| |
| |
| |
V
Het werd vreemd met dit leven: de uren schoven voorbij, de dagen vergleden in nachten, de nachten weer in dagen, weken werden maanden, werden twee jaar en toch ging de tijd niet om. Er was een stilstand. Er gebeurde niets. Alleen de rubber steeg, steeg met stuivende, roekelooze vaart. Een vreemde, onwerkelijke vaart in een verre, onwerkelijke ruimte, die Wereld heette. Een niet te begrijpen begrip: ze werden rijk, èrgens tastte men hun geld op. En toch gebeurde er niets. Ergens pulseerde een machtig leven, er was een hijgende wedloop tusschen goederen en prijzen; welvaart en rijkdom woekerden omhoog; èrgens woelde, raasde, borrelde het menschenbestaan, brak het los in tierende triomfen van de materie, stond het aan de schallende hoogconjunctuur van zelfgemaakt geluk, maar op het eiland, waar óók een rad wentelde van deze denderende wereldmachine, bleef het stil. Uit het Niets vormden zich getallen: twintigduizend, vijfendertig duizend, veertig duizend gulden tantième. Uit het Onbegrepene stormden deze cijfers in hún leven, maar dat leven zelf bleef star en onberoerd, het lag verdoofd in de hitte en éénkleurigheid van het eiland en om het eiland was de Oceaan en op den Oceaan stond de hemel. De tong-tong regelde de werktijden. Uit de boomen lekte, lekte het met goud betaalde sap. In de fabriek dreunden de raderen, rond en rond en rond. Als ze ophielden werd het avond. De laatste tong-tong: weer een dag voorbij.
Betty zat op de voorgalerij. Ze had zich niet gekleed, ze was nog in pyama. Vóór haar de tuin, het gazon, de koningspalmen, het kiezelpad, de donkergroene schaduwboomen. Ze was bleek en lusteloos en in haar onverschillig en mat naar buiten staren, lag de heele passiviteit van de tropen. Ook toen ze Pieter over het pad naar huis zag komen, veranderde
| |
| |
ze niet van houding. Alleen haar blik volgde hem onbewust. Hij liep wat gebogen. Hij zag er slecht uit. Geelbleek en vermagerd... - Waarom gingen ze ook niet eens met binnenlandsch verlof!... - Kregel vielen haar gedachten in haar ontstemdheid. - Wie hield dit leven vol, zonder óóit een afwisseling! Zelfs Van Beek nam elk jaar zijn vacantie... maar zij hadden er ‘geen geld’ voor. In de bank stapelde het zich op... in Pieter's dwaze spaarzaamheid groeide het... voor láter... voor wanneer?!...-
Pieter stapte binnen. Ze hief alleen even haar hoofd naar hem op.
‘Hallo...’ Een kleurlooze, machinale groet.
‘Hallo kind...’ Hij gaf zijn hoed en stok aan den toegeschoten boy en ging zitten. Stilte. De stilte van dit late middaguur. Naderende schemer. Vervalend licht. De bries uit zee. Duiven, die thuis kwamen, hun geritsel en gefladder in de boomkruinen.
Betty schonk thee en schoof hem een schotel sandwiches toe. Zwijgend en met moe gebaar, alsof alles haar teveel was. Dan viel ze terug in haar vorige houding. Hij keek even naar haar. - Wat hád ze nu weer? Of... had ze niets?!...-
‘Waarom ben je niet op kantoor geweest, Betty?’
‘Och...’ Ze trok met haar schouders, wrevel op haar gezicht, ‘waarom zoú ik? Was er iets bijzonders?’
‘Nee... niets...’ Hij zocht met krampachtige inspanning naar iets, dat haar misschien zou opwekken uit deze stemming, die hij niet verklaren kon en die hem nerveus en geprikkeld maakte. Die soms een vage achterdocht, een vormelooze onbestemde jalouzie in hem wekte. Jalouzie op haar eersten man, op Van Beek, op al de mannen, die ze gekend had na haar scheiding, op Brinkman, dien hij plots niet meer zag als haar beschermer alléén. ‘De rubber is weer hooger, Betty’.
‘Zóó?! Hebben we hier niet veel aan!’
Haar sarcasme, maar vooral haar onverschilligheid hinderde hem. Beleedigde hem, maar er was iets, dat hem dwong haar te winnen. Hij besefte vaag - met een ondergrond van ironie, die toch ergernis opriep - hoe zijn rol in het samenleven met een vrouw verwisseld was: hoe hij, inplaats van door Asminah opgemonterd te worden, nu zelf trachtte Betty op te monteren. Hij voelde ook, dat hij dat niet alléén deed om háár, maar vooral omdat hij de sfeer van ontstemming niet verdragen kon.
| |
| |
‘Heb je vandaag nog wat aan de tuin gedaan, kind?’
