| |
| |
| |
VIII
Van der Steeg liep van kantoor naar huis. Het was namiddag. Het werk was gedaan. Hij liep daar, zijn witte pak iets verkreukeld, zijn helmhoed wat achterover geschoven. In zijn slap neerhangende hand de post, een krant. Er was een lusteloosheid in zijn houding, een onverschilligheid in zijn loopen en in den nonchalanten zwaai van zijn stok. Hij liep de breede oprijlaan van zijn tuin op, ingevat in twee rijen hooge palmen: kersroode stammen en smaragdgroene kronen. Hij zag niets van deze pracht. Hij keek niet eens om naar de wijde openheid van het grasgazon, niet naar de bonte bloemenweelde aan heesters en in de perken. Hij liep daar, teruggetrokken in zijn onverschilligheid, moeheid misschien; zijn hoofd wat voorover, zijn schouders iets gekromd, zijn hand met de krant los neerbengelend. Niets ziend van den tuin, een welverzorgd park, niets ziend van het huis, een groote zomervilla, met een veranda vol varens en chevelures, als een kas van weeldeplanten. Ontstemd, kregelig, krabde hij zijn schoenen schoon, stapte de veranda binnen, smeet zijn hoed en stok op een stoel en de krant op tafel en viel neer in een rottanfauteuil. Een seconde zat hij zoo, toen schoot ineens zijn stem door het huis, bevelend, ongeduldig:
‘Boy!!’
‘Saja toewan besar!’ Haastig kwam de boy binnen, nam hoed en stok mee, bracht het theeblad. Terwijl Van der Steeg humeurig voor zich uitstaarde, schonk de boy in, zwijgend, onderdanig. In de mate van onderdanigheid lag de mate van Van der Steeg's ontstemdheid weerspiegeld. Het was of de boy zijn bewegingen zoo onhoorbaar mogelijk maakte, of hij Van der Steeg met elk van deze bewegingen ontweek. Hij zette het kopje neer en daarnaast een koekjesblik, dat hij geopend had. Ondertusschen mopperde Van der Steeg in gedachten: - Hè, beroerd rund van een sinkeh... was die sufferd van een Pot toch dadelijk heel wat bruik- | |
| |
baarder. Hield tenminste z'n smoel. Maar deze... Niks weten en toch alles beter weten... - De boy wou net wegslippen.
‘Waar is de njaï?!’
Verschrikt door dezen snauw bleef de boy staan. Zijn stem was zacht: ‘De njaï is in de keuken bezig, toewan besar’.
Van der Steeg bromde binnensmonds. - Donder dan maar op! - dacht hij. De boy scheen die gedachte te voelen en sloop weg. Langzaam roerde Van der Steeg in zijn kopje, graaide in het trommeltje, at gedachtenloos het eene koekje na het andere, tot hij plotseling ophield, het halve koekje in zijn hand bekeek en het met een vloek over de balustrade naar buiten smeet. - Verdomme! Smeerboel is dat! Beroerd oudbakken smeerboel! - Hij keek rond naar den boy, klaar om op te spelen: - Wat is dat god hier en daar voor oudbakken tuig! Wat denk jullie, geef ik daarvoor m'n goeie geld aan die beroerling van een kedeh-Chinees? Heb ik soms dáárom een huishoudster en een boy en een waterdrager en een chauffeur en een baboe, dat er hier, verdomme nog aan toe, tegenwoordig niets meer klopt in de huishouding?! - Maar er was geen boy en hij was te onverschillig om te roepen. Zijn woede zonk in hem neer, bleef binnen in hem doorpruttelen. Hij dronk zijn kopje leeg met nijdige groote slokken. - Eeuwig gezanik. Op kantoor, in de kebon, en dan nog thuis ook, vervloekt! En die lamstraal van een Idris... wat of Minah toch met dien vent opheeft... ‘Zoo'n prachtboy, toewan besar, heusch betoel... als toewan Knechtmans weg gaat, moet toewan Idris als boy nemen...’ - Met alle geweld moest Idris boy worden. Nou goed, Minah's zaak. Als de boel maar liep. Maar de boel liep verdomd beroerd den laatsten tijd. Vooral sinds die Idris... Hè jasses, huishoudstertuig! Niets gedaan, dat zwarte vee in je huis! Zijn gedachten zwierven weg. Hij dacht aan Kiki... God weet, waar die was... Lulu...
Er zonk een weemoed in zijn ontstemming. Hij gaapte, trachtte op te monteren. Hij rukte zich wat rechter in zijn stoel, troostte zich met gelatenheid: - Tja... enfin, jonggezellenleven op een onderneming... niks gedaan, dat weet je nou eenmaal... rotzooi! Maar tenminste gauw promotie gemaakt! Belachelijk gauw! Geluk!... Of...?! - Hij dacht aan Knechtmans. Voor hèm een geluk, die ziekte van Knechtmans. Had hij dat nu heusch te danken aan Dinah?... - Ach wat, geklets van de njaï's onder mekaar! Goena-goena onzin!
