‘Tut, tut... niet zoo haastig. Ja, die bedoel ik. Maar vergeet niet, dat die pummel op het oogenblik bijna dertigduizend gulden tantième verdient, dat ik die pummel nog veel meer kan laten verdienen, als ik daar jou nou 's een pleziertje mee zou doen en dat die pummel dus over een jaar of drie, vier een aardig kapitaaltje bezit, waar mevrouw Betty fijn van kan leven. En die pummel... enfin, die drinkt niet, zooals die andere vent van je en jij kunt van hem maken wat je wilt. Desnoods een meneer. Kwestie van geld, kleeren en een beetje soepelheid. Zie je aan mij...’ Hij lachte sarcastisch.
Spottend vroeg ze: ‘En hoe vang ik die ridder? Telegrafisch?’...
‘Nee, die ridder komt hier. Ik heb hem opgeroepen voor een paar besprekingen. En ik kan hem hier houden, zoolang als jij het wenscht’.
‘Zóó... en heeft die vent geen huishoudster of zoo iets?’
‘Jawel, natuurlijk wel. En een kind ook, geloof ik. Trouwens, wat doet dat er toe? Daar is de kampong goed voor. Die heeft wel 's vaker voor vuilnisvat gediend. Als je iets voor het plan voelt, dan help ik je een handje. Goed?’
Ze keek hem oplettend aan.
‘Dus... je méént dit?’ vroeg ze scherp, maar met een plotsen klank van gewondheid in haar stem. Hij glimlachte en zei:
‘Natuurlijk, in doodelijke ernst’.
Ze sprong op, sloeg in blinden haat en woede met haar kleine, gebalde vuist naar zijn gezicht:
‘Schoft... jij!... Schoft, ploert! Ploert!!’
Hij ving haar vuist op, omknelde haar dunnen pols. Een minuut stonden ze daar zoo. Haar hatende, woedende blik in zijn glimlachend triomfeerenden. Tòch triomfeerend, omdat ze zoo slecht haar gevoelens voor hem verborg. Omdat hij wist, dat het haar ditmaal niet alléén om zijn positie te doen was geweest, maar om hem voornamelijk. Dat hij haar óók, net als álle andere vrouwen, murw en klein had gekregen met zijn weeke, warme charme. Dat ze doodelijk en smoor verliefd op hem was. Dat stemde hem edelmoedig. De glimlach verdween uit zijn oogen en hij werd overredend: ‘Wees niet stom Betty... ik... ik kán je niet trouwen. En ik ben een practisch mensch, wees jij het ook weer. Net als vroeger. En láát mij je helpen... je wéét immers: mannen zijn gauw gevangen voor een gekheidje, maar niet om te trouwen... en jij...