| |
| |
| |
X
Pieter stond voor het comptoir in het berghotel. Hij zag er kleumerig, sjofel en ziek uit. Hij had het koud in zijn dunne, wit katoenen pak met alleen zijn oude regenjas er overheen en dat maakte zijn gezicht bleek en betrokken. Hij was bezig om voor drie weken een kamer in dit hotel te bespreken, want na zijn laatsten malaria-aanval had de dokter hem met een spoedcertificaat de kou in gezonden. Hij had heftig geprotesteerd:
‘Ik heb 't al zoo lang, dokter... en ik heb het al die jaren uitgehouden. Ik kèn die aanvallen en over een paar maanden ga ik met Europeesch verlof!’
Maar de dokter was onverbiddelijk gebleven:
‘U had al veel eerder de bergen in gemoeten en nou gáát u! Uw milt is leelijk opgezet en uw bloed bevalt me heelemaal niet. U heeft maar een flinke stoot of klap op uw milt te krijgen en u hebt een inwendige bloeding. En dan kunt u naar 't kerkhof gaan inplaats van naar Europa!’
Nu stond hij daar. Naast hem een handkoffertje, waarin Asminah zijn witte pakken en zijn oude colbertje had gepakt.
De hotelmanager bladerde in het groote boek voor hem:
‘Hm... ja... een goedkoope kamer. Hier hebt u wat, de goedkoopste, die we hebben, meneer... e... Pot. Eénpersoons. Kleine hoekkamer, als u dat goed vindt’.
‘Ik vind alles goed...’ Pieter huiverde en wreef zijn gele handen over elkaar.
‘Uitstekend. Dan no. 121. De kamer naast u heeft mevrouw Brinkman, die kent u zeker wel van naam...’
De manager glimlachte welwillend.
‘Nee’, zei Pieter rillend, ‘ken ik niet, nooit van gehoord’. Zijn stem was humeurig. Langs hem gingen andere hotelgasten. Pratende, lachende menschen in elegante sportkleeren. Door de breede gang liepen ze de zaal binnen, waaruit een zacht strijkje klonk. Hij voelde zich niet op zijn gemak, schuw en misplaatst in deze mondaine omgeving, waar hij als met
| |
| |
één sprong uit zijn afgezonderdheid was binnengeplonsd. Hij had wat zekerheid verworven, den laatsten tijd in die eenzaamheid: het rustig thuis met Asminah en Doeltje en het werk, dat kalm liep onder zijn leiding. En de baas, die zooveel makkelijker en prettiger was geworden, sinds hij getrouwd was, sinds Lulu er was. Hoe had Van der Steeg hem kameraadschappelijk op den schouder geklopt, toen hij over dit verlof op kantoor kwam spreken. - ‘Zie je, Pot, dat had je al lang moeten doen. Een paard moet af en toe uitgespannen worden. Ik ben blij, dat je nou eindelijk die vervloekte spaarzaamheid van je eens opgeeft...’ - Voordat hij een antwoord had, riep Lulu's stem van buiten: ‘Hallo... ben je nog niet klaar, Ouwe, ik kom je halen!’ - Van der Steeg was in een lach geschoten, had met een hoofdknik naar buiten gezegd: ‘Zoo is nou m'n vrouw! Geen grein respect voor het gezag!... Kom binnen, Lulu, hier is nog een ouwe bekende van je!’ - Was dat Van der Steeg?!... Even had hij niet geweten, wat hij doen moest, maar Lulu kwam het kantoor al binnengesprongen. Niets veranderd, of ze zóó van de boot was gestapt. Ze had haar handen met de oude beweging op haar borst samengeslagen: ‘Ach Gott, meneer Pot... ik wou 't al niet gelooven, toen Arie mij vertelde, dat u op onze onderneming woont. Maar nu ik u zie, nu geloof ik het toch! Waarom komt u nooit 's aan? Alle anderen komen altijd elke middag tennissen...’ - Hij had iets gestotterd, toch blij, dat ze hem nog kende, dat ze zoo gewoon en leuk tegen hem was. Geen respect voor het gezag! Maar wat een ánderen baas had ze daarmee van Van der Steeg gemaakt.