| |
| |
Knechtmans was altijd beroerd. Rotte lever. Rotte maag. Twee-en-twintig jaren in de tropen. Wat wil je dan nog?! Hij gaapte weer, nam de krant, vouwde die open. - Maar 's kijken, wat voor nieuws er is! - Cynisch zei hij dat in zichzelf en een hoonend glimlachje krulde om zijn mond. - Nieuws! Opium aangehaald! Chinees overhoop gestoken. Passagierslijst. Vertrek naar Singapore. Stik, wat heb ik daarmee te maken! Aneta seint... doet me lol! Rubberprijzen. Leuke boel: twee cent hooger. Rubberpositie: hoopvoller! Jawel: twee cent! Verrek! Rubberpapieren... - Hij boog zich wat dieper over de krant, getrokken in plotselinge aandacht: - Ei, ei... Aandeelen Société des Caoutchoucs met twintig punten de lucht ingesprongen! Beteekent niets. Geknoei weer van Brinkman. Dat die lui in Frankrijk die vent nou toch niet door hebben! Onbetrouwbaar sujet! Op alle gebied. Met vrouwen ook. Aan zijn vierde vrouw bezig. Aardige vrouw, jammer van haar... Lulu...-
Hij liet zijn krant zakken. Het werd te donker om te lezen. Hij tuurde uit in den tuin. Daar zag hij alleen een in elkaar gevloeide bonte vlek. Midden in die vlek doemde Lulu's gezicht op. Haar lachende blauwe oogen. Haar leuke roode lippen. Kuiltje in haar kin. - Lieve Lulu... - Hij glimlachte onbewust. - Leuke reis. Sufferd van een Pot. Had heel wat aan dek moeten slapen... - Plotseling werd hij weer somber. Zoo'n pech ook, dat die kongsikang juist in zijn hut moest zijn. Of juist voor dezelfde maatschappij moest uitkomen. En uitgerekend zijn assistent moest zijn! Kon hij trouwen met een vrouw, waarvan zijn assistent wist, zéker wist, dat ze bij hem in de hut had geslapen?... Trouwen...? Wat een onzin... Omdat je een amouretje hebt gehad, trouw je maar niet dadelijk! Daar had zelfs Lulu niet eens aan gedacht. Lulu was niet meer van de generatie, die trouwt na den eersten zoen. Lulu was van de generatie zonder curateele... anno-na-den-oorlog. Alleen nog wel 's een brief. Zoo nu en dan: Beste Lulu... Ze schreef leuk. Hij bewaarde haar brieven. Lulu...
Hij schudde iets van zich af. Boog zich toch weer over de krant. Ontcijferde met inspanning de letters. Alleen maar om zijn aandacht ergens vast te houden. - De annoncen dan maar. Die hebben grooter letters. Wat komt het er op aan! Alles is even stom vervelend! Vendutie... Van ZEd. zeer goed onderhouden inboedel... Verrek vent, met je inboedel!
| |
| |
Rashond gezocht... Buggy met Batakpony ter overname gevraagd. Getrouwd... eenige kennisgeving... natuurlijk, wat zou je er ook nog verder over leuteren!... Tot ons leedwezen... Wàt?!... geven wij kennis... God allemachtig... dus tòch?!... Knechtmans... in den ouderdom van 41 jaren... was hij pas 41, hij zag er veel ouder uit.-
Knechtmans dood.
Hij schoof de krant plotseling van zich af. Een kil gevoel doortrok hem. Een plotselinge rauwe schrik. Dan een vreemd besef van saamhoorigheid. Toch ook een Europeaan. En een oud collega. Misschien rees ook iets van gewetenswroeging in hem op. Zure vent. Maar hadden ze hem niet te veel aan zijn lot overgelaten? Had ooit iemand de moeite genomen hem eens van naderbij te leeren kennen? En die kletspraatjes over Dinah... God mag weten, wat hij binnen kreeg... Hij zag Knechtmans voor zich, zooals hij hem op dien laatsten dag gezien had, mager, verschrompeld, geelbleek. Bijna kinderlijk hulpbehoevend. Gewoon om kassian mee te hebben. Die bullebak, zooals die daar te beven en bijna te grienen stond, omdat hij weg moest. En wie had zich daar eigenlijk iets van aangetrokken? Wie trok zich überhaupt hier iets van den ander aan? Ben je ziek? Duvel dan op. Ga je dood? Nou, bonjour! Je keek alleen naar de plaats, die open kwam. Vlugge promotie. Bof!
- Een-en-veertig... verdomme. Nou, als het waar is van Dinah... dan heeft ze 'm dat gelapt! Was toch altijd zoo'n snert van een meid. Lui. Smerig. Vervloekte hoer! Met iedereen! Elke krani. Elke chauffeur. Iedereen wist het toch. Alleen Knechtmans niet. Alleen haar baas niet. Natuurlijk. Van iedereen weet je het. Alleen van je eigen huishoudster niet. Op je eigen huishoudster zweer je duizend eeden van zekerheid. Zoo is nu eenmaal de stomme man. Het sterke geslacht! Jawel!-
Hij lachte een korten, cynischen lach. Een schorren lach in de stille, half duistere voorgalerij. Idris had de lampen aangestoken. Gasolinelampen. Suizend zongen ze in de stilte. Van der Steeg stond op, ging lusteloos de muskietenkamer binnen. Hij moest nou eigenlijk baden gaan. En dan?... God nog an toe, zoo'n heele avond voor je. Naar de club? Nee, hij verdomde het. Te duur, dat eeuwige gezuip. Midden in de kamer bleef hij staan. Schrijnend was de eenzaamheid in hem. Als er nu maar iemand kwam, dacht hij. Iemand, wie ook! Met wien je het eens hebben kon over zoo'n geval als dit, van
| |
| |
Knechtmans. Met wie je eens praten kon... over jezelf... Als je nu eens een blanke vrouw had, een vrouw met hersens, met ontwikkeling. Niet zoo'n zwarte meid met 'r geklets... Hij fronste zijn wenkbrauwen. - Maar waar was ze eigenlijk, Minah? Ze liet hem maar aan zijn lot over, den laatsten tijd! Nou ook goed! Hij had haar niet noodig! Had schoon genoeg van haar! Ze kon in de keuken blijven...!-
