| |
| |
| |
IX
Brinkman zat op het bordes, opzij van zijn ruime, koele stadsvilla. Hij las den brief, dien hij juist doorgelezen had, nog eens op enkele plaatsen over:
... en hoewel wij in U het volste vertrouwen stellen en U natuurlijk algeheele vrijheid geven om in onze zaken naar Uw beste overtuiging te handelen, willen wij toch niet nalaten er nog eens op te wijzen, dat wij zeer tot ons leedwezen den heer de Groot van Poelau Seriboe Batoe zouden zien vertrekken...
Een sarcastisch lachje gleed langs Brinkmans mond bij het lezen van dezen zin, die het lot van een zijner administrateuren, de Groot, aan zijn willekeur overleverde. Met den brief in zijn hand bleef hij nadenkend voor zich uitstaren. Om zijn mond bleef het glimlachje hangen. Een eigenaardig rooden mond had hij. Karmijnrood en interessant in het matte, geelbruine gezicht, dat iets on-Hollandsch had met zijn grooten haakneus, de kool-zwarte, stekende oogen, de donkere, volle wenkbrauwen. Achter dien mond waren de tanden blinkend wit. Vreemd gaaf en gezond waren ze in dat vroeg verlepte, vroeg verouderde gezicht, dat twee diepe plooien langs den mond had en een net van scherp geëtste lijntjes in de bijna zwarte kringen om de oogen. Er was een tweede tegenstelling. De oogen, die fel en stekend konden worden, hadden donkere, loome, doodelijk vermoeide oogleden. Drie vouwen groefden zich in het hooge voorhoofd, waarboven het zwarte haar met zuiver geteekenden boog was ingeplant. Een paar grijze draden liepen door dat gesoigneerde, glad naar achter gekamde haar. Een onberispelijke boord omsloot glanzend wit zijn iets te langen hals. Boven het boord en het vlot gestrikte vlinderdasje sprong de driehoekige adamsappel scherp naar voren. Hij droeg een zijïg overhemd, een licht geel shantung pak. Recht en scherp liep de broekvouw over zijn lange, los over elkaar geslagen beenen. Zijn voeten
| |
| |
waren smal in de wit-linnen schoenen met bruinleeren neus- en hielwerk. Er was een soepele, nonchalante élégance in zijn heele verschijning.
Brinkman stak den brief in het couvert, legde dat op tafel en legde zijn hand er op. Er was een onmiskenbare triomf en tevredenheid in dat kleine gebaar. Zijn hand was smal en lenig en had zorgvuldig gepolijste nagels. Het was niet de stoere hand van den West- of Centraal-Europeaan. Het was eerder de hand van een Zuidelijk of Oostersch volk. Italiaansch, Turksch, Armeniaansch misschien. Hij droeg een matgouden zegelring met een vierkanten, lichtblauwen steen.
Hij zat op het bordes. Een smalle, maar welverzorgde strook tuin lag tusschen het huis en den weg. Hij keek naar dien breeden grintweg. Hij keek zonder eigenlijk te kijken. Hij kende, tot walgens toe, dit tropische stadsbeeld in het late middaguur. Hij kende het trage ontwaken van energieën, die een ganschen, uitputtenden dag onder lamgeslagen lusteloosheid teruggedrongen waren gebleven. Hij kende de sado's en rickshaws en auto's met rondtoerende, naar lucht snakkende blanke en bruine menschen. Hij kende de langzaam voorbij drentelende wandelaars, waarvan sommigen hem groetten en die hij teruggroette, soms enkel met een nonchalant opheffen van zijn hand, soms met een lichte, conventioneele buiging, waarvoor hij een oogenblik los kwam uit zijn loome, bijna droomende houding. Hij groette nooit den wandelaar persoonlijk, hij groette uitsluitend diens positie. Hij kende ook de asthenische blanke vrouwen achter haar kinderwagens of naast haar slappe, vroeg-oude, vroeg-wetende kinderen. Hij kende de voortslenterende kleurlingen, Chineezen, Maleiers, Klingaleezen, Javanen, Batakkers, Japanners. En de Indo-jongens en meisjes in troepen op de fiets... En den Inlandschen verkeersagent op het kruispunt met zijn verflenst, onecht machtsgebaar. Hij wist, hoe elken avond, de schemering aankroop over dezen breeden wandelweg, over de witte villa's in haar kleine, mooi aangelegde tuinen, over heel dit bleekzuchtig tropenleven van den tropischen stadsmensch. Hij wist, hoe hijzelf elken avond aan dit kwijnend opleven en wegschemeren van den dag ten onder ging; hoe hij weggleed in een bijna schreiend, neurotisch wee van onzekere, gestaltelooze verlangens.
