| |
| |
| |
IV
Met Betty was het leven geheel veranderd. Dadelijk, in het begin al. Nog voordat ze op Poelau Seriboe Batoe kwam. Nog vóórdat ze iets van het huis en de inrichting gezien had. Het was begonnen met de nieuwe meubels. Pieter had zich zwak verweerd:
‘Maar de meubels, die er zijn, Betty... die zijn nog heel goed’.
‘Voor je huishoudster misschien...’ zei Betty met een geringschatting, die hem vuurrood had doen worden. Maar ze maakte het direct goed en overwon hem met dit andere argument:
‘Nu je administrateur bent en zooveel verdient, kun je toch niet meer zoo schunnig wonen, in afgeleefde meubels van een ander. Dat was goed, toen je nog assistentje was...’
- Assistentje - zei Betty en hij zag in, dat ze gelijk had. Hij was nu geen assistentje meer. En hij kon het betalen. In al die schunnige jaren met Asminah had hij bijna niets uitgegeven. Dat kwam nu goed van pas en hij kreeg er plezier in, in al dat koopen en aanschaffen, onder den buigenden, onderdanigen lof van strooperige winkeliers. Dit dankte hij aan Betty. Met haar onverschillige voornaamheid, die ze zoo bedriegelijk goed had aangeleerd, hief ze hem met één slag op uit zijn bestaantje van onbekenden niemand. Administrateur van Poelau Seriboe Batoe... Wat beteekende dat, als niemand buiten hem dit wist? Als hij niet tóónde, dat hij dit was? Natuurlijk had Betty gelijk. Ze was een verstandige vrouw. Heel wat anders, dan zoo'n huishoudster... Maar van het eindgetal van al die uitgaven was hij dan toch weer geschrokken.
‘Betty... acht duizend gulden...!!’
Ze sloeg haar armen om zijn hals en lachte zachtjes. Met haar fijn, recht neusje wreef ze langs zijn wang:
‘Och jij, ouwe piekeraar, wat komen die paar duizend er op aan! Je verdient immers zooveel en het is maar éénmaal.
| |
| |
Straks, als we op dat eiland opgepakt zitten, gaan we sparen. Dan kúnnen we immers niets meer uitgeven?’
Ze trok het papier uit zijn hand, schoof bij hem op schoot. En ze had hem direct. Hij drukte zijn hoofd tegen haar aan, tusschen de zachte rondingen van haar kleine, òpspringende borsten en ademde begeerig haar vrouwengeur in. Heel andere geur dan van Asminah, oneindig fijn, teerder, kostbaarder... En hij voelde, dat hij, boven alle nieuwe bezit uit, dit vrouwenlichaam bezat, ánders bezat dan het lichaam van Asminah, dat altijd gehoorzaam, maar plichtmatig aan hem overgegeven was. Dit lichaam bood zich aan, wilde door hem genomen worden. En hiermee verhief déze vrouw hem naar een duizendmaal hooger heerschappij dan Asminah ooit vermocht had...
Dat heerschappij alleen maar stijgen kan tot slavernij, dat wist Pieter niet. Omdat hij in zijn gansche wezen nog altijd de slaaf was.