‘Meneer Pot gaat met ziekteverlof de bergen in, vrouwtje... Maar daarna komt u zeker, is 't niet Pot, je moet heusch eens aanloopen!’
- Graag... - had hij willen antwoorden, maar Lulu had hem met haar enthousiasme het woord ontnomen. ‘Ach die bergen, meneer Pot... die hoogvlakte... die lucht!! Ach, zeker wordt u daar weer gezond!’
De bergen. De hoogvlakte. De lucht... Heel anders had hij zich dat voorgesteld. Openheid. Vrijheid. En rust... Rust voor zijn vreeselijke moeheid! Een vacantiegevoel had hij opeens gehad en vol voorpret was hij gegaan. En nu stond hij hier, klappertandend van de kille, naar-gure kou en om hem heen al die luidruchtige menschen in hun modieuze sportkleeren, waarbij hij zoo armoedig afstak. Het beetje zeker- | |
| |
heid, dat hij gehad had, verloor hij hier, op dit moment, met één streek. Hij sloop door de gang naar zijn kamer, met neergeslagen oogen de blikken ontwijkend, die hij taxeerend en afkeurend op zich voelde. Hij sloeg met een haastigen slag de deur achter zich dicht en wist zich pas toen weer veilig. Hij pakte zijn koffer uit en ging voor het raam staan. Bergen? Hoogvlakte?... Niets, dan een zware regennevel, die vlak om het hotel hing. Gierende wind, die aan de ruit rammelde. Weer rilde hij. Wat zou hij nu doen? Een uurtje slapen? Hij kleedde zich uit, kroop in bed met ijskoude, geelblanke beenen. Brr... wat een kou! Wat een klimaat. - Ach die lucht!! - Hij mopperde in zichzelf: - Kan me gestolen worden, de heele rommel! - Hij trachtte te slapen, maar hij kon niet slapen. Een ijl gevoel was licht en pijnlijk in zijn hoofd. Het bed bleef kil-koud om zijn koude lijf, al trok hij de deken tot zijn neus. Hij dacht: - Zóó koud is het hier toch niet. Niet kouder dan op een lentedag in Holland. Hoe is dan een winter?... Brr... jasses... moet ik daarvan beter worden? Ik ga dood, ik sterf! - Hij stapte uit bed en trok zijn sokken weer aan. Ook zijn regenjas deed hij aan en zoo kroop hij weer onder de deken. Langzamerhand doortrok hem een weldadige warmte. Zijn hoofdpijn werd minder. Hij viel in slaap.
Het was donker, toen hij wakker werd. In dat donker lag hij te staren, wachtend. Opeens drong het tot hem door, dat hij wachtte tot Asminah de lamp zou laten opsteken. Hij stond op en draaide het electrische knopje aan. Helder, verblindend wit licht overstraalde de kamer. Met brandende oogen knipperde hij tegen dit licht, dat hij ontwend was. Moeilijk kwam hij tot het besluit zich te kleeden. De kou had hem dadelijk weer aangevallen. Huiverend trok hij zijn colbertje aan en dan bekeek hij zich in den spiegel. Onbarmhartig belichtte de schelle lamp dit beeld. Het magere, goor-rimpelige gezicht met de gele, zieke huid, den tanigen hals, het armzalige van zijn pak, verschoten en verkreukeld, slecht van snit en materiaal, zijn smalle afhangende schouders, zijn wat gebogen figuur. Elke vouw, elke groef in zijn gezicht, elke lijn en de zakkerig beursche plek onder zijn oogen, dat alles stond wreed in dit spiegelbeeld, als op een ongeretoucheerde foto. - Was dit pak altijd zoo schunnig geweest? Had hij er altijd zoo kaal en armoedig uitgezien? Of was het ook verschoten door het klimaat? En had zoo'n boordje en zoo'n das hem
| |
| |