Een bedelaar, afzichtelijk van wonden en stinkende lompen
| |
| |
strompelde den tuin binnen, bleef gebogen beneden aan het bordes staan. Brinkman keek neer op die skelet-magere schurftige, zwijgend uitgestoken bedelhand. Een vijandige afkeer groeide in hem op. Hij had met ruwe woorden dien rottenden klomp mensch willen wegsturen, maar een weeke impotentie, een verlammende inertie belette hem elke handeling. Hij bleef kijken op den bedelaar, die daar wachtend stond, kromgebogen, met uitgestrekte hand, het gezicht omlaag. Hij dacht: - Als ik hem iets gaf, zou hij tenminste weggaan, maar ik heb geen geld bij me. In de kast is geld. In mijn schrijftafel is geld. Maar dan moet ik opstaan... misschien moest ik opstaan...-
Minuten vergingen, verzonken langzaam, langzaam in den stervenden avond. Toen trok de bedelaar zijn hand terug, keerde zich met bevend gebrekkige bewegingen om, strompelde het tuinpad af, strompelde den weg op, strompelde verder, den schemer in, den nacht tegemoet... den dood tegen...
De vrouw van Brinkman, die op het bordes trad, zag hem nog juist den tuin uitgaan.
‘Had je die stumper niet wat kunnen geven?’ vroeg ze.
Hij trok zijn wenkbrauwen samen. Hij antwoordde niet. Onder zijn zware oogleden gleed een scherpe, minachtende blik naar haar en hij dacht: - Wat is ze verlept. Zelfs in de schemer zie je dat. Als straks het licht opgestoken is... wat zal ze dan weer leelijk zijn... en toch was ze knap... twee jaar geleden... maar twee jaar is veel voor een te blonde vrouw in de tropen...-
Ze voelde zijn blik en in zijn blik zijn gedachten. Ze werd beschaamd en nerveus en verschikte iets aan haar kapsel. Hij zag dat gebaar. Hij had er een wreed genoegen om.
‘Je moet naar de bergen’, zei hij, ‘je houdt het niet uit, een heel jaar hier in de warmte’.
Onzeker bleef ze staan. Ze keek uit over den tuin, waar de kleuren doofden in de dichter wordende duisternis. Ze dacht: - Het is immers niet alleen de warmte. Het is toch om hem ook. Welke vrouw heeft het uit kunnen houden bij zijn ziekelijke wispelturigheid, bij zijn grillen en luimen... bij zijn genadeloos egoïsme...-
Ze zei zacht, bang om hem te irriteeren:
‘Heb je er om gedacht, dat de Groot vanavond komt? Moet hij hier logeeren?...’
| |
| |
Hij gaf geen antwoord, keek haar alleen weer even aan met zijn sarcastischen blik. Vernederd voegde ze er als verontschuldiging bij:
‘Hij komt van zoo ver...’
‘Wel nee’, viel hij plotseling uit en zijn stem was bijna ruw: ‘Laat hem in een hotel gaan. We zijn hier niet in de rimboe. Wat gaat het mij aan, van hoe ver hij komt! Hij komt niet als gast. Hij komt alleen voor besprekingen over het werk’.
‘Maar speciaal... de Groot... met het oog op de directie...’
‘Hij is mijn ondergeschikte’, zei Brinkman hard, ‘en een vervloekt slechte op de koop toe. En ik heb met dat vriendjessysteem niets te maken’.
Hij wist, dat hij zijn vrouw een prettig nieuws kon bezorgen, door te vertellen, dat hij de Groot kon ontslaan. Maar hij had geen zin in praten, ze zou dat wel eens bij gelegenheid te hooren krijgen.
