| |
| |
| |
Tweede deel
I
's Middags tegen vijf uur stak de wind op over den Indischen Oceaan. Dan werd het blauwe, loome water losgeslagen uit zijn verdooving en kleine, witgekopte golven rolden uit die oneindigheid op het eiland aan en braken over het strand.
Het eiland had daar den heelen dag in doodstille rust gelegen, een beweginglooze klomp groen op den grooten cirkel van ultramarijn water, onder den leegen koepel van een azuren hemel. In zichzelf weggedoken, klauwde het alleen een langen, mageren arm in zee: een wrakke steiger van twee planken op een wankele stellage van kromme stokken. Langs het groen van boomen en palmen een gele zandstrook. Achter die blonde streep een donkerbruine vlek: visscherskampong van paalhutten. Achter de kampong de hooge, witte vuurtoren. Roerloos in den neergegoten, verblindenden zonnebrand, in den gloed, opslaand van het lichtflitsend water, in de monotone, eeuwige regelmaat van keerend getij, lag dat eiland daar te wachten op die middagbries. Dan, als uit de omsluiting van den horizont de golfjes losbraken, leefde het plotseling op. Beweging wiegelde door de boomkruinen. Aan de openvallende kronen van de klapperboomen rilden en trilden de lange spitse blâren en hun geruisch ritselde boven de donkerbruine hutten. Op het strand kwam leven. Jongens en mannen, met naakte. bruine bovenlijven, en tot de lies opgestroopte broeken waadden in het water, hun oogen beschuttend met de hand en uitturend naar de kleine vloot van visschersprauwen, die verwacht werd. En dan kwam de vloot binnen, gestuwd door den wind en de aanrollende golven. En alles aan de kleine, blauwe haven werd levendig en bedrijvig. Stemmen schreeuwden. Vrouwen en kinderen kwamen aanloopen om de vangst te zien. Zwaar beladen gleden de prauwen binnen, schurend over ondiepten, aan land getrokken en geduwd. In de zwarte, lange booten glinsterde het van zilveren visschen, die spartelend en
| |
| |
met hijgende kieuwen in laatsten doodsstrijd opsprongen. Bruine handen grepen tusschen al dat levende, blanke zilver, laadden het over in groote, bruine manden. Een zilte lucht hing over dit vlugge werk. - -
Mannen en jongens sjouwden op hun bloote schouders de zware vrachten weg. Uit het dorp woei lucht aan van versche en gedroogde visch, van vischafval, van stinkenden, rottenden vischmest. En langzaam aan werd de wind bedaarder, de golven kalmeerden, werden weer traag en lui, kleurden zich rood in den gloed van de zinkende zon, die bloedend in den Oceaan onderdook. Dan zwierven schaduwen en schemeringen neer en eindelijk ging ook de hemel leven, werd diep en doorzichtig blauw en millioenen sterren trilden en flonkerden boven den ronden duisteren zeecirkel. Uit de dichte hutten, gesloten voor nevel en nachtvocht, glom rood lamplicht door reten en gaten. Stemmen doofden weer tot zacht gepraat of een monotonen gebedzang. En in het donker stak het eiland een langer en levend geworden arm uit: een rechte, witte lichtstreep, die over het water heen en weer gleed, in den duisteren nacht naar den horizont tastte.
Pieter en Asminah gingen vaak kijken naar het binnenkomen van de prauwen. Ze reden dan met hun buggy over den weg tusschen de rubberboomen, de plantage door, naar de haven. Voorbij den rubbertuin was een klapperbosch en dan de kampong. Bij de kampong stapten ze uit, liepen den kleinen steiger over. Aan het uiteind stonden ze dan, naast elkaar, in den aangroeienden wind, die witte koppen op de golven sloeg en de vloot naar huis stuwde. Dan zagen zij de booten binnen komen en keken van hun plaats af in de open buiken van de prauwen, waar het wemelde van visch. Soms kocht Asminah daarvan voor het avondeten. Ze kon kiezen, wat ze wilde en dan werden de visschen of garnalen aan een touwtje geregen en zoo namen ze die mee naar huis. Dikwijls was Doeltje met hen meegekomen en dan mocht hij ze dragen. Dan liep hij daar voor hen uit, kleine, stevige, vrijmoedige jongen in zijn schelkleurigen hanssop, op zijn bloote voeten, in zijn bruin knuistje het rijtje visch of garnalen zwaaiend. En dan reden ze naar huis, denzelfden weg terug, den eenigen weg van het eiland.