altijd zoo gek gestaan? En moest hij nu zóó naar buiten, naar die zaal, waar muziek was, tusschen al die goed gekleede, pretmakende, gezonde menschen in? - Hij zag die menschen voor zich. Hij had nauwelijks gekeken, maar nu rezen ze scherp voor hem op in hun benijdbare élégance. Mannen in flanellen broeken en losse sportjasjes. Vrouwen in soepele, blanke zijïge japonnen. Een aroomgolf van poeder, parfum en scheerzeep om hen heen. - Was hij maar nooit gegaan! Wat moest hij hier nu, heelemaal alleen?! Was Asminah tenminste maar hier! - Hij liep de kleine kamer op en neer. Besluiteloos. Tegen de ruit striemde nu regen. Vlagen wind woedden tegen den gevel aan. Hij stond te luisteren naar dien regen, naar dien wind. Zoo kon het thuis, in Holland regenen en waaien! Plotseling, vlakbij ergens, ging een bel over. Rnng!! Tot in zijn vingertoppen voer een schrik door hem heen. Heel even maar. Dan hoonde hij zich: - Was hij nog niet lang genoeg bij Steenders & Co. weg, om nog zóó te schrikken van zoo'n belletje?! - Maar onlust en afkeer bleven in hem bovendrijven. Hij verlangde naar huis, naar zijn eigen, stille, bekende huis. Naar Asminah en Doeltje... En plotseling stond het besef van het Europeesch verlof voor hem opgerezen. Verlof... Dat zou dus zijn als dit... Europeesche kleeren, menschen, gebeurtenissen... Hij zou weer midden in dat leven moeten staan. Angst groeide kil en klam in hem op. Hij had een gevoel van te moeten vluchten. Dat alles te ontvluchten. Hij kòn niet... in dat leven... tusschen zulke menschen... En nú wilde hij ook niet... Niet zijn kamer uit, niet naar die zaal... Het was het oude gebrek aan zelfvertrouwen, de oude ziekte. Hij bestelde eten op zijn kamer. Zonder eetlust at hij, ontstemd om deze zichzelf opgelegde gevangenschap. De boy kwam de vuile borden wegruimen. Hij rookte een sigaret en kleedde zich weer uit. Toen lag hij in bed. Vaag drong muziek tot hem door.
Dansmuziek. Langs zijn kamer gingen stappen, stemmen... Hij sloot zijn oogen. Had hij dit alles al eens eerder doorgemaakt? Of was het een voorgevoel geweest, dat nu gestalte kreeg?... Zonder gedachten bleef zijn hoofd. Hij was moe, ontstemd, ontevreden. Zoo sliep hij in...
Mevrouw Brinkman... Een paar maal hadden ze pal tegenover elkaar gestaan bij het verlaten van hun kamers. Pieter had even gebogen, onhandig, kleurend. Zij knikte, vaag, wat
| |
| |
verlegen eerst, dan met een glimlachje. En ééns, bij de leestafel sprak zij hem aan:
‘U bent natuurlijk ook voor ziekte boven?...’
‘Ja... e... mevrouw... Ik heb malaria...’
Haar lichtblauwe blik zwierf even op zijn gezicht.
‘Ik ben ook hier voor mijn gezondheid...’
Hij wist niet, wat hij daarop antwoorden moest. Wist niet goed, hoe hij spreken moest met deze vrouw. Door zijn verlegenheid doofde het gesprek. Ze bleven bladeren in een paar tijdschriften. Dan, een paar dagen later, stapten ze toevallig tegelijk naar buiten.
‘Gaat u wandelen?’
‘Ja, mevrouw... Gaat u ook wandelen?’
Ze glimlachte, kleurde een beetje. En vroeg dan:
‘Zullen we samen gaan... zoo ver...’
Hij durfde niet te weigeren. Ze liepen naast elkaar. Zwijgend. Om hen heen lichtte de wijde, groene hoogvlakte onder een verpuurden zonnegloed. Grijsblauw tegen een blauwen hemel verrezen de vulkanen en de heuvelruggen. Over een kronkelend, steenig paadje liepen ze voort. Langzaam en beiden wat hijgend. Een zonderling paar, gescheiden door een breede maatschappelijke kloof, tezamen gebracht door eenzelfde alleenheid en menschenschuwheid. - Misschien was 't gek, - tobde ze in stilte - dat ze hem dit zóó maar gevraagd had. Brinkman zou er zeker boos om zijn, als hij het wist. Hij hield er niet van, dat ze zóó maar menschen aanklampte en dan zeker niet zúlke... - En ze keek onder haar oogleden uit even naar Pieter. Hij zag dien blik en bleef staan, tuurde uit over de vlakte, zijn oogen beschuttend:
‘Móói is 't hier...’ En hij haalde diep adem...