Toch drong zich door zijn wrevel heen een poging tot rechtvaardig blijven. - Minah boudeerde. En misschien had ze gelijk. Ze was bij hem terug gekomen na het verlof, maar hij was anders tegen haar, dan vroeger... Lulu... - Hij maakte een ruk met zijn schouders... - Wat, Lulu! Nou ja, Lulu... Misschien was 't hem dát! Misschien, dat hij daarom Minah niet meer om zich heen kon dulden, als vroeger. Als ze begon met haar leuterpraatjes, dan stuurde hij haar geregeld weg en niet zoo vriendelijk ook: ‘O mensch, donder toch op. Duvel op naar de bijgebouwen. Ik zal je wel roepen, als ik je noodig heb!’ Ze sliep ook niet meer bij hem. Alleen als hij haar riep. Of ze jaloersch was? Of ze iets merkte?... Nou goed, dan wás ze jaloersch... Lulu... - En opeens kon hij de herinnering aan Lulu niet meer van zich afschuiven. Hij voelde haar aanwezigheid in de kamer. Hij zag haar voor zich, om zich heen. Een wrang verlangen welde in hem op. Haar nu, vanavond, vannacht hier te hebben en altijd bij zich te hebben... Een kameraad, een steun... Hij had iemand noodig. Hij voelde, dat hij afgleed naar dezelfde diepte van Knechtmans. Bitter erkende hij, dat de assistenten hem niet mochten. Hem zuur en snauwerig en onredelijk vonden. Langzaamaan een haat aan hem kregen, zooals ze vroeger een haat hadden gehad aan Knechtmans... Een vreemde, kille angst drong zich aan hem op. Veranderde hij hier, in deze eenzaamheid? Of kwam door het alleen zijn ál het slechte in hem naar boven? Hij hád toch vrienden gehad... vroeger... En Kiki... en Lulu... ze hadden hem graag mogen lijden... en toch niet alléén om het baantje?... Hoe had Blom het ook weer gezegd?... ‘Zorg er voor, dat je niet onder gaat...’ Een alarmeerende gedachte schoot in hem op. - Ik ga onder... ik word gek, net zoo stapel gek als Knechtmans was... Mijn God, die drift in me, die woede in me om niets... om zoo'n stom snertjong van een sinkeh... m'n onredelijkheid
tegen Roesting, tegen de anderen... tegen de koelies, tegen Minah...-
| |
| |
Hij nam een sigaret, zocht een lucifer. Nergens waren lucifers. Bijna had hij hardop door het huis geschreeuwd: ‘Godverdòmme, waar zijn nou weer de lucifers!!’ - Maar hij beheerschte zich. Hij ging zitten, steunde zijn hoofd op zijn hand. Hij dwong zich tot kalmte. - Goed, dan waren er geen lucifers in déze kamer. In Minah's kast waren lucifers. Daar stond altijd een heel pak. En hij zou zelf een doosje uit de kast nemen. Ging hij daarvan kapot? Hadden ze hem thuis soms alles nagedragen? Idioterie van de tropen. Machtswaanzin aan den equator, om om zooiets het heele huis bij elkaar te vloeken! - Hij stond op, ging naar de slaapkamer. In donker tastte hij rond in de kast, trok bij ongeluk het krantenpapier weg, waarmee Dinah de planken belegd had. Hij wilde het weer rechtleggen, maar opeens was er een verdikking onder zijn tastende vingertoppen... - Wat was dat? Een envelop?... Weggestopt onder een stapel goed?!!... - Hij schrok. Zijn handen werden opeens koud. - ‘Vervloekte zenuwen!’ - mopperde hij, een omhoog vliegende nervositeit onderdrukkend. Met de envelop ging hij terug naar de zitkamer. Onder de lamp bekeek hij het adres. Kapada Njaï Minah... Een brief aan Minah. Hij herkende het schrift van zijn krani, Moesawi. Hij nam den brief uit de envelop, bekeek het onderschrift. De onderteekening luidde niet Moesawi, maar: Idris.
Een seconde stond hij daar, doof en stom, een ijzige kou in zijn lichaam. Maar dan, als een bliksemflits lichtte het heele begrijpen door zijn hersens. - Dus dáárom moest Idris met alle geweld boy worden... - Hij bekeek den datum van den brief. Een jaar oud... - Dus nog van Knechtmans' tijd... Een liefdesbrief van Idris aan Minah. Van een huisbediende aan zijn huishoudster. Een liefdesverhouding tusschen zijn boy en zijn njaï!! Zijn hand beefde. Het was hem of iemand hem onverwachts een klap gegeven had. En een stem zong hoonend in zijn denken: ‘Natuurlijk. Van iedereen weet je het. Alleen van je eigen huishoudster niet. Op je eigen huishoudster zweer je duizend eeden van zekerheid.’... - Woede vlamde in hem op. Trillende, ademlooze woede. - Die slet! Die meid! En die gluiperd van een boy! En al een jaar. En in zijn eigen huis. En nog wel als administrateur! De toewan besar de risée van de heele onderneming, van de pondok, van al de assistenten... Zijn eigen klerk... Het werd rood voor zijn oogen. Bloedroode drift stormde door
| |
| |
hem heen. Hij kneep zijn handen tot vuisten. In zijn spieren groeide een duivelsche kracht en hij werd zich die kracht bewust. - Ik wurg haar! ik keel haar mèt die vent... ik sla ze allebei tot moes... en de krani... ik... ik laat ze hier komen, alle drie... in deze kamer en ik ransel er op, met m'n stok, ik sla ze dood of ik schiet ze dood!...-
Maar hier remde iets binnen hem. Er was iets, dat: halt! riep. Was hij gek? Was hij dan heusch gek?!... Hij leunde tegen den muur aan. Hij sloot een moment zijn oogen en in deze duisternis achter zijn oogleden bedaarde de storm. Langen tijd stond hij zoo. In de stilte van de kamer zong de gasolinelamp. Buiten zoemde de nacht. Over den weg, heel ver, ging een auto voorbij. In het duister bleef de claxon-klank als een roep hangen.