Hun huis stond aan zee. Een ruim gebouwd, luchtig Indisch huis met groote kamers en een koele veranda. Het lag in
| |
| |
een grooten, ouden tuin, een park haast van breede schaduwboomen. Voor het huis was een rond grasgazon, met bloemranden afgezet en omringd door koningspalmen. Een pad boog zich om dit gazon, liep langs het huis naar den weg. Achter den weg een smalle strandstrook en dan verder, tot aan den horizont, de zee. De blauwe, onmetelijke watervlakte, haast ademloos in den overdagschen zonneschijn, vaag en duister in den nacht: een geheim van klotsend geruisch, waarover de lichtstraal van den vuurtoren heen en weer zwierf. Tegen den avond woei een zilte bries over zee en zong en suisde door de oude boomen rondom het oude huis. Groene woudduiven fladderden hierheen, in de schemering, zochten zich tusschen de dichte kronen een nachtelijke schuilplaats, koerden en kirden en ritselden tusschen het blad tot zij eindelijk stil werden met het stil worden van den avond, met het invallen van de duisternis.
Pieter voelde zich wonderlijk thuis in dit huis. Zoo leeg als vroeger zijn huis was geweest, zoo vol stond dit, vol met meubels van de onderneming. Degeen, die ze gekocht had, had ze gekocht op kosten van de maatschappij. Ze waren uit de mode nu en smakeloos, maar van eeuwigdurend hout en onoverleefbare kwaliteit. Ze waren stijlloos en zonder intimiteit, zonder karakter en onmogelijk, maar ze hoorden bij het huis, bij den tuin en bij het onveranderlijke uitzicht op zee. Bij de volte aan meubels, waren de leege wanden dubbel naakt. Wandversiering was niet inbegrepen geweest bij den inboedel. Gelukkig had Pieter het slangenvel meegebracht.
‘Dat komt weer op de voorgalerij, Asminah’.
En Asminah haalde een hamer en spijkers. Pieter stond op een stoel en Asminah op een afstand om de hoogte aan te geven. - ‘Zóó, Asminah? Of hooger?!’... - Asminah keek, boog haar hoofd schuin, keurde: - ‘Zóó is het goed toewan!’ - En Pieter spijkerde het vel op den muur. Dan kwam hij naast Asminah staan.
‘Het is nog altijd een mooi vel, Asminah!’
Asminah knikte. En Pieter was tevreden. Daar hing, met de slangenhuid de herinnering aan zes jaren van zijn leven, aan Tanah Merah, aan Knechtmans en Blom, aan zijn eerste huis en Pasman. Daar hing het Verleden, samengevloeid in dit enkele ding. En daarmee werd dit huis zijn huis en het was nu niet een bouwvallig sinkeh-huis aan den rand van oer-bosch en ook niet het oude huis van Blom, met her- | |
| |
inneringen als schimmen, behoorend tot het leven van een ánder, maar het was het huis van den toewan besar, den grooten heer, den administrateur, het huis van het eiland. En hijzelf was de toewan besar, de heer van het eiland. Administrateur... Even had hij onzeker gedacht: - hoe zou dat zijn? En zou hij het kunnen? - Maar toen... was hij het vanzelf. Hij woonde in ‘het huis van den toewan besar’ en daar hoorde alles aan hem: het huis zelf en de tuin, de stallen en de bedienden, de put, de bloemen en de boomen. Dat alles had zijn eigen bijzondere plaats en voorrang. Net als zijn hoed, zijn stok en zijn kleeren. Dat hoorde alles aan den toewan besar, evenals de njaï en het kind. En als van een dezer menschen of dingen werd gesproken, dan werd er bij gezegd: ‘van den toewan besar’. Hij was niet meer Pieter Pot, hij was de administrateur. Uit zijn huis, door zijn tuin, over zijn weg, liep hij naar zijn kantoor. Want als hoogste vertegenwoordiger van de maatschappij, hoorde hem ook de weg en het kantoor, evenals de onderneming, de fabriek, de pondoks en de koelies. Zelfs het hospitaaltje en de Inlandsche arts hoorden hem.