‘De lucht hier...’ zei ze zacht en hij moest opeens denken, hoe Lulu dat gezegd had: ‘Ach! Die lucht!!’
‘Kent u de familie van der Steeg?’
‘Ja’, zei ze blij om deze gezamenlijke kennissen, die ze kon aanvoeren als verontschuldiging tegen haar man, ‘Van der Steeg en dat leuke vrouwtje van hem... een schat!!’
‘Hij is m'n baas!’
Ze schrok een beetje van dat gezegde. Zijn baas. Dus assistent. Gewoon assistent. Als Brinkman dat wist...
Hij voelde deze gedachten in haar. En het maakte haar nog verder van hem weg. Hij vroeg zich af, waarom ze met hem wandelde, waarom ze niet liever met de andere menschen
| |
| |
van het hotel omging. Hij zag, dat ze vaak gegroet werd. - Mevrouw Brinkman, die kent u zeker wel van naam... Bekende naam dus...-
‘Ik hou alleen van stille, rustige menschen. Ik hou niet van al dat gewoel’, zei ze opeens, als antwoord op zijn gepieker. Hij glimlachte blij en gevleid. En toen zwegen ze. Er was zoo weinig, waarover ze konden praten. Ze voelden beiden de maatschappelijke kloof, die tusschen hen lag. Zij kon hem toch niet vertellen over haar slecht geloopen huwelijk en dat, wat haar het meeste bedrukte: de ontrouw van haar man en Betty Dupont. En Pieter... Hij kon toch onmogelijk tegen een blanke vrouw en dan nog wel tegen zoo'n dáme praten over zijn huishoudster, over Asminah en Doeltje. Daarom vertelde hij maar van zijn verlof, dat naderde:
‘Gaat u dan eens aan de fuif?’
‘Ik zou het wel graag willen... maar ik weet niet of ik het kan...’ Het was de eerste vertrouwelijkheid. En ze wist, dat ze in positie zooveel boven hem stond, dat ze deze vertrouwelijkheid gerust kon laten voortbestaan.
‘Dan moet u beginnen met goede kleeren te koopen... Hier zelfs kunt u heele goede laten maken, in de stad... Dat maakt de reis dadelijk zooveel prettiger...’
‘Natuurlijk...’ Opeens zag hij die mogelijkheid. Kleeren. Zulke kleeren als de mannen hier droegen. Voor geld waren ze te krijgen. Hoe dichtbij kwam de reis opeens. En hoe verlokkelijk was die geworden! Natuurlijk... Koopen. Geld. Hij had immers geld! Hij voelde zich door een nieuwe frischheid opmonteren. De berglucht begon hem goed te doen. Er werden nieuwe verlangens geboren. Verlof... Het begon in zijn bloed te tintelen, het gaf hem een prettige, prikkelende opwinding. Het was of de jaren met Asminah wegzonken, of zich over een steeds smaller wordende kloof zijn verleden en toekomst weer naar elkaar toeschoven. En tenslotte sloot in zijn gedachten en plannen de reis van Holland naar Sumatra direct aan bij de reis van Sumatra naar Holland. Hij lachte in zichzelf... Geld... Hij moest het alleen nog maar leeren gebruiken.
‘En als u met verlof bent... gaat u dan ook eens uitkijken naar een vrouw?’
Een vrouw? Ze bleef met geïnteresseerde oogen naar hem kijken. Ze zag, hoe hij deze vraag verwerkte. Een vrouw. Een blanke vrouw... Nu hij geld had... kleeren koopen kon...
| |
| |
flanellen broeken en sportjassen en witte schoenen met bruine punten en een smoking... Dat smerige colbertje smeet hij weg...