Idris kwam binnengeslopen.
‘De njaï vraagt of het eten opgedaan kan worden...’
Met een schok viel hij terug in de werkelijkheid.
‘Eten? Ja... nee, toch niet. Roep eerst de njaï even hier’.
‘Saja toewan besar’. Achter het masker van Idris' gezicht vergleed een schuldbewust vermoeden.
Van der Steeg ging aan zijn schrijftafel zitten, draaide den stoel een slag om. In zijn hand hield hij den brief. Minah kwam binnen. Ze was in de keuken bezig geweest. Ze had een slordig baadje aan en een ouden sarong. Ze streek een paar haren van haar voorhoofd en glimlachte plichtmatig.
‘Heeft toewan mij geroepen?’
Hij keek haar vol aan en de glimlach op haar gezicht doofde bijna onmiddellijk. Een beving trok nerveus om haar mond. Ze kende zijn drift. Haar oogen werden iets grooter, bleven gespannen staren op de envelop in zijn handen. Een moment was het stil. Toen vroeg hij, even den brief ophoudend:
‘Ik heb je geroepen, omdat ik graag weten wou, hoe het komt, dat jij liefdesbrieven van Idris in je kast hebt, terwijl je bij mij njaï bent’.
Haar oogen verstrakten. Ze likte even over haar lippen. Dan zonk de schrik in haar weg: ze zag, dat hij kalm was. Ze strekte haar schouders, stak haar kin iets op.
‘Dat komt, omdat toewan altijd grof en onredelijk tegen mij is’.
Haar stem was brutaal, tartend en in haar brutaliteit lag zelfverdediging.
Snijdend vroeg hij:
| |
| |
‘Zóó? En was het dan bepaald noodig om jouw liefje hier als mijn boy te engageeren?!’
Ze gaf hierop geen antwoord. Ze wist, dat dit de onvergeeflijke fout was van het heele geval. Hij voelde weer drift in zich opkomen door haar zwijgen. Tenslotte was zij toch de vrouw, met wie hij alle intimiteiten gedeeld had. Zijn vrouw. En zijn bediende. Voor in huis en in bed. Hij wist zich dubbel belachelijk. Als man en als meester. Hij stond op en kwam voor haar staan. Ze kromp iets in elkaar, maar ze week geen stap. Ze sloeg alleen haar oogen neer voor zijn uitvorschenden, cynischen blik. Ze zei:
‘Als toewan niet zóó tegen mij geweest was, dan had ik dit ook nooit gedaan. Ik ben bijna zeven jaar njaï bij toewan, maar al ben ik maar een huishoudster, een vrouw ben ik toch óók. En geen enkele vrouw verdraagt zoo'n behandeling. Toewan heeft mij ook beschaamd gemaakt voor het personeel. Een huishoudster, die in de logeerkamer slaapt... is dat niet bespottelijk?’
Hij dwong met moeite zijn woede neer.
‘Maar mij hier voor gek laten staan, dat is niet bespottelijk, hè? Rondhoeren met zoo'n krokodil en die dan nog engageeren als boy, dat hoort wel, hè?! Zooiets kan een man verdragen, wat?! En dan nog liefst door de ondernemings-krani de liefdesbrieven laten schrijven... Patoet is dat, hê?!’
‘Dat had Idris niet moeten doen...’ gaf ze toe. ‘Maar Idris kan zelf niet schrijven’.
‘En waarom heb je dan geen ontslag gevraagd? Wat denk je? Dat ik net zoo op jou gesteld ben, als toewan Knechtmans op die slet van een Dinah?’
Ze antwoordde niet. Roerloos hoorde ze zijn hoon aan.
‘Je had immers weg kunnen gaan? Je bent immers mijn vrouw niet? Je bent immers alleen maar mijn njaï? En een njaï is een bediende, een koelie, een vrije koelie, dat weet je toch? Die kan gaan en komen, naar eigen believen’.
Deze beleediging was te veel. Ze sloeg haar oogen op, keek hem aan met haat in de samentrekkende pupillen. Ze gooide haar hoofd achterover.
‘En waarom heeft toewan mij dan niet ontslagen, als ik te veel was, als toewan genoeg van mij had? Of denkt toewan, dat ik niet weet, wat er achter zit? Een blanke vrouw zit er achter. Al sinds toewan terug is van verlof. En waarom neemt toewan dan dié vrouw niet en ontslaat mij, als ik dan toch
| |
| |
niet meer ben dan een koelie, dan een hoer en als die andere vrouw dan zooveel meer is?’
Even was hij paf om haar woorden, maar dan, onverwachts haalde hij uit en gaf haar een suizenden klap in het gezicht. Ze tuimelde achteruit en jammerde luid op: ‘Adoe-oe-oé!!’
‘Hou je mond en pak je boeltje. Je dondert nog vanavond op. Samen met de boy, maar gauw een beetje, voordat ik heusch nijdig word en mijn handen vuil maak aan dien gladakker!’
Ze sloop de kamer uit. Hij bleef heen en weer loopen, met groote driftige passen. Dan riep hij den waterdrager. Moen, die al lang begrepen had welk drama zich aan het afspelen was, kwam ijverig aanhollen, bleef buiten, onder het raam van de muskietenkamer staan.
