met hun beiden alleen waren. Ze lachte af en toe. En soms werd ze wat opgewonden. Dan zette ze de gramofoon aan, maakte een cocktail. En hij beloerde hun doen en laten. beluisterde den klank van hun stem, wikte en woog hun gepraat. En deed zijn best, om de vlotheid van Van Beek te imiteeren, ondertusschen zijn heelen argwaan op Betty gericht: merkte ze zijn zenuwachtigheid? En als ze die merkte, wat dacht zij er dan van? Om zijn figuur te redden, werd hij vroolijk en deed joviaal tegen Van Beek, noodigde hem uit, vooral zoo vaak mogelijk te komen. Van Beek accepteerde die invitatie en maakte er gebruik van. Telkens als hij kwam, dacht Pieter dezelfde gedachte: - Hád Betty hem nu speciaal gevraagd?... Of hij kwam hij uit zichzelf?...
Het werd een afmattende zelfkwelling. En soms zonk een doffe berusting in hem neer. Wat kon hij er tegen doen? En dan, om zichzelf rust te geven, zocht en vond hij het meest voor de hand liggende: was Van Beek dan ook niet moederziel alleen, was dit soort leven tenslotte niet onhoudbaar voor zoo'n jongen en kwam hij niet louter en alleen om zijn eigen wanhopige eenzaamheid te ontvluchten?
- Ja?... - dacht Betty - zoú Van Beek alleen komen, omdat hij het niet meer uit kan houden in dat leege huis van hem? Komt hij alleen om gezelligheid, aanspraak, om het eenige beetje afwisseling, dat den dag biedt?-
Kwam hij uit datzelfde gevoel, dat zij al zoo lang had: - Ik hou het niet meer uit!! - Soms had ze dat tegen Van Beek gezegd. En Van Beek had haar geantwoord: ‘Het is heusch wel 's moeilijk om dát uit te houden! Als ik niet mijn jaarlijksche verlof had... Ik begrijp niet, hoe u dat kunt...’ Daarop had ze gezegd: ‘Ik kan het ook niet, maar ik móet!’ - En toen was het een oogenblik stil geweest. Het was als een verraad aan Pieter en dat hadden ze alle drie gevoeld. Het was als een verbond, stilzwijgend, onbewijsbaar, máár zeker, tusschen haar en Van Beek: medelijden met háár be- | |
| |
staan. En ook dát hadden ze alle drie gevoeld. Pieter was een oogenblik weg geweest en toen had ze vlug tegen Van Beek gezegd: ‘Komt u alstublieft maar zooveel mogelijk, dan kunnen we tenminste práten!’ - Het was dezelfde invitatie, die Pieter hem deed en toch was déze anders. Omdat Pieter er niet bij was, toen ze het zei. En omdat ze het niét gezegd zou hebben, als Pieter er wèl bij was geweest... Waarom niet? - Omdat hij dat met zijn belachelijke jaloezie en argwaan onmogelijk had gemaakt. Daarom kon ze Van Beek niet meer gewoon vragen: - Komt u alstublieft... - En daarmee was het begonnen.