Hij keek naar haar op, in haar stille, witte gezicht. Zoo wit haast als het zijne. Ze had net zoo'n smal, ongezond lichaam als hij. - De twee sufferds! - plaagde ergens een stem. En hij zag opeens Marietje en voor het eerst verwierp hij Marietje. Hij dacht aan Lulu. Zoo'n vrouwtje als Lulu, knap, vroolijk, vlot...
Er kwam een glans in zijn oogen.
‘Misschien trouw ik ook nog!’ zei hij opgewekt, ‘de meeste lui trouwen, als ze met verlof zijn!’
Dien avond, toen hij de leeszaal binnenkwam, bleef hij plotseling staan. Getroffen. Geschrokken haast. In de andere deur tegenover hem stond mevrouw Brinkman en voor haar stond een man. Een man in smoking. Hij had zwart, glad achterover gekamd haar, een scherp profiel met een vooruitspringenden haakneus. Hij hield de eene hand in zijn zak, in de andere een sigaret, die hij langzaam aan zijn mond bracht. Dan, met iets geheven hoofd, haalde hij diep in en blies een straal rook recht voor zich uit. Onwillekeurig wreef Pieter over zijn voorhoofd... - Aan boord... die man in de eerste klas... die avond in Genua...
De man en de vrouw keken tegelijk om. Pieter groette. En mevrouw Brinkman knikte terug. Wat verlegen, wat onzeker. Daarop trok de man zijn wenkbrauwen iets op, boog heel even, als met verwonderden onwil. Het was nauwelijks een groet. Het was een duidelijker afkeuring voor Pieter's persoon, dan wanneer hij heelemaal niet gegroet had. De man vroeg daarna fluisterend iets aan de vrouw en ze werd daardoor zichtbaar nerveus. Pieter zag, dat de man het afkeurde, dat zij hem kende. Vernederd sloop hij naar een tafeltje en bladerde in een krant. Maar hij bleef opletten, wat er verder gebeurde. Hij zag een mooie jonge vrouw met opvallend rood haar naar mevrouw Brinkman toegaan. - Hallo Jeanne... - Wat een opvallende stem. Hoe zacht was die van mevrouw Brinkman. Hij verstond haar groet niet eens. En dan, tot zijn verrassing, zag hij de Van der Steegs binnenkomen en naar de andere drie gaan. Er was een hartelijke begroeting. Onwillekeurig had hij zijn krant laten zakken. Lulu zag hem zitten en riep: ‘Ach meneer Pot!... Hoe gaat het met u?’
| |
| |
Bijna was hij opgesprongen. Maar hij zag Van der Steeg, die even opgekeken had, een oogenblik aanstalten maakte om naar hem toe te komen, toen een korten blik over hem heen liet glijden, zich beheerschte, kort knikte en zich omkeerde naar mevrouw Brinkman.
Pieter zonk terug in zijn stoel. Hij boog zich over de krant. Pijnlijk strak voelde hij het bloed naar zijn gezicht rijzen, een vuurroode vlam van schaamte en vernedering. Van de krant gleed zijn blik op zijn schoot, op zijn vale, kreukelige broekspijpen, op zijn oude, uitgeloopen schoenen. Hij wist het verschil: Van der Steeg en die man in hun keurige smokings. De vrouwen in avondjapon... Ook mevrouw Brinkman... Onmogelijk leek het opeens, dat ze samen veertien dagen gewandeld hadden. Onmogelijk, dat ze elkaar kenden... Hij wist zich teruggevallen naar zijn plaats van tóen... van aan boord... Met dezelfde minachting had Van der Steeg gekeken naar zijn kleeren van tóen...
Ze gingen langs hem naar de eetzaal, pratend en lachend. Niemand, die hem meer opmerkte. Onhandig schoof hij wat later de zaal binnen, aan een tafeltje in een hoek. Toch had Brinkman hem gezien.
‘Wie is dat?’ vroeg hij met een kleine hoofdbeweging aan Van der Steeg.
Van der Steeg haalde onverschillig zijn schouders op:
‘Och niemand, een assistent van me. Zoo'n pummel weet je, zoo'n kongsikang, die zijn heele leven kongsikang blijft. Zonde van de tantièmes, die zoo een verdient! Geboren als koelie en zal ook als koelie doodgaan!...’
Jeanne wilde Pieter toch niet heelemaal verloochenen.