‘Saja toewan besar!’ Hij hijgde het uit van het harde loopen.
‘Ga onmiddellijk naar krani Moesawi en laat hem hier komen’.
‘Saja toewan besar’. In donker boog Moen onderdanig.
Ongeduldig wachtte Van der Steeg op den krani. Hij had willen rooken, maar hij had geen lucifers. Een gekuch onder aan de trap kondigde Moesawi aan. Hij riep hem binnen.
Iets gebukt sloop Moesawi binnen. Hij was een jonge, knappe Maleier. In het weeke, haast vrouwelijke gezicht was een bangheid, die er een schuwe en daardoor onbetrouwbare uitdrukking aan gaf. Hij was niet, zooals in werktijd, gekleed in witte jas en broek, maar in een sarong en een los katoenen baadje. En het was deze kampongdracht, die hem, in Van der Steeg's oogen, opeens geheel terug stootte naar de Inlandsche wereld. Naar den kant van Minah en Idris. Maar hij wist zich op dit moment geheel beheerscht, hij liquideerde op dit moment de heele zaak. Hij ging voor zijn schrijftafel zitten.
‘Hoeveel maandloon heb je, Moesawi?’
Moesawi keek even verwonderd. Hij had deze vraag in het geheel niet verwacht en ze maakte hem nog schichtiger. Hij liet zijn vingers zenuwachtig kraken voor hij antwoordde.
‘De-dertig gulden, toewan besar’.
‘De hoeveelste is het vandaag, Moesawi?’
Onder Moesawi's zware oogleden uit gleed een haastig onderzoekende blik naar Van der Steeg. Was de toewan besar soms gek geworden? Of wat voerde hij in zijn schild? Hij voelde vocht op zijn bovenlip komen. Haperend gaf hij het antwoord:
| |
| |
‘De... ze-zeventiende, toe-toewan besar’.
‘Uitstekend. Dan krijg je de heele maand uitbetaald’.
Van der Steeg stak onverschillig zijn onaangestoken sigaret in zijn mondhoek, wipte wat achterover met zijn stoel en trok een la van zijn schrijftafel open. Hij nam uit de la een geldkistje. Uit zijn zak nam hij een sleutelring, zocht het sleuteltje en ontsloot het geldkistje. Hij maakte een rolletje guldens open en telde dertig guldens op het tafelblad neer.
‘Alsjeblieft’.
Onzeker trad de krani nader en nam zenuwachtig en met bevende vingers het geld op, dat hij los in zijn jaszak stak.
‘Je begrijpt zeker, dat je ontslagen bent, Moesawi?’
Met neergeslagen oogen, heel zacht kwam het antwoord:
‘Saja toewan besar’.
‘En weet je, waarom ik je nou toch de heele maand loon uitbetaal?’
Weer heel zacht:
‘Nee, toewan besar’.
‘Omdat je zoo mooi kunt schrijven, Moesawi. Daarom’.
Er viel een stilte. Doodelijk verlegen stond daar de krani, geen raad wetend met zijn figuur. Van der Steeg bleef hem een minuut of wat onbarmhartig fixeeren. Toen vroeg hij luchtig:
‘Je hebt misschien toevallig een lucifer bij je?’
Haastig, blij, dat hij iets doen kon, zocht Moesawi naar lucifers, reikte beleefd een vlammetje aan Van der Steeg, die rustig opstak.
‘Dank je wel, Moesawi. Je kunt gaan’.
‘Tabeh toewan besar’.
Als een schim verdween de krani uit de kamer. Hij sloop naar de pondok terug, waar iedereen het geval al wist. Moen had het in de gauwigheid toch vlug nog even rondgebazuind. ‘De njaï heeft een flinke oplababber gehad en Idris is op staande voet ontslagen. En wat er met de krani gebeuren gaat, weet ik niet. Misschien slaat de toewan besar hem wel dood!’
Dien avond bediende Moen den toewan besar. Bibberig en onwennig bracht en haalde hij schotels, borden en eetgerei. Hij vergat het servet, het zout en de waterkaraf. Maar Van der Steeg merkte het nauwelijks. Norsch at hij zijn avondeten. Zonder een woord stond hij van tafel op. Hij gooide zich neer op den divan. Met zijn handen onder zijn hoofd lag hij naar
| |
| |
het plafond te staren. Er hing een drukkende stilte in huis. In de bijgebouwen plaste Moen met water en sprak fluisterend met zijn vrouw. Natuurlijk over het geval. Ontstemd en gehinderd voelde Van der Steeg dit. Het gevoel van belachelijk gemaakt te zijn rees weer sterk op. Tuig! Inlanderstuig!!
Opeens veerde hij overeind. Zonder een verdere weifeling ging hij aan zijn schrijftafel zitten, nam een velletje postpapier en schreef den brief, dien hij, misschien heel diep voor zichzelf verborgen, al het heele jaar had willen schrijven. Hij schreef: ‘Liefste Lulu...’ Hij schreef: ‘Wil je met me trouwen?... Zoo ja, telegrafeer dan’.