In het kantoor had hij zijn eigen kamer, een vierkant steenen hok, in den hoek een kolos van een brandkast, aan de leege, gekalkte muren kaarten, grafische staten en een kalender met groote cijfers. In het midden zijn schrijftafel met pinblokken, die op zijn eigen orders wachtten.
Op het kantoor had hij zijn krani, zijn klerk, en hoewel die klerk meer dan tien jaren lang het administratieve werk van de onderneming had gedaan en met bescheiden onderdanigheid Pieter in dit werk inwijdde, was hij toch de krani van den toewan besar. Net als Van Beek, die hem wegwijs maakte in den rubbertuin en in de fabriek, zijn assistent was en bij hem hoorde.
Jonge, forsche Hollander was Van Beek. Groot, blond, breedgeschouderd. Gespierde armen, rood verbrand beneden de opgestroopte, witte hemdsmouwen. Een gladde, naakte, roode borstdriehoek uit het opengeslagen sporthemd. Een hoofd grooter dan Pieter en niet veel jonger, maar toch tien jaren jonger in uiterlijk, een krachtig, gaaf, openhartig gezicht, blond, blauwe oogen, een jonge Germaan. Vluchtig moest Pieter denken aan Kees. Maar er was niets van diens ruwe onverschilligheid.
Altijd met zijn helmhoed in zijn hand en iets gebogen
| |
| |
schouders stond hij geduldig op Pieters orders te wachten.
‘We kunnen gaan’.
Van Beek schoot in de houding.
‘Uitstekend meneer Pot, deze kant dan, als u het goed vindt...’ Samen liepen ze door den rubberaanplant. De mandoers groetten beleefd. De koelies ontweken hem met een wijden, sluipenden boog. De nieuwe toewan besar!... Samen liepen ze door de fabriek. Langs de coaguleer- en spoelbakken, langs de dreunende persen en molens. Samen klommen ze het trapje op van het rookhuis, inspecteerden de glazige, bruine rubberlappen, die daar hingen als berookt waschgoed aan de lijn.
‘Bij de D.R.C.M. deden wij...’ zei Pieter telkens en dat beteekende: ‘Daar gebeurde het beter en ik zal wel 's even die verbetering invoeren...’ Van Beek zweeg hierop beleefd en gesubordineerd. Tactvol wachtte hij een minuut met verderen uitleg van alle dingen, die hij aan Pieter moest leeren en verklaren. Niet aan Pieter, maar aan zijn administrateur.
Eigenlijk hoorde ook de visscherskampong een beetje aan den toewan besar. Want de toewan besar kon met veel helpen. De toewan besar was de ongekroonde koning van het eiland. Onder aan de kleine veranda voor het kantoor hurkten ze onderdanig neer, de Maleiers. - Tabeh toewan besar, en als de toewan besar niet boos wordt en het den toewan besar belieft te helpen, dan vraag ik vergiffenis voor de brutaliteit, dat ik om raad en hulp kom vragen bij den toewan besar, maar de toewan besar, die alle macht heeft en alle wijsheid, want door de maatschappij het beheer is gegeven over duizenden guldens en honderden koelies en daarom op het eiland meer te zeggen heeft dan alle andere menschen bij elkaar... enz. - Den eenen keer kwamen ze vragen om dit, den anderen keer om dat. Maar altijd om de gunst van den toewan besar, die ééns, in een ander leven, de altijd geringgeschatte en misbruikte Pieter Pot was geweest.