Begonnen?... Maar er was niets. En toch wel iets. Er was... Het verwachten òf Van Beek vandaag óók zou komen. Er was de trilling in haar zenuwen áls hij kwam. En de ijskoude neerslachtigheid, als hij weg bleef. Er was het liggen op haar divan of in bed en piekeren, hoe het zou zijn... áls ...En toen, nadat Pieter zoo onverwachts bij haar was binnen geloopen, om haar te controleeren... Belachelijk! Wát dacht hij te vinden? Haar samen met Van Beek?... Bah!!... Toen was het heimelijk speuren begonnen òf Pieter wat merkte van datgene, wat er was en toch niet was. En langzamerhand groeide de verbeten, bevende angst, dat hij dat niet bestaande, dat nòg niet bestaande, maar wòrdende, zou vernietigen door een verbod, want daartoe had hij immers het recht. Hij was háár man en Van Beek's administrateur. Hij was de sterkste. En begreep en voelde Van Beek dit alles?... Soms dacht ze van wel. Op zulke avonden, als ze met hun drieën op de voorgalerij zaten, in de schemering. Als de dag stierf en het licht langzaam wegtrok en de donkerte als een grauwe stolp van den hemel daalde over alles heen, en de zee ophield met deinen en glad en bewegingloos werd als een plas gesmolten lood en héél ver langs den horizont een schip voorbij ging, een stip met een rookpluim achter zich aan, als alle geluiden van den dag wegzonken en ze niets meer hoorden dan wat verre stemmen uit de pondok en wat vage geruchten uit de bijgebouwen of het trieste roekoeën van de woudduiven en als ze dan daar alle drie luisterend en in hun eigen gedachten wegdroomend, langzamerhand geen woord meer zeiden, dan had ze dikwijls het gevoel gehad: nu weten we het alle drie. Nu weten we alle drie, dat er iets in dit altijd eentonige leven is binnengeschoven en het langzamerhand veranderd heeft. Ze had dan het duidelijke ge- | |
| |
voel, dat er niets anders meer was, dan dát, wat nog niet bestond, maar
als een spook uit de donkerte op hen toesloop en hen alle drie omvatte in zijn kille, klamme omarming. Dan zaten ze daar en konden geen woorden meer vinden en het werd buiten hoe langer hoe stiller, tot de stilte op hen neerwoog en hen neerdrukte. En ieder had zijn eigen gedachte en dat was toch dezelfde gedachte als van de anderen en door den schemer en dat zwijgen heen, loerden ze naar elkaar, of de anderen het óók wisten, dat ze alle drie maar één en dezelfde gedachte hadden. En soms dacht ze dan: - We zitten hier en we zijn alle drie gek, stapelgek. We denken alle drie hetzelfde en toch denkt ieder het anders, op zijn eigen manier volgens zijn eigen belang. En we weten het alle drie en toch zullen we het loochenen. En morgen en overmorgen en over een week en over een maand en een jaar zitten we misschien hier nog zóó met ons drieën, omdat er niemand anders is. Zóólang zullen we daarmee zitten, tot de gedachte daad is geworden. Tot ik Pieter met Van Beek bedrieg. En als het gebeurd is en uitgekomen, dan zullen we mekaar de schuld geven. Dan zal ik tegen Pieter zeggen, dat het zijn schuld is, omdat hij me in dit leven meegetrokken heeft. En Pieter zal zeggen, dat het mijn schuld is, omdat ik nooit genoeg van hem gehouden heb en hem om zijn geld getrouwd heb, want dat zal hij dan opeens heel zeker weten. En ik zal zeggen, dat het Van Beek's schuld is, omdat hij me verleid heeft. En Van Beek zal zeggen, dat het mijn schuld is, omdat ik hem aangehaald heb of dat het Pieter's schuld is, omdat hij het heeft laten gebeuren, zonder in te grijpen. En dan zal Pieter zeggen, dat het Van Beek's schuld is, omdat hij een onbetrouwbare vriend is. En niemand zal er aan denken, dat het òf niemands schuld is òf van ons alle drie, omdat we gek worden in dit leven, dat niet meer voor òns geschikt is...