En hij hoorde, tóen ook nog niet, den ondertoon van weggeduwden afkeer in haar stem, als ze sprak over hun komend leven op het eiland. Hij zag alleen den bovenkant van haar vreugde: het genot van te kunnen koopen, álles, wat ze mooi vond en begeerde. Dat ze zich in dit genot onderdompelde en er zich zoo aan te buiten ging om er zich tegelijkertijd mee te verdooven, dat wist hij ook niet. Hij had geen vermoeden van de momenten, dat ze alleen was en neerzat met haar ellebogen op tafel, haar handen in mekaar gekrampt voor haar oogen en in zichzelf zei: - Ik kán niet... Ik kán niet...! - en dan in de duisternis van haar gesloten oogen keek als in den spiegel van haar leven en daarin dat leven zag met zijn weinige mogelijkheden, of liever met zijn eenige andere mogelijkheid: het langzaam afzakken, het minder wáárd worden... En het einde?... Bordeel of Chinees... Wie was er in deze wereld, waarin ze zoo alleen stond, die een hand voor haar zou hebben uitgestoken?... Wie?!! Door de zwartheid van deze bittere eenzaamheid hoonde die vraag. En bijna dwaas kwam daarop het antwoord: Pieter. Binnen in haar was een spotlachje. Ja, uit álle mannen deze minst begeerlijke, deze méést onmanlijke! Deze rooie, miezerige Pieter Pot met zijn stumperig aanbiddende verliefdheid, met zijn primitieve naïveteit, met zijn slappe onstandvastigheid en zijn ziekelijke overgevoeligheid. Deze Pieter met zijn tienduizenden guldens inkomen, met zijn eiland en zijn bazen- | |
| |
baantje...! Pieter: haar toekomst. Een lot uit de loterij... voor háár! En Brinkman? Oh! Brinkman!! - Ze lachte hardop, kneep haar handen tot vuisten. Brinkman? Een niet! Voor welke vrouw was hij wat anders geweest? Voor welken mensch?... Egoïst! Intrigant!! Ploert!!... Pieter was geen ploert. Met Pieter kon ze doen, wat ze wou en het eiland... Poelau Seriboe Batoe... dat zou maar een paar jaar zijn... vier op zijn hoogst... als
de prijzen aanhielden... en als Brinkman geen smerigen streek uithaalde... Er trok iets in haar samen. Iets, dat werd tot een harden, vasten wil. Met stommen Pieter had hij zéker geen goede bedoelingen... maar nu stond zij naast hem... nu was het háár belang óók... Er was een bittere triomf in haar. En uit dien triomf groeide het saamhoorigheidsbesef met Pieter.
Het eiland. Poelau Seriboe Batoe. Vier jaren toekomst...
Betty had met alles gebroken. Ze zou alles opnieuw opbouwen. Samen met Pieter. Als ze geen liefde kon geven, zou ze probeeren eerlijke kameraadschap te geven. En ze troostte zich: - de beste huwelijken zijn zoo begonnen.
Het huis... Ze sloeg haar handen in mekaar bij het zien van al die monsterlijke meubels.
‘Hoe heb je daar in vredesnaam in kunnen wonen, Pieter? Vooruit, alles er uit. Zet ze maar ergens in een loods... En die viezigheid...’ Betty wees naar het slangenvel... ‘gooi die ook maar ergens weg’.
Pieter bekeek het vel, betastte het.
‘Maar Betty...’ Hij had willen uitleggen: dat is een herinnering aan zes jaren van mijn leven! Die slangenhuid, weet je, dat is Tanah Merah en mijn eerste huis en de tijd, dat ik zelfstandig werd en het is óók: Blom, en Blom, weet je...’ Maar Betty had geen tijd voor hem. Ze was al lang in een andere kamer. Ze had een ploeg koelies gerequireerd en er werd schoongemaakt, gewit, geverfd, gehamerd. Een van de koelies rolde het slangenvel op en droeg het weg. En toen werd voor Pieter's verbaasde oogen het oude huis herschapen. Tapijten, fauteuils, schemerlampen, zijden divan-kussens, Chineesch en Japansch porselein, een enkel schilderij of aquarel, witte slaapkamermeubels. Was dit niet het huis, dat hij zich zoo lang gedroomd had?... Maar hoorde het hier, in dezen ouden, rijk-tropischen tuin, in de vereenzaamde stilte
| |
| |
van het eiland en den wijden, blauwen Oceaan?... Het was hem vreemd, bijna vijandig. En door die beide slaapkamers loopend, vroeg hij:
‘Slapen we dan niet sámen, Betty?’