‘Ik?!... Wat zoú ik er aan doen? Het groeit zonder mij ook wel!’
‘Maar vroeger had je er toch plezier in...’
Ze haalde weer haar schouders op: ‘O... vróeger!’
Vróeger! Hoonend verechode het woord in haar: - Vróeger... Een jaar geleden... een léven geleden...!
‘Zullen we naar de haven rijden?’
‘Och jasses, de haven... moet ik me kleeden... voor die stinktroep!’ Ze trachtte zich dan te beheerschen, vroeg met een schijn van belangstelling: ‘Was er nog iets, in het werk, vandaag?’
‘Nee’, zei hij gedrukt, ‘en Van Beek komt ook niet vanavond’.
‘O... nou mij ook goed’.
Uit zijn oogen gleed een onderzoekende blik naar haar. - Veranderde ze door deze aankondiging? Was het haar een teleurstelling? - Maar met niets verried zij zich. ‘Zullen we naar binnen gaan?’ vroeg ze enkel en stond langzaam op.
En de avond kwam. Ze zaten tegenover elkaar in de groote, stille kamer met de dure, mooie meubels. Om hen heen hing de warmte, dof, bedompt, zwaar. De lampen suisden, van de muskietenkaarsjes steeg wierookbedwelming op. Uit de pondok braken door de stilte woordbrokken en melodieflarden. Aan de ramen gonsde de nacht, schrille en fluisterende stemmen, soms het beangstigend krollen van een kat, soms de metaalklank, neervallend in het holst van de donkerte. En over dat alles het deinend wiegelied van de zee, het uiteensproeien van de golfjes over het strand.
Ze zaten tegenover elkaar, hij met de krant en zij met een handwerkje. Ze zaten elk met hun eigen gedachten. Hij over de rubber en de prijzen en het kapitaaltje, dat zoo snel groeide... Tot het verlof moest het groeien. Tot hij naar huis ging... Er was vreugde in hem, geluk bijna. Maar dan bedacht hij: verlof met Betty... Hij moest Betty daar brengen, thuis, in die armoedige jeugdomgeving. Een weerzin, schaamte eigenlijk, overvloeide hem. Al wás ze niet van beter... ze was toch zooveel fijner en voornamer. Lien misschien...? Maar vader en moeder in hun kale kleeren en met hun grove werkhanden. En Kees en Marietje en die Koosje, zoo'n armelui's kind zeker? En dan de heele buurt!... Als
| |
| |
Betty nu óók maar zoo iets toonen moest, dan verviel het tegen elkaar. Maar zij was wees, alléén, vrij van dat alles. En plotseling, zelf schrikkend van de gedachte met rood opvlammende schaamte, die hij achter zijn krant verborg, wenschte hij... dat ze ook maar dood mochten zijn, dat hij ook wees mocht zijn. Maar dadelijk verzachtte hij dien wensch, die als diep zondebesef in hem geplant stond: niet dood, maar ergens ver weg, waar hij ze niet zou behoeven te ontmoeten, samen met Betty. Hij keek op:
‘Is 't niet, Betty, met verlof gaan we reizen... Holland, dat is niks gedaan...’
‘Verlof...’ herhaalde ze peinzend, ‘hoever zijn we daar nog af!’
Verlof - dacht ze - en dan? - Ze stak de naald op en neer, op en neer. Vier jaren, had Brinkman gezegd en dan kan mevrouw Betty een fijn leventje hebben. Ze had toen niet gerekend met Pieter. Alleen met haar eigen plannen en wenschen. Ze kènde Pieter toen nog niet. Maar nu kende ze hem. En zijn onbegrensd dwangverlangen: geld, geld, altijd méér... Daarbij had hij geen idee, wat geld is, kende hij de beteekenis nòch de waarde er van. Hij kon het ook niet gebruiken, hij kon alleen sparen, het naar de bank sturen en dan thuis zitten tellen en rekenen. Als een vreemde, onaantastbare macht stond dat geld in zijn leven. Een macht, waarvoor hij een soort angst had. Hij durfde het niet eens aan te raken, dat geld. Dat had ze gezien, toen ze de meubels kochten... - Acht duizend gulden, Betty!! - Hoe vaak had hij daarover nog gejammerd. Ze stilde hem met haar aanhaligheid, haar liefkoozingen. Maar telkens dook het weer op. - Acht duizend gulden, Betty! - Het was, of hij er de meubels op aankeek, ze haatte... Hoe vaak had hij de rente berekend. - Tegen vier procent, Betty... (ook dáárin was hij laf! Viér procent, de maatstaf voor gierige kleinburgerlijkheid)... dat is driehonderdtwintig gulden per jaar...-
Tot ze eens ongeduldig was geworden: ‘God, hoú toch op met je achtduizend gulden! Ga dan terug naar je grachtje en timmer kasten!’ De minachting in haar stem en woorden had hem dadelijk verslagen. Ze kende den grond, waaruit die geldbegeerte groeide: zijn minderwaardigheidsbesef... Dat was nog het eenige: dat ze dat wapen had om hem de baas te blijven... om eenmaal hem tegen zichzelf te be- | |
| |
schermen... anders zouden ze hier nog tot hun dood toe zitten...