Soms was ze bijna blij, als Van Beek niet kwam. Dan wandelde ze met Pieter naar de fabriek of den weg op. Of ze lieten de buggy inspannen en reden naar de haven. Ze reden den langen, rechten, eenigen weg, langs den klapperaanplant, voorbij de kampong. En soms keek Pieter daar of hij naar iets zocht, of hij naar iemand uitkeek. En als ze dan vroeg: ‘Zoek je iemand, Pieter?’ - dan kreeg hij een kleur en zei: ‘Wel nee, hoe kom je er bij?’ Ze wist niet, of zijn huishoudster daar misschien woonde. Maar ze dacht daarover
| |
| |
niet lang na. Zijn verleden boezemde haar geen belangstelling in. Het laatste eind gingen ze te voet, langs de laatste huisjes, langs de steeds groeiende mesthoopen van visch- en afvalresten, den kleinen steiger op. Een lange, lange zwiepende plank, die eerst nog een eind boven het strand liep en dan boven het water. En dan stonden ze daar. Geleund op de wrakke leuning. De wind flapperde door 'r haren, in haar rokken. En ze keken over den grooten, grooten watercirkel en bedachten, hoe ontzettend groot de wereld wel moest zijn, als die cirkel toch maar zoo'n klein gedeelte daarvan was. En ze keken naar den hemel, die als een onbegrijpelijk groote koepel over dat water stond en er op neerboogde en ze trachtten zich in te denken, hoe het mogelijk was, dat diezelfde koepel over de heele wereld stond... En de wind woei aan hun gezicht en maakte hun lippen droog en gloeierig. Ze zagen de prauwen huiswaarts komen en de mannen en jongens van het dorp met opgestroopte broeken en lange, bruine, bloote beenen in het water stappen om de booten aan land te trekken. Dan luisterden ze naar het geschreeuw en geroep en keken toe, hoe al die donkere handen in die bergen van zilverglanzende, hijgende, stervende visschenlijven graaiden en er de manden mee vol laadden. En de netten werden aan wal gesleept en te drogen gehangen. En dan zonk het licht, zonk de zon, purper en goud in de uitgedeinde doodmoede zee. Alle kleuren vervloeiden en aan den rand van het witgrijze water, achter de witgele strandstrook, stond de vervagende, bruine kampong tegen het ineenvloeiende wit en groen van de klapperboomen en het werd alles als een teer en wazig aquarel. Een laatste vogel scheerde laag en krijschend over de zee, waarin nog hier en daar een doffe roode streep was. Dan zakte de stolp van den hemel en Pieter zei:
‘Kom kind... zullen we...?’
Ze richtten zich op, liepen de zwiepende plank terug, naar de buggy. En dan reden ze terug, den langen, rechten weg naar huis. Daar zaten ze tegenover elkaar. Hij met de krant. Zij met haar handwerkje. Ze dacht dan soms, dat ze de gramofoon nu op moest draaien, er een plaat op moest leggen, maar ze was te moe en te terneergeslagen om het te doen. Langzaam deden haar handen het werk, dat niet eigenlijk noodig was. En haar denken kwam er bij tot stilstand. En het stond stil bij die eene gedachte... Van Beek... En ze
| |
| |
wist, dat ook Pieter, achter zijn krant alleen nog maar aan dat eene dacht. Het was opgestaan uit de leegte en de eenzaamheid en het stond om hen heen in de kamer, in de warme avondstilte, in de zacht getinte schemering van omkapte lampen, in den te zoeten walm van muskietenkaarsjes, in de fluisteringen en roepingen van den nacht, die aan de ramen voorbij gleed, in het gemurmel van het uitéénbrekend water over het strand.
Ze wist dan, dat ze aan dit denken een eind moest maken. En soms, eigenaardig, was het of Pieter ditzelfde voelde. Soms legde hij ineens zijn krant neer, keek haar aan en stak zijn hand uit. Ze kwam overeind, schoof bij hem op schoot. Ze lag tegen hem aan, met haar hoofd tegen zijn schouder en ze voelde, hoe zijn moeheid en haar moeheid samen vloeiden tot een wakenden slaap, tot een besefte en geweten verdooving. Hij vroeg:
‘Hou je nog van me?’
Er was zoo'n groote, stille triestheid in dat vragen. En ze kon die niet verdragen. Ze glimlachte geruststellend naar hem op:
‘Natuurlijk hou ik nog van je...’
Een warmte smeulde in hem aan. Hij drukte haar vaster tegen zich, speurde in haar gezicht, in haar oogen.
‘Heusch? Heusch? Hou je nog van me...?’
‘Heusch. Heusch...’ Nog altijd glimlachend, lispte ze dat woord. En ze voelde zijn mond op haar gezicht, op haar oogen, die ze gesloten hield. Ze liet zich wegdrijven op die teederheid, die haar omvangen hield en die ook teederheid in haar wekte. Weemoed was in dit troosten van elkaar, zóóveel weemoed, dat zij beiden tranen in de oogen kregen, tranen om elkaar en om zichzelf en om alle wee, dat in menschen en het leven is. Ook dankbaarheid tegen elkaar was er om dezen troost en een plotseling elkaar nader zijn. Het was misschien zelfverdediging tegen een gevaar, dat ze beiden schuwden.