Vijf dagen later kwam het telegram. ‘Ja’. Vier dagen na het telegram, Lulu's brief. Die kwam ongeveer op het volgende neer. - Ik vind trouwen als principe het stomste wat een man kan doen. En misschien is het extra stom van jou om juist met mij te willen trouwen, na de ondervindingen, die je met mij opgedaan hebt. Maar als je deze stommiteit dan toch met alle geweld wilt begaan, dan beloof ik je om een goede vrouw voor je te zijn. Ik zal je nooit aanleiding geven om je over mij te schamen en ik zal er voor zorgen, dat je altijd van me blijft houden. Ik zal ook altijd van jou houden en ik vraag maar één ding van je: dat je nooit, maar dan ook nóóit een woord zult zeggen over de reis. Het is volkomen waar, dat ik je vrouw geweest ben op die reis, maar dat wil ik nooit naar mijn hoofd gesmeten hebben. Als je denkt, dat je me dus voor de toekomst kunt vertrouwen, zonder me aan mijn hoofd te zaniken over mijn verleden, dan vlieg ik in je armen.-
Van der Steeg las dien brief driemaal over, lachte en drukte er een zoen op. Hij wist, dat dit kinderachtig was, maar hij voelde zich kinderachtig en dwaas gelukkig. Hij was een ander mensch na dezen brief. - Ze zal er voor zorgen, dat ik van haar blijf houden! Wat een karbouw ben ik geweest! Dat had ik immers veel eerder moeten doen!-
Het was een week na het doodsbericht van Knechtmans, dat er in dezelfde krant, op dezelfde plaats stond: Verloofd: Louise Schräder-Batavia en A. van der Steeg-Tanah Merah. Eenige en algemeene kennisgeving.
Er waren verschillende menschen, die van dit bericht aandachtig kennis namen en er hun eigen meening over hadden.
Brinkman, agent van de Société des Caoutchoucs, glimlachte sarcastisch en zei in zichzelf: ‘Zoo, zoo. Wel, wel. Van
| |
| |
der Steeg verloofd. Arie van der Steeg verloofd. Dus die verstokte vrijgezel vliegt toch ook eindelijk 's tegen de lamp...’
Blom steunde met zijn ellebogen op de toonbank van het Algemeen Delisch Warenhuis en las op zijn gemak het bericht tweemaal over. Een van de Indoverkoopstertjes vroeg:
‘Meneer Blom, weet u ook waar de nieuwe model vleeschmachines zijn?’
Blom keek op, keek met zijn lichtblauwe, uitpuilende oogen het spichtige, bruine juffrouwtje aan en zei gemoedelijk:
‘Wel nee kind, hoe zou ik dat nou weten?’
Het juffrouwtje, dat dien dag haar slechten dag had, snauwde venijnig: ‘Nou, ik dacht, dat u al lang genoeg in de zaak bent om dat eindelijk te weten. Ik ben hier net nieuw, ik kan het niet weten, maar u...’
Blom bleef haar aanstaren. Toen ging hij overeind staan en legde zijn beide mollige handen op de krant.
‘Kijk 's juffrouw, daar staat de verlovingsannonce van m'n vroegere baas. Weet u, waarom die me d'r uit gewerkt heeft? Omdat ik niet wist, waar m'n wiedsters stonden. Nou en als u nu bedenkt, dat daaronder verdomd knappe bruine wijfkes waren en dat ik tóch niet wist, waar ze stonden, dan zult u toch wel begrijpen, dat ik absoluut geen Aááhnung heb, waar de vleeschmachines staan. En hoepelt u nu maar op en zoekt u zelf’.
Daarop boog hij zich weer over de toonbank, steunend op zijn beide ellebogen en las voor den derden keer de annonce.
- Zoo, - dacht hij - dus verloofd. Louise Schräder. Wie zou dat nou zijn? Nou, wat kan 't mij schelen! In elk geval boft ze niet met die krachtpatser. En Minah d'r uit. Zoo. Nou, die vindt wel een ander baantje. Net als ik. Iedereen vindt wel weer een ander baantje. Al word je er door meneer Arie van der Steeg uitgesmeten. Ja, Minah... kind, nou zijn we collega's: uitgetrapte ondergeschikten van de toewan besar van Tanah Merah. Jou een zorg? Mij niet hoor. Ik heb het hier best. Of ik nou tapvlakken controleer of vleeschmachines verkoop... het leven is maar eenmaal. Tenminste, wat je zeker weet...-
Hij keek op. Aan den anderen kant van de toonbank stond een dame. Een verlepte, transpireerende, bleekzuchtige, boodschappen-doende dame. Blom glimlachte minzaam.
| |
| |
‘Waar kan ik u mee van dienst zijn, mevrouw?’
‘Hebt u ook koffiepotten, meneer, maar niet van die groene koffiepotten, maar bruine en ook niet van die ontzettende groote, maar kleine, niet voor een heele familie, ziet u, want die heb ik niet, maar voor twee personen, hoogstens voor drie, ziet u, want mijn man en ik zijn altijd alleen, tenminste gewoonlijk, maar je kunt nooit weten, niet waar, als er eens een gast komt, maar daarom heb ik toch geen koffiepot noodig voor een heele familie, niet waar en hij moet absoluut bruin zijn, want ziet u, ik heb hem niet alleen in de keuken staan, maar ook op mijn blad, bij mijn kopjes, ziet u en mijn kopjes zijn ook bruin, die heb ik verleden jaar ook hier gekocht, dus u zult wel weten, wat voor kleur bruin ik bedoel...’ De mevrouw zweeg om adem te scheppen en Blom maakte hiervan gebruik. Hij glimlachte nog altijd minzaam en in zijn kinderlijk blauwe oogen was geen spoor van ongeduld. Zijn philosophie getrouw, dacht hij: - wat komt het er op aan, geleuter van bazen of geleuter van mevrouwen... - Hij zei met een beleefde buiging:
‘Zeker mevrouw. Natuurlijk mevrouw. Ik geloof...’ Hij speurde naar de juffrouw. Hij ontdekte haar achter een stapel leeren handkoffers.