‘Je overdrijft een beetje, Van der Steeg, ik heb toevallig met hem kennis gemaakt. Het is een heel eenvoudige jongen, wat verlegen en onhandig, maar een harde werker, geloof ik, en een, die juist graag vooruit zou komen...’
Brinkman werd een beetje spottend:
‘Zóó, zóó, wel, wel, Jeannetje heb jij je een cavalier aangeschaft?’
Hij wendde zich half om naar Pieter's tafeltje. Jeanne kleurde geërgerd. Ze was toch al nerveus door Betty. En morgenavond zou hij alleen met Betty terugrijden. In den maneschijn... Ze was ongewoon snibbig met haar antwoord:
‘Maak je maar niets bezorgd hoor, hij is op punt van verlof...’
| |
| |
Brinkman glimlachte. Hij genoot van haar nervositeit, waarvan hij de reden heel goed wist. Sarcastisch gaf hij terug:
‘Gelukkig maar, ik zou waarachtig bang worden... zoo'n rooie Adonis’.
Een spottende blik schoot uit Jeanne's oogen naar Betty's haar. Betty zag dien en pareerde onbezorgd, zeker van haar positie:
‘Anders neem ik hem wel van Jeanne over, hoor Brinkman... wij hooren veel beter bij elkaar, met onze rooie koppen...’ Maar Brinkman ging niet op dit gezegde in. Hij was plotseling in gedachten. Af en toe glipten zijn blikken naar Pieter en namen hem op. Terloops vroeg en hoorde hij van Van der Steeg enkele bijzonderheden over hem. Dat hij een rustige, kalme werker was. Ongetrouwd. Een huishoudster natuurlijk en een kind. Dat hij teruggetrokken leefde. Geen clublooper was. O nee, liever verhongerde, dan een cent uit te geven. Maar één, dien je alleen kon laten werken
‘Zoo een, je weet wel, die nog te laf is om lijn te trekken. Zoo'n trekos, die niet op of om kijkt en stomweg alle orders uitvoert’.
Brinkman knikte. ‘Zoo, zoo. Wel, wel. Juist...’
Den volgenden dag sprak mevrouw Brinkman Pieter aan.
‘Mijn man vroeg me om u aan hem voor te stellen’.
Hij stotterde iets, verbaasd, niet begrijpend. Hij had dit absoluut niet verwacht en niet eens gewenscht. Hij had een zekeren angst voor dien man. Stotterend en kleurend stond hij voor Brinkman.
Brinkman nam hem apart. Wond geen doekjes om hetgeen hij te zeggen had.
‘Ik heb over u gehoord, meneer Pot. Mijnheer Van der Steeg, uw administrateur, heeft zich zeer gunstig over u uitgelaten. Ik heb u een voorstel te doen. Ik heb, op een verre en absoluut afgelegen onderneming een administrateur noodig. Wilt u op die onderneming administrateur worden? Het salaris is zeshonderd in de maand. Om te beginnen. Loopt op tot acht. Tantièmes... tja... dat weet u, hè? Moeilijk vooruit te zeggen. Maar de tijden zijn gunstig. Op het oogenblik geeft het een kleine twintig mille... misschien wordt het meer... hangt van de prijzen af...’
Pieter staarde hem aan.
‘Ik... i... ik...’
| |
| |
‘U moet er wel aan denken, meneer Pot, het is ver weg, het is op een eiland voor de Westkust van Sumatra. U bent daar heelemaal alleen met een assistent, een Hollander op het moment, geschikte jongen, zekere van Beek. Natuurlijk schiet uw verlof er bij in... Maar... e... Nou, enfin, denkt u er maar 's over. Ik ga vanavond weg. Komt u me dan even op m'n kamer uw besluit zeggen...’