Ze stonden op, gingen naar haar kamer. En dan sloten ze elkaar in de armen. Ze wisten niet waar vandaan het verlangen gekomen was en hoe het had kúnnen komen. Ze smachtten naar de vergetelheid en die schonken ze elkaar. Dan lagen ze naast elkaar en beluisterden elkaars verstillende hartklop en ademhaling. Maar woorden waren er niet. En ook geen zwijgende vertrouwdheid. In de leegte, waaruit
| |
| |
het verlangen was opgekomen, was het weer ondergegaan. En ze voelden, dat dit alles leugen en niet echt was. Heel den verderen avond hing tusschen hen de schaamte en verbittering om dit weten en bijna haat tegen elkaar, omdat zij elkander het geluk niet wisten te geven.
Leege, moede dagen volgden daarna, kropen voorbij, kropen naar den avond. Den avond, dat ze met hun drieën weer zaten, elk met hun eigen gedachten, met hun eigen verlangen, dat verlangen, dat in wezen één en hetzelfde was, omdat het voor elk van hen het Leven opeischte. Dat verlangen, dat ze voor elkaar verborgen wilden houden, maar dat elken nieuwen avond duidelijker herboren werd en groeide en grooter werd, zwol en zwol, trillend, sidderend in deze vreemde, met stilzwijgen geladen atmosfeer hing, elken avond dreigender naderend tot een uitbarsting... Ze werden als dieren, als oerschepsels, die loerend elkaar bespieden op de kleinste verdachte beweging, op het minste verraderlijke teeken. Maar elken avond redden zij zich in hun woorden. Een van hen verbrak het gevaarlijke zwijgen, sprak van het werk, van den dag, die voorbij was, van den dag, die komen ging, van allerlei dingen, die ze honderd maal gezegd hadden en waaraan ze geen van drieën meer hechtten of geloofden...
Totdat de dag aanbrak voor Van Beek's verlof. Ze brachten hem naar den steiger. Ze wenschten hem veel plezier en zagen hem vertrekken. Met korte, vlugge bonken stoomde het bootje weg, wit, over de fel blauwe zee. Ze keken het na met iets van weemoed en verlangen, dat ze stilden in het weten van het naderend groot-verlof. Ze keerden naar huis. En er was opeens rust. Plotselinge vrede en opluchting. Plotselinge verzoening. Gearmd liepen ze door den tuin, bekeken de boomen, de planten, de bloemen. Ze bespraken een verandering in het plaatsen van de meubels... Alles, wat in overbekendheid en monotoonheid was vergrauwd, werd weer nieuw, omdat er iets nieuws in henzelf ontwaakt was.
Dien middag kwam Betty voor het eerst weer, na langen tijd, op kantoor. Ze sorteerde de post. Er was een brief van Brinkman. Melding van een inspectiebezoek. Betty las dien brief voor. Toen ze hem uitgelezen had, viel er een stilte. Tegenover elkaar zaten ze met den brief tusschen hen in. Dus... Brinkman kwam... Als een korte, hevige stormvlaag
| |
| |
sloeg die emotie door Betty heen. Brinkman... Alle herinneringen kwamen boven en mèt de herinneringen een dwaze, ongemotiveerde vreugde. Maar direct doofde die en ze wist: Brinkman... daarmee heb ik afgerekend! Ze zocht en vond Pieter's blik. Er was spanning in zijn gekijk.
‘Wat denk je, Betty?... ik hoop, dat hij tevreden zal zijn.’
‘Natuurlijk is hij tevreden’, zei ze. Ze dacht met schampere bitterheid: - Hoe zou hij ooit iemand krijgen, die gehoorzamer naar zijn pijpen danst? - En ze zei deze gedachte onbewust, dus in andere woorden:
‘Hij kan ook tevreden zijn! Dikke drie jaar privé inkomen van Poelau Seriboe Batoe, vijf-en-veertig procent van de oogst in zijn eigen zak! Heel aardig geweest met de boom-prijzen!’
