‘Hier in de voorgalerij hoeft hij geen licht te maken, Asminah’.
Ze bleven zitten in donker. Het was heel stil. Er was alleen het zachte ruischen van de zee, het aanklotsen van de golven over het strand. In die stilte knakten Asminah's vingers. Heel duidelijk. Eén voor één. Knak. Knek. Knek-knak... Onverwacht was haar stem in deze stilte:
‘Toewan gaat trouwen...?’
Het was of die vraag in een diepen afgrond viel, of die viel... viel... en een echo achterliet. Om hen heen stond het donker. Ze zagen elkaar nauwelijks. Ze zagen elkaars gezicht, elkaars oogen niet. Dat maakte het antwoord makkelijker.
‘J... a... Ja, Asminah, ik ga trouwen...’
Weer die stilte. Niet eens hun stem was meer in die stilte, niet eens hun hartslag en toch was die zoo luid en bonzend in hun lijf. Een zucht steeg uit Asminah op, een zucht, dien ze nog inhield.
‘En... het kind?’
In het donker beefde iets.
Toch een zucht? Of alleen maar hun adem, die, opééns bevroren, stokte in hun binnenste?
‘Dat mag je meenemen, Asminah’.
Ze antwoordde niet. Kon direct geen antwoord vinden. Minuten gingen voorbij. Toen zei hij:
‘Ik zal je geld geven, Asminah. Vijfhonderd gulden. En als dat niet genoeg is, dan meer. Dan kun je een huis koopen en gaan wonen, waar je wilt. En als je iets noodig hebt, of... voor Doeltje...’
In de stilte bleef die naam hangen. Doeltje... In het donker, voor hen allebei, rees dat kinderfiguurtje op. Kleine, bruine jongen in zijn ruithanssop. Met zijn bos garnalen aan een touwtje... Zacht zei ze:
‘Goed toewan. Dank u wel, toewan...’
Ze stond op. Een uur later zaten ze tegenover elkaar aan tafel. Het was of er niets gebeurd was. Ze aten en spraken over alledaagsche dingen. Maar dien nacht sliep ze niet in zijn kamer. En den volgenden dag was ze weg. Ze had de boodschap op kantoor, bij den klerk achtergelaten: of toewan hèm het geld maar wou geven, dan zou hij wel zorgen, dat ze het kreeg.
‘Wéét je dan, waar de njaï is?’ vroeg Pieter. De krani