Pieter stond in de zaal. Een wankelende leegte om hem heen. Geluiden, stemmen, muziek, alles werd een chaos, die ergens ver buiten hem om maar vaag tot hem doordrong. Zijn gedachten tuimelden door zijn hoofd. Hij wreef zijn handen over elkaar. Was het waar? Was het een droom? Was het een gemeene grap? Kon het waar zijn? Van der Steeg. Mevrouw Brinkman. Wie had...? Goed aangeschreven. Zijn eigen werk? Zijn eigen vlijt?... Administrateur... Baas... Zeshonderd gulden en bijna twintig duizend tantième... Hij kon dit getal niet werkelijk begrijpen. Het kon in zijn zwevende, vluchtende gedachten niet tot realiteit worden... Als een gebroken film flardden beelden schots en scheef door zijn herinnering. Het grachtje. Het huis. De werkplaats. Vader in zijn hemdsmouwen. Spookachtig verbond zich dat met dat schimmige getal... twintig duizend. Hij kreeg een zwak gevoel in zijn knieën. Hij zonk neer in een stoel. Dan kreeg het alles vaster omlijningen en eindelijk rees daaruit het duidelijke weten op: dus baas in zes jaar. Zóómaar, zonder eerst hoofdassistent te zijn geweest. Alle anderen voorbij gestoven. Gelijk geworden met Van der Steeg... Uit dit weten ontlook een voldoening met zichzelf en een tevredenheid met het noodlot. Hij had dan toch ook nooit iets anders gedaan dan gewerkt. Was het dan niet eerlijk, dat hij er ook de belooning voor kreeg?!
Asminah... Voor het eerst dacht hij weer aan Asminah. Asminah zou blij zijn, dat hij niet met verlof ging. En Doeltje... Hoe had hij van Doeltje afscheid kunnen nemen? Hij begreep, dat hij zich nog geen enkelen keer dat afscheid, het vertrek, ten volle gerealiseerd had... Holland... Het week achteruit... Hij wist, dat hij nooit begrepen had, hoe ver Holland was... wist, dat hij nooit begrepen had, dat hij naar dát leven in Holland niet terug kon, al had hij nu dat gespaarde geld. Dat hij pas terug kon, heel rijk, schatrijk... als een gehéél ander mensch naar een gehéél ander leven, naar een gehéél andere wereld...
| |
| |
Op zijn terugweg naar huis zocht hij nog even Blom op. Hij had een onweerstaanbaar verlangen om dit nieuwe en groote in zijn leven aan een vriend te vertellen. Blom bleek verhuisd te zijn. Een Maleier wees hem den weg. Uit de Europeesche woonbuurt naar de kampong. Een kampong aan den rand van de stad. Het eerste huis in een kleinen, met allerlei bloemen en groenten volgepropten tuin, een luchtig houten huisje. Pieter vond Blom daar zitten, gekleed in een sarong en een pyamajas. Om hem heen lag geolied papier en dun gespleten bamboe, de benoodigdheden voor Inlandsche zonneschermen. Blom toonde niet de minste verbazing om Pieter terug te zien. Hij glimlachte en zijn bolle oogen keken Pieter minzaam aan. Hij stond ook niet op, maar schoof den rommel van papier en bamboe wat opzij, wees naar een ouden rottanstoel en zei, alsof hij niet jaren geleden, maar nog gisteren Pieter ontmoet had:
‘Ga zitten, jô... hoe staat het leven? Wat doe je hier?’
‘Ik kom van verlof, van boven’, zei Pieter, ‘maar wat doe jij eigenlijk?’
‘Ik maak pajongs...’ zei Blom, ‘ze hebben me d'r uitgesmeten, zie je’.
‘Waar hebben ze je d'r uitgesmeten?’
Blom maakte een wuivende handbeweging.