Boos viel Pieter uit:
‘Maar Betty...’ Dan zijn stem dempend, met een hoofdknik naar de kamer, waar de krani zat, ‘hoe kòm je er bij?’
Ze lachte cynisch: ‘Há... ik ken Brinkman langer dan jij... En béter!’
Zijn achterdocht vlamde op:
‘Hoe bedoel je... béter?’
Ze doorzag hem direct, trok haar schouders op:
‘Nou... niets... gewóón... béter. God, dóe toch niet zoo idioot! Jeanne en ik... we kenden mekaar immers jaren...!’
Daarna overwon de opwinding om het aangezegde bezoek hun kregelheid. Ze liepen samen naar huis, plannen makend voor morgen.
‘Ik moet morgen extra vroeg op, kind... Achter, tegen de klappertuin aan, moeten de parrits wat opgewerkt worden. Dat had ik al lang willen laten doen... En Van Beek heeft het ook wat verwaarloosd...’
Betty knikte.
‘Ik heb ook een boel te doen morgen... Het huis eens een extra beurt geven. De boy heeft zóó geslabakt!’
Ze wandelden een eind den weg op. Maar ze zagen niets van den rubbertuin. Ze bespraken het nieuws, dat Brinkman misschien brengen zou. - Ik ben benieuwd, wat voor berichten er uit Europa zijn van de directie. Wat zou Brinkman's opinie zijn over de daling van de rubber? Misschien moeten we wel bezuinigen... We moesten hem eens polsen, wie je vervanger wordt, als we met Europeesch verlof gaan...
| |
| |
Hoe anders kwam deze avond... Alsof er een verwachting in de lucht leefde...
Pieter haalde zijn kasboek tevoorschijn en samen rekenden ze hoeveel ze bezaten. Samen maakten ze plannen voor het verlof. Over een jaar! Ze ontwierpen reisrouten van Genua of Marseille naar huis.
‘Door Zwitserland!’ zei Pieter.
‘Of over Parijs...’ mijmerde Betty.
‘Maar we kennen geen Fransch’, lachte Pieter en het was voor het eerst sinds ondenkbaar langen tijd, dat zijn mager gezicht in rimpels tezamen brak.
‘Ik ken een beetje Fransch’, zei Betty, ‘nog van mijn tijd bij madame de Lachelles...’
‘En ik’, zei Pieter, ‘ik ken een beetje Duitsch... ik ben met een Duitsche boot uit gekomen. Duitsch leer je gauw, dat versta je veel eerder, laten we naar Berlijn gaan, dat is net zoo groot als Parijs...’
Er was een nieuwe vibratie door hun lichaam. Door hun bloed mousseerde een blij, haast opgewonden gevoel. In de lente, na een langen, donkeren winter, kan een mensch zoo'n gevoel hebben. Ze beseften weer, dat ze jong waren. Hij negen-en-twintig. Zij vier-en-twintig. Ze beseften, dat ze nog een heel leven voor zich hadden. Dat ze nog genieten konden en dat genieten zoúden. Ze haalden Europa binnen in die loom-warme kamer, waar de mooie dingen hen onverschillig lieten. Ze haalden wereldsteden en treinen, boulevards, taxi's, mode's, theaters, muziek, - ze haalden de lente en de sneeuwbergen binnen. En tenslotte Amsterdam.
‘Het is maar een zijgrachtje, zie je...’ vertelde Pieter, ‘maar als de zon er overheen schijnt en als er dan zoo'n schuit ligt met al z'n kleuren... En het huis is ook oud en leelijk, maar ik ben er toch geboren... Alleen de straat is vreeselijk, Betty... nou ja, maar we hoeven er niet te wonen. We gaan fijn in een hotel. We gaan alleen maar 's af en toe naar huis, om vader en moeder, vind je niet...?’
‘Natuurlijk’, zei ze, ‘je kunt je vader en je moeder niet zoo maar laten stikken. En je hoeft je ook heusch niet over ze te schamen...’