‘Ah, juffrouw, gaat u 's even met deze dame mee. Afdeeling koffiepotten. Bruine. Net zooals die kopjes, die we verleden jaar verkocht hebben, u weet wel...’ Hij wuifde een verklarende handbeweging. De juffrouw keek even met een nijdigen blik naar hem. Dan glimlachte ze onderdanig.
‘Koffiepot mevrouw? Wat voor een?’
Ze ging de dame voor, den weg wijzend naar de afdeeling aardewerk en porselein. De dame volgde met haar uitleg... ‘Niet van die groene koffiepotten, juffrouw, maar bruine en ook niet van die ontzettende groote, ziet u, want mijn man en ik...’
Blom nam zijn zakdoek uit zijn zak, veegde daarmee langdurig over zijn gezicht... Want mijn man en ik... Want mijn man en ik... Hij keek op de krant. Hij dacht: - Nou Arie, jongen... boontje komt nog wel om z'n loontje...-
Pieter had de krant opengevouwen. Hij had een vaste manier van krantenlezen. Alleen de korte berichten. En daarna de annoncen. Toen hij dus bij de annoncen was beland en
| |
| |
daar de verloving van Van der Steeg en Lulu zag aangekondigd, sperde hij zijn oogen verbaasd open en staarde dan naar Asminah, die diep in gedachten naast hem zat en met een lucifer in haar kiezen peuterde.
‘Asminah, de toewan besar...’
‘Ja...’ zei Asminah peinzend en haar blik bleef ver, ‘die gaat trouwen, dat heb ik juist vanmiddag in de kedeh gehoord...’ Ze zweeg even, de verre blik kromp in en ze keek Pieter aan: ‘En njaï Minah is er uitgegooid. Samen met Idris’. Ze mikte de lucifer over de balustrade naar buiten en er was een even opspringende ergernis in deze korte beweging.
‘Samen met Idris? Maar waarom?’
Asminah trok haar schouders op.
‘Dat weet ik niet’, zei ze onverschillig, ‘misschien hád Minah wat met Idris of met Moesawi. Die is er ook uit. Op staande voet...’ Haar stem werd een beetje hartelijk: ‘Maar misschien wou de toewan besar de njaï op een makkelijke manier kwijt. Een paar dagen later is er immers bericht, dat hij een blanke mim neemt. Nou... dan was dat toch al lang uitgemaakt, dat Minah vliegen moest?! Láng voordat toewan haar dan zoogenaamd betrapte?! Maar...’ ze haalde haar schouders op, een beetje minachtend cynisch, ‘zoo zijn nu eenmaal de toewans. Jaren lang hebben ze een njaï, die goed genoeg is om betaalde koelie in hun huis te zijn en dan ontmoeten zij ergens een blanke vrouw en dan moet de njaï er uit!’
Pieter hoorde den wat opstandigen klank in haar stem. Nog nooit was die er geweest. En nog nooit had op Asminah's gezicht die wolk gelegen van verre gedachten en bijna boosheid.
‘Wat is er Asminah?...’
Ze keek vlug op. Toen glimlachte ze en daarmee was ze opeens weer de oude Asminah.
‘Ts... ah... niets... het hindert ook niet... zoo is nu eenmaal het lot van een njaï... toewan zal ook eenmaal trouwen en mij wegsturen...’
‘Ik... Asminah?...’ Marietje's gezicht schimde voor hem op. Hij voelde, dat ze gelijk had. Eenmaal zou hij terug gaan om Marietje. Als een zekere rust lag dat besef in hem. Marietje. Het vriendinnetje van zijn kinderjaren. De vrouw voor zijn leven...
Hij voelde plotseling Asminah's donkeren, onderzoekenden
| |
| |
blik. Hij kleurde en het was hem, of hij een moment zijn ziel onverhuld had laten bespieden. Vlug verborg hij dat alles en lachte.
‘Och ben je mal, Asminah... je bent een goeie njaï, waarom zou ik je wegsturen? Jij bent heel anders dan Dinah en Minah... Misschien had Minah heusch schuld, anders zou toch Idris niet ontslagen zijn...’
‘Misschien...’ gaf Asminah toe en ook zij bedekte een gevoel, dat ze anders altijd voor zich had gehouden. Natuurlijk wist ze heel best, dat Minah al meer dan een jaar een verhouding had met Idris. Wie wist dat niet? De heele pondok. Zelfs in de kampongs... En als ze het niet aan toewan had overgebriefd, dan was het alleen maar omdat ze het niet noodig vond, dat toewan al te slechte gedachten over huishoudsters zou krijgen. Eén zoo'n geval als toewan besar Knechtmans was net voldoende... Ze wilde toewan geen angst bezorgen, hem niet bang maken voor gevolgen van hun samen-zijn...
- Gevolgen... - Asminah's gedachten vielen terug in den gang, dien ze gingen, voordat Pieter haar vertelde over Van der Steeg. Een frons vouwde zich tusschen haar wenkbrauwen. Er was een pijnlijke strakheid in haar staren. Haar schouders zakten iets voorover.
‘Wat is er toch, Asminah? Wat zit je toch zoo te piekeren?’
Ze herstelde zich met een vluchtig glimlachje.
‘Niets toewan... zoo maar...’ En ze hield een zucht terug, die haar bijna ontsnapt was. Zonder overgang vroeg ze: ‘Heeft toewan nooit verlof? Naar de bergen? Toewan werkt altijd maar door... Andere toewans gaan elk jaar veertien dagen of tien dagen met vacantie’.