Er was langzaam een afkeer in haar gegroeid tegen deze heele omgeving, tegen het heele eiland.
Toen ze nu naar buiten keek en over het donkere watervlak den langen lichtarm heen en weer zag zwerven, als een tastenden arm naar de wereld, die daar achter den horizont lag, kreeg ze het gevoel, dat ze het wel uit kon schreeuwen van opgekropt ongeduld: - Ik hou het niet langer uit! Zie je dat dan niet?! Laat me dan liever teruggaan, laat me liever armoe, honger, wat ook lijden, maar laat me tenminste léven, zoolang ik jong ben om te leven! - En in dit moment, kon ze hem haten. Haten, omdat hij haar had kunnen koopen en omdat zij zich had láten koopen. Maar het meest haatte zij hem nog, omdat hij daar maar zat, met zijn krant en zijn berekeningen en dit bestaan vrijwillig gekozen had. Omdat hij niet er aan kapot ging, het niet, samen met haar, vreeselijk vond, maar er aan groeide en bloeide, opgroeide naar een toekomst, die hij stap voor stap uitgezet had en die hij stap voor stap bereiken wilde, met het geld, dat hij cent voor cent, opstapelde. En dan bedacht ze met zoete wreedheid, hoe ze hem die toekomst kon vernielen, hoe ze hem dat kon terugbetalen, dat ze hier zat, nog jaren hier zou zijn met haar wegterende jeugd. Maar dadelijk wist ze, dat dit slecht was, dat hij niet helpen kon, dat hij was, zooáls hij was, dat geen enkel mensch zichzelf verhelpen kan. En dat hij toch ook voor háár een toekomst bereidde. En dat ze mee moest helpen opbouwen en niet vernietigen...
En ze zocht iets, waarin ze vluchten kon voor zichzelf en alles, wat ze niet meer baas kon. Ze sprong op van haar stoel en zette een plaat op de gramofoon. Vlakke dansmuziek schetterde de Blanke maatschappij binnen in deze tropische wereld. Ze trok aan Pieter's arm.
‘Kom, Pieter ...ik zal je leeren dansen...’
Hij verweerde zich lachend, maar krampachtig.
‘Ben je mal, Betty, ik en dansen! Dat leer ik nooit! Nee, nee, heusch niet, alsjeblieft niet!’
Ze schaterde om zijn verschrikt gezicht.
‘Goed, dan dans ik alleen!’ En ze danste om hem heen, met dwaze, uitbundige gebaren en overdreven wendingen. Hij moest om haar lachen, blij, dat ze opeens vroolijk was, keek toch wat benauwd naar de deur:
| |
| |
‘Straks komt de boy binnen en die...’
‘Ziet de mim van de toewan besar dansen’, voltooide Betty, viel, uitgelaten, bij hem op schoot en vroeg: ‘En wat zou de boy wel zeggen, als hij nou 's de mim bij de toewan besar op de knieën zag, hè?!’ Ze pakte allebei zijn ooren en schudde zijn hoofd heen en weer, ‘Hè?! Hè?! wat zou hij zeggen? En zóó...’ Ze zoende hem op zijn mond, met ondeugende speelschheid, ‘en zóó... wat zou hij dáárvan zeggen?!’ Warm en lang werd haar zoen op zijn mond en hij voelde een onrust in zich rijzen, maar hij beheerschte die nog. Ze hield zijn blik met den haren vast, tot ze ineens aan hem rukte en eischte: ‘Zóen me dan ook, hoú me dan tegen je aan, vertroetel me dan toch!’ Een vlam laaide in hem omhoog. Hij knelde haar tegen zich aan, zoende haar, blind, alles vergetend: zijn ontstemming tegen haar, een vluchtige vergelijkende herinnering aan Asminah.-
‘Kom...’ Met zijn arm om haar heen trok hij haar mee naar haar kamer, naar den divan. Bevend van haast deden ze hun kleeren af, omarmden elkaar in zenuwachtig verlangen naar die eene stonde van vergetelheid, van ondergaan en niets meer weten... dit eene moment, dat een moment is van de eeuwigheid, omdat het is en niet is, het àl-vergeten en de volmaakte bevrediging...