Ze was gaan zitten. De boy bracht de schemerlamp en de muskietenkaarsjes. Zwijgend zaten ze tegenover elkaar. Ze dachten beiden aan Poelau Seriboe Batoe: Het Eiland van de Duizend Steenen, zooals de bevolking het gedoopt had. Maar ze dachten niet aan het eiland van de bevolking: de indigoblauwe baai met haar visschersvloot van smalle, zwarte prauwen, de gele strankstrook vol zeewier, schelpen en drogende netten en de kampong daarachter, tegen het bosch van klapperboomen. Ze dachten alleen aan den rubbertuin, die de Zuidelijke helft van het eiland besloeg. Aan die kleine concessie, eigendom van de Fransche naamlooze vennootschap Société de Poelau Seriboe Batoe, beheerd door de Société des Caoutchoucs, waarvoor Brinkman hoofdagent was op Sumatra. Het was de kleinste concessie, die zij beheerden, maar de majoriteit der aandeelen was in handen van de directie. En daaruit stamde de bijzondere belangstelling der directeuren voor juist dit miniatuur maatschappijtje en daarom veroorzaakte het een onevenredigen last en zorg aan Brinkman.
Ze zagen deze rubberonderneming voor zich. Een uitstekend aangelegde en verzorgde, uitstekend produceerende en nú, met de plotseling stijgende rubberprijzen, prachtig winstgevende kleine rubberaanplant. En ze dachten aan de Groot, administrateur van deze onderneming. Maar niet over
| |
| |
het afgezonderde leven, dat deze man daar leidde, alleen op dat eiland met zijn eenigen assistent, Van Beek, doch over de groote en daardoor gevaarlijke sympathie, die deze man van de directie had. Zij dachten er aan, hoe prettig het zou zijn, als deze man uit den weg geruimd zou zijn.
Jeanne Brinkman dacht dit niet, omdat zij persoonlijk eenige bezwaren had tegen de Groot, maar zij wist, zij had gevoeld, dat haar man hem haatte. Waarom... dat zou zij niet hebben kunnen verklaren. Zij wist niets af van de zaken van haar man. Zij had alleen het vage argument, dat Brinkman soms in overkroppende ergernis tegen haar geuit had: de Groot was een vriendje van de directie. Dat haar man in zijn schimpende benaming: spion! half en half verraadde, dat hij misschien iets te verbergen had, dat drong niet tot haar door. Ze wist alleen, dat de namen Poelau Seriboe Batoe en de Groot genoeg waren om hem een geheele week uit zijn humeur te doen zijn. En dat hij, in hun snel vervloeiend huwelijksgeluk, dit humeur met voorliefde en haast sadistisch genot op haar koelde. En daarom haatte ze Poelau Seriboe Batoe en haatte ze de Groot. Daarom wist ze van dat zonnige, heerlijke eiland niets anders, dan dat er een rubberonderneming was, die den directeuren van de Société des Caoutchoucs een zoo groot mogelijke winst moest brengen en daarom meer last opleverde dan alle andere ondernemingen bij elkaar. Daarom wist zij niet, dat er over dat stille, vredige eiland in den grooten, blauwen Indischen Oceaan nog anders bericht kon worden dan in staten en rapporten, dan in cijfers en kaartsystemen. Daarom staarde zij in den tuin en liet haar moede denken en haar verbloede verlangens wegzinken in dien eenen ongegronden wensch: dat de Groot uit den weg geruimd mocht worden, omdat hij een vriendje was van de directie.