‘Nou... zoo overal. Eerst bij het Algemeen Delisch Warenhuis. En toen was ik klerk bij de douane. En toen was ik op een vendukantoor. En toen opzichter bij de Deli Spoor. En toen hier bij Meulemans, in die delicatessenhandel, je weet wel... Nou, en nou maak ik pajongs. En nou leef ik ook, zooals je ziet. Wat zal ik me afbeulen? Het leven komt maar één keer, Pot... tenminste... dit leven, laten we het zóó zeggen... Nou en dan ben ik tenminste in dit leven m'n eigen baas, zie je. Ik maak pajongs en daar verdien ik m'n bordje rijst mee en ik woon hier heel plezierig met Atoen. En nou heb ik ook 's tijd om rustig te lezen.’... Hij wees naar een stapel boeken op den grond. ‘Van zulke boeken leer je allerlei merkwaardigs, veel merkwaardiger dan van rubberplanten of vleeschmachines verkoopen, of douanestaten copieeren, of... nou ja... van zulk werk, wat je dan in de fatsoenlijke maatschappij, je eerlijke brood noemt en waarvoor je honderdmaal verraden en bedrogen wordt en ook zelf honderdmaal verraadt en bedriegt. Ik maak me nou om niets dik... ik wind me niet op... ik heb geen vervelende
| |
| |
kerels boven me, die me pesten... ik heb geen zorgen en zulke pajongs, weet je, dat is een makkelijk en heel aardig werkje en ondertusschen kun je je hersens ergens anders voor gebruiken... Stom werk doen, dat is niet erg, als het maar zulk stom werk is, dat je handen het kunnen doen, zonder dat je hersens er bij noodig zijn... Maar vertel 's op, je gaat zoowat naar Holland, hè? Je bent niets veranderd, nog net zoo'n spiering als je was... bazenbuik heb je nog altijd niet...’
Pieter grinnikte.
‘Bazenbuik niet, maar bazenbaantje wel...’
Blom staarde hem aan. Er was geen verwondering in zijn oogen, alleen een stil en strak kijken, dat zijn oogen iets boller maakte.
‘Bij... de Deli Rubber...?’ vroeg hij dan eindelijk.
‘Nee zeg, dat gaat daar niet zoo gauw. Ik neem daar mijn ontslag. Ik ga niet met verlof. Ik heb een baantje aangeboden gekregen, als baas op een eiland...’
Blom trommelde met zijn dikke vingers op zijn gespreide knieën.
‘Als báás op een éiland? Maar bij wie dan?’
‘Bij Brinkman... Société des Caoutchoucs’.
Blom tuitte zijn volle lippen.
‘Brinkman?!... Zoo... Zeg, zou je niet liever blijven, waar je bent en kalm je tijd en je beurt afwachten?’
‘Waarom zou ik? Ik ben nog gek! God weet, hoe lang ik daar nog op wachten kan... áls ik het daar ooit zou worden...’
‘Tja...’ Blom staarde langs Pieter heen. Toen, terwijl zijn blik verstrakte: ‘Maar ...die malaria van je... heb je het niet verdomd noodig om 's door te winteren? Moet je nou voor zoo'n baantje je gezondheid riskeeren?’
‘Maar ik verdien er toch veel meer... ik kan immers ook veel eerder voorgoed terug!’
Blom maakte een nadenkende hoofdbeweging. Na een lang zwijgen kwam eindelijk zijn antwoord:
‘Als het dan tenminste niet te laat is... En die Brinkman, hou die in de gaten, dat is een vervloekte gladde...’
Om Pieter's mond trok een scheef lachje.
‘Ik ben er toch zelf bij!’ zei hij een beetje neerbuigend. Blom keek hem peinzend aan. Hij voelde, dat Pieter door dit baantje aan zelfvertrouwen gewonnen had. In zijn philosophischen geest overwoog hij dit feit. ‘Nou, in elk geval: geluk- | |
| |
gewenscht, jô! Ik hoop, dat het alles zoo worden mag, als je je dat nu voorstelt!’
Toen praatten ze nog wat over de oude tijden. Over Asminah. Over Doeltje. Over de Deli Rubber Cultuur Maatschappij. - Tja... Knechtmans... Van der Steeg...-
‘En dat vrouwtje, hoe is dat?’
‘O, aardig, Blom, ze heeft Van der Steeg tot een ander mensch gemaakt. Hij is heel geschikt geworden en de lui mogen hem nu graag!’
‘Zóó...! ... Dus hij heeft weer eens geboft in zijn leven!’
‘Als ze eerder gekomen was, Blom, dan had hij er jou nooit uitgewerkt!’
‘Tja...’ Blom trok met zijn schouders... ‘Och... het leven loopt toch zooals het loopen moet!’ En hij glimlachte.
Ze namen afscheid. Met weinig woorden. Met een warmen handdruk. Er was een vriendschap tusschen hen, die buiten tijd en omstandigheden stond.
|
|