Ze lagen daarna naast elkaar, in half donker, naakt, zonder schaamte, onverschillig haast. Uit deze onverschilligheid zocht hij naar de oude kameraadschap. En hij zocht die, waar die ook vroeger had gelegen: in het werk. Hij gleed over in een prozaïsch gesprek:
‘De brief van Brinkman, Betty...’
‘Ja... a?’ vroeg ze onwillig, in plotseling opgierende teleurstelling, dat ze geen geluk afdwingen kon, het niet máken kon, niet terug vinden kon... het geluk, dat ze in Brinkman's armen gehad had, onder de talmende, aarzelend-teedere zoenen van zijn stil-glimlachenden rooden mond en de vragende en toch nemende streeling van zijn alleswetenden blik...
‘Je hebt die brief toch gelezen, gistermiddag, hè? Wat vind je er van?’
Er was ineens rancune in haar.
‘Ik zal het antwoord wel opstellen’, zei ze, ‘je moet oppassen met Brinkman, hij is een schoft, een ploert, een onberekenbare gek, een... een misdadiger!’
| |
| |
‘Maar Betty!’ Hij was argwanend verbaasd over haar heftigheid.
‘Já... já!’ zei ze koortsig, ‘dat is hij, dat is hij... een ploert, jij wéét niet eens, wát voor een ploert, geen woord moet je van hem gelooven!’
‘Je overdrijft Betty!’ Zijn vage jaloezie versmolt in onrust.
Hij was opeens bang voor haar heftigheid. Hij voelde, dat ze gelijk had, maar hij wilde dat niet voelen, omdat het zijn eigen vermoedens omtrent den aard van Brinkman's orders en zijn onzekerheid daarover opjoeg tot een kwellend voorgevoel van gevaar. Hij wist wel, dat er dingen gebeurden, die niet in den haak waren, die de directie zéker niet wist, dingen, die Brinkman hèm liet doen, zonder hem ooit een bewijs in handen te spelen. Hij wist ook, dat het zijn lafheid was, die in hemzelf de sluwe handigheid schiep om uit Brinkman's brieven de werkelijke instructies te raden, die hem begrijpen deed hoe er geknoeid moest worden met afschrijvingen, balansen en bestellingen. Daaruit was een latente vrees voor ontdekking ontstaan, want hij wist, dat Brinkman hèm zou laten boeten, als deze dingen ooit ter sprake zouden komen. En toch deed hij dat alles als een medium haast, gedreven door een wil buiten hemzelf om, zonder ooit de rekenschap van deze daden duidelijk tot zijn bewustzijn door te laten dringen. Zijn lafheid, alweer, hield die onder en nu schrok hij, nu hij in Betty onverwachts den wil voelde om door deze lafheid heen te breken.
Ze hoorde aan zijn stem, wat er in hem omging. Wist, dat hij niet gelooven wilde, dat hij wilde: in blind vertrouwen gehoorzamen, omdat hij niet anders dúrfde, niet anders kòn.
- Lafaard! - dacht ze bitter. Bitter, omdat ze begreep, dat ze in hem nooit een wapen zou hebben tegen den ander. - Lafaard! Maar ze zei het niet. Er was een plotselinge moeheid in haar, een slapheid, verslagenheid. Daaruit rijpte een vergoelijkend medelijden. Moest ze hem dan zeggen, dat ze zijn lafheid doorzag? Hij wist zich toch al genoeg haar mindere.
‘Misschien heb je gelijk’, zei ze zacht, ‘misschien overdrijf ik. Maar hij heeft zoo'n slechte naam’.
Hij was dankbaar voor deze meegaandheid, blij, dat ze hem spaarde. Want hij wist, dat ze hem doorzag. En om er overheen te zijn, vertelde hij van zijn vroegere leven. Over Knechtmans en Blom. Over Monnet en Si Kokkok. Hij ont- | |
| |
week Asminah en Doeltje. Ze merkte dat en leidde zijn gepraat over het verleden, dat haar niet interesseerde en het heden, dat ze niet verdragen kon, naar de toekomst. Alleen dáár vond hun samen-zijn vrede. Ze vergaten den tijd, lagen daar naast elkaar op den divan te praten en plannen te maken, tot uit de eetkamer de gong opgalmde. De gong voor het avondeten. Excentriek van verfijnde weelde werd deze klank door dit huis, waaromheen niets anders bestond dan de oernacht van den equator. Haastig schoten ze een pyama aan en gingen aan tafel, waar het kristal en het zilver hen wachtten en de boy hen bediende met strakken, onderdanigen ernst...
|
|