Eenmaal in de maand ging Pieter met de stoombarkas van de maatschappij - met zijn stoombarkas - naar de kust om geld te halen. Hij nam meestal Van Beek mee. Een pleziertochtje was het niet altijd, want de zee was tenslotte het eenige, wat niet aan den toewan besar toebehoorde en de zee kon soms geweldig deinen en spoken en Pieter bleek dan nog steeds geen held. 's Avonds laat kwamen ze terug,
| |
| |
het geld voor de uitbetalingen in zware, grijslinnen zakken, die overgeladen werden op de buggy, waarmee ze naar kantoor reden. Daar legde Van Beek het geld in de brandkast en Pieter sloot die af, de beide sleutels bij zich stekend.
‘Blijf vanavond eten’, zei hij meestal, met berekenende superioriteit en nam Van Beek mee naar huis. Op de ruime, van zilte zeebries doorwaaide veranda, zaten ze dan samen te praten. Over het werk, de rubber en de steeds rijzende prijzen. Een gesprek, stipt binnen de grenzen van hun verhouding tot elkaar. Maar dan werd het etenstijd en in de groote, langwerpige eetkamer vol meubels: buffet, dressoir en leege glazenkasten, met rijen stoelen, als soldaten in het gelid langs de leege, witte wanden, in de holle s[...]te van deze hooge, slecht verlichte kamer met haar zes ramen naar den nachtduisteren tuin, zaten zij tegenover elkaar aan de ellenlange dinertafel, bediend door Asminah en den boy. En dan - misschien door de aanwezigheid van Asminah als vrouw en als njaï, of misschien ook alleen maar door een, in dezen avond, grooter wordend bewustzijn van samenwerken èn van samen-alleen zijn als de twee eenige Blanken in dit kleine wereldje - groeide er een losser wordende vertrouwelijkheid tusschen hen en spraken zij over hun leven en hun toekomst. Over hun toekomst vooral, die immers zooveel overeenkomst had: de tijd, waarop zij terug zouden gaan naar hun eigen land, naar hun eigen leven. Het was niet gevaarlijk, deze vertrouwelijkheid. Met het zonlicht werd die weggewischt. In den dag ging die onder. Dan was er de plicht en het werk, de aanplant, het kantoor en de fabriek. Bij het gedreun van de raderen en motoren, bij de uitgestrektheid van den rubbertuin herstelden zich de verhoudingen. Daar waren zij niet meer de eenige twee blanke menschen op dit punt van de aarde, maar administrateur en assistent van de Société des Caoutchoucs.
Pieter's stem, met wat nadrukkelijke gewichtigheid, om alle avondstemming uit te vlakken: ‘Hoe staat het met de productie?!’
En Van Beek, met haastige onderdanigheid: ‘Ik zal direct even voor u kijken, meneer...’
Ook Asminah voelde zich in aanzien gestegen. Ze was nu de ‘njaï toewan besar’, de huisvrouw in het groote, van meubels bulkende huis, meesteres over zeven bedienden. Ze
| |
| |
heerschte in negen kamers, in de groote keuken, in de twee provisiekamers, ze heerschte over den tuin, de stallen, de kippenhokken en de uitgebreide bijgebouwen. Ze heerschte ook min of meer in de pondok, waar alle eieren en kippen en alle koelies opgeëischt konden worden voor het huishouden van den toewan besar. En zelfs in het visschersdorp was haar invloed voelbaar, wanneer ze de beste en grootste visch koos voor een minimum bedrag als eer door den toewan besar aan de kampong bewezen.
En zoo ging een half jaar voorbij in de allergrootste rust en vrede, in een afgezonderd, maar ongestoord leven, waarvan Pieter af en toe berichten en foto's naar huis stuurde en waarin hij en Asminah volmaakt gelukkig waren met Doeltje, die opgroeide tot een ongedisciplineerden, óver-gezonden bengel en die met het recht van ‘kind-van-den-toewan-besar’ het eiland meer tyranniseerde dan Pieter en Asminah samen.
En toen kwam op een dag een brief van Brinkman, die Pieter voor besprekingen naar de stad riep...
|
|