‘Ik schaam me ook niet...’ zei hij... ‘we zijn eenvoudige menschen... net als jij en jouw familie...’ Zonder het te weten, wees hij haar onbedoelde neerbuigendheid terug. Er was nergens argwaan. Nergens vijandschap.
| |
| |
Een gongslag zong door het huis, zoemde door de stilte, vlood naar de verste hoeken uit. Ze gingen aan tafel. Ze zaten tegenover elkaar. Tusschen hen in, het glanzende blanke tafellaken, het zilver, het porselein met het gouden randje, in een kristallen kom wat bloemen. Geruchtloos bediende de boy. Alleen zijn stijf gesteven pak kraakte bij zijn bewegingen. Boven dat pak was zijn gezicht een glad masker, omsloten door den hoofddoek.
Betty kreeg een dwazen inval.
‘Laat de waterdrager de gramofoon opdraaien, boy!’
Even later schalde een jazz met luide, brutale, maar opmonterende schetterklanken op. Betty lachte en ook Pieter grinnikte.
‘We zijn in Europa’, zei ze, ‘we eten ergens in een luxe-hotel... in Berlijn of Parijs of in Venetië... en straks gaan we naar de opera...’
Ze maakte gekheid. Met mes en vork in haar hand, teekenden Betty's armen dansrhythmen in de lucht. Pieter moest er om lachen. Hij was blij, dat ze zoo vroolijk was. - Als ze maar vaker zoo was, - dacht hij. Haastig onderdrukte hij een gedachte, die naar Van Beek uitschoot...
Ze zeiden elkaar goedennacht met een zoen. Instinctief vermeden ze beiden woorden of vragen. Of een ander verlangen. Bijna gierig bewaakten ze beiden deze zorgelooze, luchtige vreugde. Ze geloofden, allebei, in dit oogenblik aan die vreugde en aan den band tusschen hen. En ze wilden dat geloof niet breken. Daarom, bij de deuren van hun kamers, scheidden ze met een lach...
Brinkman kwam en kwam met zijn innemende charme, met een sfeer van stadsleven en menschenmaatschappij, met de laatste nieuwtjes en berichten en bracht zoo'n bries mee van de wereld, dat zij er van opveerden en ontloken. Het was of zij gezond werden na een lange ziekte en Brinkman, met zijn snel instinct voor menschen en omstandigheden, had dit onmiddellijk gezien. Het was juist, wat hij noodig had voor zijn plannen. Er moest langzamerhand een eind gemaakt worden aan het spelletje met het dubbel tappen. Vooral nu de prijzen zoo daalden, was het het risico niet meer waard. Het werd tijd, dat dit alles een beetje in het vergeetboek raakte en dat er over iets anders gedacht werd: hoe hij
| |
| |
zijn aandeelen Poelau Seriboe Batoe kwijt zou raken...
Zoo gewoon kwam Brinkman, als een vriend, die lang is weggeweest en blij is met de ontmoeting. Betty, die toch even nog een nerveuze spanning had gehad, voelde die wegslinken door de gemakkelijke natuurlijkheid, waarmee hij haar hand drukte, haar bekeek, een compliment zei en glimlachte in haar iets onrustigen blik.
‘Hallo Betty... hoe gaat het met je? Je ziet er puik uit, jonger dan ooit!’
En tegen Pieter:
‘Zullen we eigenlijk maar direct beginnen? Ik ben heelemaal niet moe van de reis!’
Brinkman bleef een week. Overdag liep hij met Pieter door den aanplant, 's middags waren ze op kantoor. Hij was tevreden. Alles was in orde, alles klopte.
‘Uitstekend, meneer Pot... en... ja, weet u wat, u kunt wel ophouden met dat dubbele tappen, we hebben het tekort zoo ongeveer ingehaald. Dat hebben we netjes voor mekaar gekregen!’
Het was de joviale klank in Brinkman's stem, die Pieter de laatste geruststelling gaf.
‘Ja, ik ben werkelijk heel tevreden en ik zal uw medewerking niet vergeten’.
Pieter grinnikte tevreden en gevleid. Hij vond het prettig, dat Brinkman gekomen was en zich persoonlijk kon overtuigen van zijn bekwaamheden.