Ook Brinkman overdacht in dat oogenblik dien veel herhaalden wensch. Maar voor het eerst overdacht hij dezen wensch kalm, gerustgesteld en met de voldoening van den overwinnaar. Hij sloeg een paar maal in gedachten met zijn hand op het couvert, dat de machtiging voor de eindelijke vervulling van dien wensch inhield. Hij dacht aan Poelau Seriboe Batoe. Hij dacht aan de prachtige, nog steeds in opbrengst stijgende boomen. Hij dacht aan de oploopende rubberprijzen, aan de stijgende winst van de onderneming, aan de mogelijkheid om zelf van die winst voordeel te hebben. Hij dacht er aan, dat, buiten hemzelf om, maar één man het juiste cijfer
| |
| |
van die productie kende. Die man was de administrateur van de onderneming. En die administrateur was een bij de directie te goed bekende, te goed aangeschreven man. Maar tusschen Frankrijk en Poelau Seriboe Batoe liggen drie zeeën en vijftienduizend mijlen. En als een directie over drie zeeën en vijftienduizend mijlen heen het beheer van haar liefste goed in handen moet laten van een agent, dan moet zij dezen agent ook de vrijheid geven, dit goed te beheeren met werkkrachten, die hij ter plaatse beoordeelt, verwerpt en aanstelt. Over deze theorie had Brinkman twee jaren lang een hardnekkigen strijd gestreden met zijn directie. De beslissing van dien strijd was dien dag gekomen. Ze lag in het couvert onder zijn hand. De Groot zou dien avond voor het laatst komen om besprekingen te houden. Hij zou binnenkort plaats moeten maken voor een ander. Voor wien, dat wist Brinkman nog niet. Maar hij kon nu uitkijken. Hij kon nu iemand kiezen, die geen relaties had in Frankrijk, die nergens op deze wereld relaties had. Iemand, die bang zou zijn voor hèm. Iemand, van nature ondergeschikt, zwak en laf. Iemand, voor wien het administrateursschap op een kleine, wel eenzame, maar goed rendeerende onderneming zoo'n van den hemel vallend geluk zou beteekenen, dat hij den schenker van dit geluk eeuwig dankbaar en verplicht zou blijven. Iemand, die beseffen zou, dat zijn noodlot en leven maar van één mensch afhankelijk zou zijn: van Brinkman, hoofdagent der Société des Caoutchoucs. En daarmee zou de grootste helft van den last, dien Poelau Seriboe Batoe opleverde, verdwenen zijn.
Brinkman zuchtte opgelucht. Hij veranderde plotseling. Hij schudde zijn loomheid af. Inplaats van zijn wrokkende, ontstemde lusteloosheid, veerde een nieuwe nerveus-elastische vitaliteit in hem op. Hij dacht: - Ik poeier dien vent zoo gauw mogelijk af en dan ga ik wat naar het hotel. Misschien haal ik Betty af. Er is vanavond muziek. We kunnen dansen.-
Wat zijn vrouw in dien tijd zou doen, daarover dacht hij niet. Hij bekommerde zich ook daarover niet. Ze wist, dat hij geen scènes verdroeg. Ze wist, dat hij zijn vrijheid wilde hebben. Ze wist, dat hij zijn vrijheid altijd genomen had. Ze wist ook, dat hij Betty Dupont momenteel bijzonder aardig vond...
Betty Dupont was twee jaar geleden als kinderjuffrouw uit Europa met een familie meegekomen. Ze was toen zeventien,
| |
| |
een tengere, niet onknappe blondine en dat was alles, wat men van haar af wist. De rest hield Betty zorvuldig geheim: dat haar vader mijnwerker was en bij een explosie omkwam; dat haar moeder, ziekelijk en zwak, haar vroeg uit verdienen had moeten sturen; dat ze zoo op haar dertiende jaar begonnen was als noodhulpje, dan kindermeisje werd en nog wat later kamermeisje bij een oude, adellijke Belgische dame. Ze was handig, ze had aangeboren soepelheid en als kamermeisje had ze de fijne manieren goed afgekeken. Uit die betrekking was ze kinderjuffrouw geworden bij de familie, die haar meenam naar Indië. Haar moeder was toen juist gestorven en ze had verder niemand op de wereld. Ze had dadelijk begrepen, dat de tropen, waar weinig jongemeisjes zijn, haar meer kansen zouden bieden. Daarin had ze zich niet bedrogen. Ze had direct opgang gemaakt en trouwde drie maanden na haar aankomst. Tien maanden was ze toen de vrouw van een dikken, rijken, aan alcohol verslaafden planter. Na tien maanden scheidden ze.