Ze haakte haar arm door den zijnen. Leunde tegen hem aan, een beetje balanceerend op haar hooggehakte slofjes. Ze streek met haar wang tegen de zijne en lachte zachtjes:
‘Natuurlijk niet, domme jongen. Samen slapen, dat is zoo ouderwetsch en zoo prozaïsch, vind je ook niet? Waarom is het noodig, dat ik jou elke nacht moet hooren snurken en dat jij mijn gezicht ziet als ik slaap met een ingevette huid en een glimneus...’
Hij moest even lachen, maar daar onderdoor dacht hij: - Snurken? Snurk ik? Daar heeft Asminah nooit iets van gezegd... - En hij was bijna een beetje beleedigd. Maar hij moest naar Betty luisteren.
‘En weet je...’ haar stem had een fluisterend geheim, ‘zóó blijft het alles een beetje nieuw en iets nieuws hebben we hier toch noodig, af en toe... op dit uitgestorven menscheneters-eiland, niet?’
- Uitgestorven! - wilde hij het eiland, zijn eiland, verdedigen - Van Beek is er toch óók?! - maar ze liet hem geen tijd.
‘En dan kom ik soms bij jou op bezoek en jij bij mij en dan verwacht ik je in mijn boudoir met mijn mooiste pyamaatje aan en dan doen we net, of we een avontuurtje hebben...’
Ze lachte. Ze deed een beetje opgewonden. Hij hoorde weer niet, dat er onder in haar stem iets brak. Hoorde niet dien onzuiveren klank van moed, die eigenlijk wanhoop is. Hij zag alleen, wat een snoezig vrouwtje ze was. En hij gaf zich gewonnen... Zijn vrouwtje...
De mim van den toewan besar.
Dat was iets nieuws op het eiland. Iets, dat geen bezit was van den toewan besar en toch bij hem hoorde. Iets, dat zelfstandig de macht deelde met den toewan besar.
‘Is de toewan besar in zijn kamer?’
De krani boog onderdanig. ‘Saja mim besar...’ En met een breeden zwier, deed hij de deur voor haar open. Als voor een koningin.
‘Hallo Pieter... kan ik met iets helpen?’
| |
| |
Ze schoof een stoel aan den anderen kant van zijn schrijftafel, hielp de post sorteeren, hielp vast met brieven beantwoorden.
‘Zullen we nog even de fabriek doorloopen, kind?’
Samen liepen ze de fabriek door. Koelievrouwen, tot haar middel nat, stonden bij de spoelbakken, reikten de druipende, melkwitte rubberlappen aan om gemangeld en geperst te worden. Vreemd onwezenlijk werden haar stemmen bij het gedreun van de machines. Daar liep Van Beek ook.
‘Hallo Van Beek...!’ Er was een nieuwe zekerheid in Pieter's stem. Van Beek was niet meer de eenige andere blanke mensch. Hij was niet meer noodig als zoodanig. Daarvoor was Betty in de plaats gekomen. Een veel betere plaatsvervangster. Tusschen hen hoefde de vertrouwelijkheid niet onder te gaan in het werk, nee, juist dóór het werk groeide die. En Van Beek voelde dat. Hij was stiller, teruggetrokkener. Eenzamer misschien... waarschijnlijk...
‘Dag mevrouw... meneer Pot...’ Van Beek had al van ver zijn hoed afgenomen. Er was een kort gesprek over het werk van dien dag. Pieter wilde wel graag Betty toonen, dat hij hier baas was. De mandoer werd geroepen. Ook die stond onderworpen, nam orders in ontvangst. - Saja toewan besar... saja toewan besar... saja toewan besar... - En in Betty rees toch even een kleine voldoening: ze was tenminste de vrouw van een administrateur. En er was een toekomst om op te hopen... Misschien was vier jaar toch niet zoo lang... En dan nam ze Van Beek op... Knappe jongen, zooals hij daar stond, in zijn witte broek, zijn witte sporthemd, zijn mouwen opgerold tot waar zijn armen spierbundels verraadden. - Wat een bestaan voor zoo'n jongen... heelemaal alleen... geen club, geen bioscoop, geen collega zelfs... Wat dan wel?... Alleen maar zoo'n zwarte meid... zoo'n njaï?...-
‘Komt u straks een koele dronk drinken en blijft u eten?’