Na kantoor gingen zij naar huis, waar Betty hen wachtte met thee en extra gebak, met frissche monterheid en haar oude vroolijke opgewektheid. Ze had wat extra werk gehad in het huishouden en ze had gelegenheid om nu eens met al haar gaven te brilleeren, te toonen, dat ze bij al wat ze vroeger geweest was, nu ook nog een charmant gastvrouwtje kon zijn, oplettend, zorgzaam, zonder hinderlijk te zijn, en een beetje coquette. Al had ze alle warmere gevoelens voor Brinkman opzij gezet en alle gevaarlijke herinneringen geschrapt, er blééf de voldoening om nog altijd in zijn smaak te vallen. En Brinkman, aanvoelend, wat zij voelde en bedoelde, liet door geen enkel gebaar, blik of woord, het voorbije terugkomen, maar gaf haar zijn bewondering sportief en gul.
‘Ik had nooit gedacht, Betty, dat jij zoo'n perfecte bazen-vrouw zou worden! Ik wensch je geluk, Pot!’
| |
| |
En Pieter, nu Brinkman in levenden lijve naast hem zat, vergat zijn jaloezie en argwaan, die hij voelde verschrompelen tot een beschamend niets. Ze ondergingen beiden Brinkman's charme en geest, zijn vlotheid en beminnelijkheid. Ze voelden zich bijna gelukkig in deze dagen en zelfs Brinkman's onverwachte vraag: ‘Jullie zult Van Beek wel missen, hè, zoo'n veertien dagen?’... passeerde zonder schok.
Ze beleefden het avond-worden als een weldaad, voelden de schemering alleen als laving na de hitte en in de neervallende stilte luisterden ze naar den wind en de zee en het roekoeën van de duiven als naar een vergeten, maar terug gevonden melodie.
Op den laatsten avond werd Brinkman vertrouwelijk:
‘Tja... wat ik denk van de rubber?’... Brinkman nam met zijn loom gebaar zijn sigaret uit zijn mond en bekeek die, terwijl hij den rook langzaam tusschen zijn roode lippen liet ontsnappen. ‘Ja... a... zéker is het natuurlijk niet te zeggen, maar persoonlijk ben ik van meening, dat het alles weer heel gauw in orde komt. Het móet in orde komen... Rubber is een wereldproduct... dat móet zich herstellen!’ Brinkman maakte een kort handgebaar. ‘Helderziend ben ik natuurlijk niet en zelfs geen detectieve, maar ik ben er van overtuigd... en ik hèb ook wel een kijkje achter de schermen, dat weten jullie... ik ben er van overtuigd, dat er wat speculatie achter zit...’
Ze zwegen een moment. Brinkman rookte verder, dan drukte hij zijn sigaret uit, stak de linkerhand in zijn broekzak. Hij bekeck de nagels van zijn rechterhand. Zijn stem was nonchalant, haast onverschillig... ‘Het zou nu natuurlijk de tijd zijn om rubberaandeelen te koopen. Er is nu een tijdelijke depressie, die zich naar alle waarschijnlijkheid weer herstelt en dan vliegen die aandeelen de lucht in. Ik heb ook een tip van de directie...’ Brinkman boog zich naar Pieter over. Hij werd vertrouwelijk nu, bijna kameraadschappelijk. Het oude trucje, waar Pieter al meer ingeloopen was. ‘Ik zei u, op de eerste dag, dat ik hier was, meneer Pot, dat ik het niet vergeten zou, dat u mij zeer veel medewerking hebt gegeven. Ik heb nog zelden met een administrateur zoo prettig samengewerkt. Ik voel, dat ik u daarvoor een tegenprestatie schuldig ben. Kijkt u eens... er zijn wat aandeelen van de maatschappij te krijgen... Neemt u nou 's van mij een
| |
| |
goede raad aan, kóópt u die... ik kan ze u bezorgen. Laten we zeggen, voor een vijftig, zestig duizend gulden. Het zal de directie zeker aangenaam zijn te weten, dat die aandeelen in uw handen zijn en niet in vreemde. Ik zelf ga er ongeveer met een evengroot bedrag in, dus dat is het beste bewijs, dat ik er vertrouwen in heb...’