Er werd in de stad het een en ander verteld. Betty had haar man bedrogen. Of ze scheidden wegens zijn verslaafdheid aan den drank. Het ware wist niemand en interesseerde ook eigenlijk niemand. Betty interesseerde hen meer. Betty werd een bekende en vaak geziene verschijning, knap en elegant, modieus, opvallend geschminkt en rood inplaats van blond. Ze had een kleine toelage van haar gewezen man. Daarvan woonde ze in een paviljoentje, dat bij een van de huizen aan den hoofdweg hoorde. Wat ze verder noodig had, haar mooie en bijzondere toiletjes, haar schoentjes en kousen, haar taschjes en hoedjes, haar beelderig geborduurd Chineesch zijden ondergoed, haar pyamaatjes en kimonootjes, haar zakdoekjes, parfum, bijoux en amusementen, werd uit andere bronnen bekostigd. Betty had veel vrienden. Bij een van die vrienden werkte ze op kantoor en verdiende daar de helft van wat ze noodig had. De andere vrienden zorgden voor de rest. Iedereen wist dit, maar toch kwam Betty in alle kringen aan huis. Officieel was ze immers mevrouw Betty Dupont, gescheiden vrouw van administrateur de Ridder, zich in haar onderhoud voorziend met het fatsoenlijke baantje van typiste en stenografiste. Er waren natuurlijk vrouwen, die Betty liever zagen gaan dan komen, maar daar stonden de echtgenooten van die vrouwen tegenover, die Betty liever aanhielden dan haar vertrekken lieten. Er waren natuurlijk
| |
| |
ook mannen, die Betty voor een zedebedervend gevaar aanzagen, maar de vrouwen van deze mannen hadden haar eigen redenen om met Betty desondanks niet te breken, want Betty had altijd invloedrijke en charmante heerenkennissen en waar Betty was, daar was het leven fleurig, gezellig, een beetje frivool en amusant. Er waren enkele families, waar Betty niet aan huis kwam, maar zij wenschte daar ook niet te komen. Want Betty was door het leven hardhandig genoeg behandeld om te begrijpen, dat zij zich voorloopig de weelde van vriendschappen uit persoonlijke voorkeur niet kon veroorloven; haar toekomst was onzeker genoeg, om haar te doen beseffen, dat het leven voorloopig voor haar een soort losse betrekking was, waarin zij zich moest opwerken om zich een toekomst te verzekeren. Daarom had ze onder al haar vrienden altijd een specialen vriend, soms voor korten, soms voor langeren duur. Die duur was tot nu toe altijd door Betty bepaald en hing af van de perspectieven, die deze vriendschap opende voor het stadhuis. Sinds zes weken was Brinkman de speciale vriend. Betty kende mevrouw Brinkman ook, ze noemde haar zelfs bij den naam: Jeanne. Voor Betty was dat eerder een voordeel dan een bezwaar, ze had daardoor een beter gecamoufleerden omgang met Brinkman, ze was ruim tien jaar jonger dan Jeanne en vroolijk, vlot, actief, mondain en gezond. Ze had de bergen alleen noodig om er te flirten en nieuwe connecties aan te knoopen, niet om bloed en zenuwcellen te versterken. Daarbij werd er al lang onverbloemd over gesproken, dat Jeanne, Brinkman's vierde vrouw, niet lang meer zijn vrouw zou blijven. Er was dus niets te bederven. En waarom zou Brinkman niet nog een keer, voor den laatsten keer, hertrouwen? En waarom zou zij, Betty, niet zijn laatste vrouw zijn? De tijd daartoe scheen te rijpen. En daarom drukte ze zich wat vaster in zijn arm bij de langzame, zwoele wals. Ze keek onder het dansen in zijn blik, die loom en droomerig onder zijn zware oogleden uitgleed. Om
zijn te rooden mond lag een glimlach.
‘Overmorgen stuur ik Jeanne naar boven, de kou in...’ zei hij langzaam.
Haar hand drukte even de zijne. Maar tegelijk, onverschillig antwoordde ze:
‘Dat zal haar goed doen. Ze ziet er slecht uit den laatsten tijd. Ze heeft het noodig’.
Hij legde zijn wang tegen de hare en fluisterde aan haar oor:
| |
| |
‘Ik heb het ook noodig...’ Nog zachter voegde hij er aan toe: ‘dat zij weggaat’.
Ze antwoordde hierop niet. Er ging een huivering door haar heen. Een seconde voelde ze een vreemden, killen angst. Toen lachte ze dien weg: háár was toch nog nooit een man de baas geweest?!...
|
|