Van Beek bloosde, een beetje verlegen. Dankbaar toch. De invitatie was anders gesteld, dan vroeger door den baas. Dit was de vraag van een vrouw. Er was deelneming in, een onverwacht begrijpen en willen helpen.
‘Graag mevrouw...’ Hij boog, zag ze gaan, de fabriek uit, naar buiten. De baas en zijn vrouw. De vrouw van den baas... Ja, maar toch... een vrouw... een blanke vrouw...
‘We gaan nog even naar de haven, Betty...’
| |
| |
‘Goed, Pieter...’
De eenige afwisseling: het ritje naar de haven. De onderneming door, den rechten weg naar de kampong, langs den klapperaanplant. Ze reden tot bijna aan het strand. Dan liepen ze den steiger over en stonden daar naast elkaar, in den aangroeienden wind, zooals ééns, - maar hoe lang geleden leek dat wel? - zooals ééns Asminah en Pieter daar gestaan hadden. Ze keken uit over de onmetelijke waterschijf, omvat door den horizon. Er ging een schip voorbij, daar héél ver, aan dien horizon, een kleine, zwarte stip met een rookpluim achter zich aan en dook weg achter den ronden cirkel, die hun wereld omsloot en afsloot van alle andere werelden.
Betty wees even: ‘Zie je?...’ En een oogenblik hing er verlangen in haar strak starenden blik, maar dan keerde ze haar gezicht naar Pieter en zei met een hoopvollen glimlach: ‘Zoo gaan wij ook over een paar jaar, die cirkel over en alles laten we hier!’
En dan kwam de vloot binnen en het dorp liep uit. Mannen en jongens, vrouwen en kinderen. Over de glooiende kust schuurden de prauwen. Er was geschreeuw, geroep. Er was drukte. Graaiende handen in de volgeladen bootbuiken. Gesjouw met manden. Betty hield haar zakdoek voor haar neus, maar lachte om al die herrie.
‘Wil je niet wat visch koopen?’ vroeg Pieter en bijna had hij er onnagedacht aan toegevoegd: - Asminah deed dat ook altijd... - Betty knikte, en riep den koetsier, die bij de buggy stond te wachten. Hij kocht de visch en ze reden naar huis. Denzelfden, den eenigen weg terug. Maar op dezen terugrit zwegen ze. Hun gedachten dwaalden hun eigen kant uit. Voor Pieter doemde de herinnering op aan Doeltje... Er was een leegte gebleven in dit gaan naar de haven. En Betty dacht aan andere middagen, als ze op het terras had gezeten van het hotel, midden in een vroolijk gezelschap. En dan dacht ze aan Van Beek. - Het was prettig, dat die tenminste kwam!-
‘Ik ben blij, dat u er bent...’ zei ze Van Beek begroetend en hij hoorde, dat ze het meende.
‘En ik ben blij, dat ú er bent!’ antwoordde hij spontaan. Hij keek rond, verrast en bewonderend: ‘Wat is het hiér veranderd! Ik herken het huis haast niet!’