‘Vijftig, zestig duizend...’ herhaalde Pieter.
Betty wierp een snellen, onderzoekenden blik op Brinkman. Dan keek ze Pieter aan. Ze wilde Pieter een teeken geven, hem beduiden voorloopig niet hier op in te gaan, maar Brinkman's oogen bleven op haar gezicht rusten. Hij hield haar blik vast, glimlachte zijn tragen, droomerigen glimlach. Ze zag zijn oogen onder hun loome leden, ze zag zijn rooden mond. En als met een steek door haar heen sprong de herinnering aan dien mond in haar op. Ze wist, dat ook hij op dit moment deze herinnering uit haar verbanning terug riep en hier, in deze kamer, hield. Haar denken vervloeide, werd vaag, en onbewust glimlachte ze terug. Ze hoorde Brinkman tegen Pieter zeggen:
‘Vindt u dat te veel, een halve ton? Voor u is zooiets toch niet zooiets bijzonders... en men moet wat wagen, als dit dan “wagen” te noemen is. Met obligaties en deposito's zijn nog nooit kapitalen gemaakt’.
Kapitalen... Pieter verschoof op zijn stoel. Was er spot geweest in Brinkman's stem... en... was er spot in Betty? Wat was er in dien glimlach tusschen hen?... Hij wilde vóór alles den goeden indruk, dien hij op Brinkman gemaakt had, behouden. Zonder na te denken, gooide hij alle overwegingen op zij:
‘Wel nee, heelemaal niet te veel. Ik kan ze dubbel en dwars koopen. Wel 's aardig, zoo'n gok...’ En Pieter glimlachte dapper. Hij voelde zich interessant op dit oogenblik. Man van de wereld, van de groote wereld. Van de geldwereld. Kapitaal... In zijn ooren zong dat woord. En met plotseling opgezweepte fantasie zag hij dat kapitaal... zag hij duizelingwekkend stijgende koersen, getallen, waaraan nullen groeiden zonder eind... Het verlofplan met Betty schoot hem te binnen. Europa. Reizen. Berlijn. Parijs. Luxe hotels. Auto's. Zwitserland. De Fransche Zuidkust. Millionnair zijn. Als een lichtende bliksemflits schoot dit door zijn naïef denken. Daar was de wonderlijke benadering van zijn kinderdroom. Van zijn levensdroom. En - niet heelemaal zuiver gepro- | |
| |
portionneerd meer - wist hij zich daar zitten met Brinkman, met een man van de wereld, hoorde hij zich daar praten, met plotseling verworven gemak, over vijftig, zestig duizend gulden, over koersstijging en dividend, over kapitaalsvorming, grootkapitaal... En dit was zoo verbluffend anders dan het begrip van sparen, van schrapen, van cent stapelen op cent, zoo oneindig opwindender zelfs dan duizend gulden zetten bij tienduizenden, dat het hem verblindde. Onvoorzichtig gauw nam hij een besluit. Hij zou het geld losmaken. Brinkman zou de aandeelen voor hem koopen.
Betty had een wonderlijk gevoel, terwijl dit alles besproken werd, zoo gemakkelijk, zoo lichtvaardig bijna. Ze had het gevoel, dat hier een onwrikbare macht werkte, een macht, waartegen ze zich niet verdedigen kon. Ze wist ook, dat ze dit gevoel meer doorleefd had. Tóen, bij die wals, toen hij Jeanne wilde wegsturen... En tóen, toen hij haar voorstelde om Pieter te trouwen... Er was een zonderlinge matheid in haar. Diep in haar vochten twee willen. De een dwong haar tot ingrijpen. De ander verlamde al haar denken en doen. En de laatste overwon. Ze zat daar en hoorde toe. Ze zat daar met een vaag en zwevend besef van gevaar en een misleidend gevoel van optimisme, van geen gevaar willen zien. Later zou ze zich dit gevoel herinneren. Later zou ze zeggen: ‘Ik heb het geweten. Ik heb het op die en die dag, op dat en dat uur geweten, gevoeld, vooruit gezien...’
|
|