| |
| |
‘Tja, Van Beek...’ deed Pieter een beetje beschermend en daarin zijn verlegen gevleidheid verbergend: ‘een vrouw... dat maakt een heel verschil! Zorg jij ook maar, dat je gauw trouwt, ik kan het je aanbevelen!’ Tegelijkertijd dacht hij: - Marietje... nee, dat was niets geweest voor mij, voor dit leven! Marietje hoort bij de werkplaats, bij Kees... - En hij besefte, hoe hij gestegen was, hoe hij langzamerhand, haast zònder het te merken zoover gekomen was. Dit moment was als een mijlpaal. Het was hem of hij even stilhield op zijn levensweg, zich omkeerde en beschouwend terugkeek op zijn verleden, de vlakte, waaruit deze weg naar boven gekronkeld was; en zich dan weer omwendend, opkeek naar den verderen weg omhoog: zijn toekomst. Een gevoel van durf om verder te klimmen rees in hem op en hij kwam in een feestelijke stemming. En in deze stemming blikte hij met trotsche voldoening over de ovale, blank gedekte, feestelijk uitziende tafel. Gedekt als bij meneer Brinkman met glanzend linnen en zilver en kristal, een lage kom met bloemen in het midden en matgouden randen om de borden. De nieuwe tafel. En een nieuwe boy: kraakhelder in zijn wit, gesteven pak, den hoofddoek streng gevouwen om een gezicht zonder plooi of uitdrukking. En deze boy serveerde de visch in een nieuwen en toch zoo wonderlijk ouden vorm: een gerecht van rillende gelei met groene groente en roode tomaten. De schotel, waarvoor hij in zijn kinderjaren zoo vaak met nieuwsgierige, begeerige verrukking had staan kijken. Met een tevreden lachje knikte hij Betty toe. Maar opeens had hij een betrapt gevoel. Hij zocht en vond Van Beek's blik. Onwillekeurig, heel even, hadden ze elkaar aangekeken...
Had ook Van Beek in dit moment gedacht aan Asminah en de onconventioneele avondmaaltijden, toen ze de knappend gebakken visch met hun handen gebroken hadden en in de holle schemering van deze zelfde en toch zoo andere kamer, weggegleden waren naar de vertrouwelijkheid tusschen twee alleenstaande mannen? Die andere vrouw had hen verbonden. Deze vrouw scheidde hen. Omdat ze de eenige vrouw was van hun soort. En omdat ze met den eenen man het paar vormde en daardoor den ander in volle, ongedeelde eenzaamheid terugstootte en hem maakte tot den vreemde. Maar toch blééf zij voor dezen vreemde de vrouw en de eenige vrouw. En daarmee bedreigde ze den eigen man.
Ze voelden dit alle drie en het leefde voort onder elk woord,
| |
| |
dat zij spraken. Er kwam geen vertrouwelijkheid, er kòn geen vertrouwelijkheid komen. Ze bleven: de administrateur-en-zijn-vrouw en de assistent.
Maandenlang bleven zij dit. Het was de basis, waarop zich het oude leven, veranderd, instelde. En op deze basis vergleed het. Ze hadden elk hun eigen werk, hun eigen plichten, assistent, administrateur, huisvrouw.
Meestal ging Betty 's middags, na haar middagslaap, naar het kantoor en handelde met Pieter de post af. Dan liepen ze samen door de fabriek of een eind den weg op of zij reden naar de haven. Soms kwam Van Beek en dan zaten ze bij elkaar en praatten over de weinige gebeurtenissen, die te bespreken waren: een krantenbericht, een nieuwe order van Brinkman, de stijging van de rubberprijzen, de toekomst... Het was een eentonig, zich steeds herhalend leven, dat hoe langer hoe trager werd in zijn gang en van een monotoonheid, waarin de heel enkele emoties vergingen en verbleekten.
Betty verzette zich langen tijd tegen deze monotoonheid met een hartstochtelijke, haast koppige vitaliteit, die haar werk deed zoeken in huis, in den tuin, op kantoor - zóólang, tot deze roekeloos gebruikte energie uitgeput raakte en ze weerloos wegzakte in een kleurlooze, maar nerveuze lijdelijkheid, een soort prikkelbaren toestand van nietsdoen... van wachten...
|
|