Naar de bergen? - Verlokkelijk stond dit beeld plotseling om Pieter op. Berglucht. Kou. Hoe vaak had de dokter het hem gezegd: - ‘Gaat u toch 's de kou in, meneer Pot, waarachtig, met die beroerde malaria van u hebt u het noodig. U zou er heelemaal opkikkeren.’-
Jawel, opkikkeren! En hoeveel kostte dat?! Treinreis. Auto naar boven. Logies...
‘Het is te duur, Asminah. Misschien later... volgend jaar...’
Van der Steeg had het hem ook gevraagd, plichtmatig. - ‘Wilt u dit jaar ook geen verlof nemen, meneer Pot?’ - Nee, hij nam geen verlof. Eigenlijk vond Van der Steeg dat
| |
| |
heel geschikt. Altijd lastig, een van de assistenten weg, zoo'n veertien dagen een afdeeling zonder geregeld toezicht. Extra werk voor den baas... Van der Steeg had er niet verder op aangedrongen. - Moet die kongsikang maar zelf weten. Als hij d'r aan kapot gaat... mij een zorg... honderd in zijn plaats!-
Een paar dagen later, toen Pieter 's middags thuis kwam, vond hij Asminah weer zoo in gedachten staan. Heelemaal tegen haar gewoonte in: ze was anders altijd bezig.
Ze hoorde hem niet binnenkomen. Hij sloop achter haar en gaf haar een pats van achteren. Vroeger zou ze om zoo iets gelachen hebben. Zelfs al hád ze het niet leuk gevonden. Maar vandaag werd ze kribbig:
‘Ts... ah... toewan...’
Hij was heelemaal uit het veld geslagen. Asminah uit haar humeur?... Dat was nog nooit gebeurd.
‘Wat is er toch met je, Asminah?... Heb je iets?’
‘Nee, ik heb niets. Alleen een beetje hoofdpijn. Hier is de post, toewan. Een brief uit de Negeri Blanda’.
De brief... Hij greep naar het couvert en tegelijk doorhuiverde hem een rilling. - Beroerde zenuwen... - dacht hij... - het wordt heusch tijd, dat ik eens vacantie neem, maar... - En hij trok met zijn schouders. - Zoo'n nonsens... zenuwen... - Hij dwong zich tot kalmte, ging expres eerst gemakkelijk zitten, sneed toen de envelop voorzichtig open. Er vielen twee velletjes uit. Een brief van moeder en een van Kees. Van Kees...? Nou, dat gebeurde ook niet te vaak! Hij begon te lezen. Moeder's brief eerst. - Thuis alles goed. Veel werk in den winkel. Maar dat is wel noodig als er twee huishoudens van moeten bestaan. - Twéé huishoudens?... Maar hij las verder, dwong zijn verwondering weg. - Er moest een tweede knecht bijgenomen worden. Ze konden het met Toon alleen niet meer af... - Voor Pieter's oogen doemde de werkplaats op. Hij hóórde de figuurzaag. Hij zág de lang uitgehaalde schaafbewegingen van Toon. Hoe dichtbij kwam dat alles met één zoo'n velletje papier! En een heimwee vlaagde plots door hem heen. - Het weer was slecht, veel regen, het wou geen echt winter worden. De vorige week een sneeuwbui, maar die was niet blijven liggen...-
Hij liet den brief even zinken.
- Sneeuw! - dacht hij en het was of hij de kou proefde,
| |
| |
of die door zijn longen ademde - hè, sneeuw, al blijft ze niet liggen! - Als een honger was dit verlangen ineens in hem. Hij keek naar buiten. Gloedhelle, laatste zonneschijn, brons-rood over de boomtoppen. Fel stekende stralen uit een hemel, die vol wolkenbuilen hing. Regen. Regenmoesson. Zijn winter... Hij boog zich weer over den brief. - Met Lien ging het goed. En Kees... Kees zou het groote nieuws zelf schrijven!-
IJskoud sneed het door zijn ingewanden. Het groote nieuws... Er kneep iets in zijn hersens, achter in zijn hoofd. Hij las den brief niet eens uit, vouwde haastig dien van Kees open. Haastig vloog zijn blik over de slordige hanepooten. En dwaas, in al zijn zenuwhaast, dacht hij schamper: - timmeren... ja dát wel... maar schríjven... - Dan sprongen hem die scheeve en schotsche letters in het oog. Als met pieken staken ze van het papier naar hem op: - Wat zeg je er van? Ik zeg het vrije leven vaarwel. Ik heb me verloofd en je raadt nooit met wie. Ik zeg het je maar dadelijk. Met Marie Weideman...-
Met Marie Weideman... Marie Weideman... Marietje... Er vloeide een vreemd kil gevoel uit zijn hart. Het werd zoo leeg in zijn hoofd. Een zwarte, holle leegte. Hij wreef even met zijn hand over zijn voorhoofd, over zijn wang, over zijn kin. Steenkoud waren zijn vingertoppen... Marietje... Zijn Marietje... Met stijve vingers vouwde hij de beide brieven in elkaar. Hij schoof ze in de envelop. Hij legde de envelop op tafel. Zoo gek leeg bleef het in hem. Was er dan geen gevoel in hem, of was alle gevoel te zamen gevloeid in één groot en duister besef... pijn en vernedering en haat... zóó'n donker gevoel, dat hij er zelf in verloren raakte. Dat hij suf en koud, doof en blind was. Marietje. De vrouw van Kees? Marie Pot en toch niet zijn vrouw. Marie Pot, wat gek klonk dat! Marietje, z'n vriendinnetje... de vrouw van Kees, van z'n eigen broer... Zijn schoonzuster Marietje... Als een gierende hoonlach werd de pijn binnen in hem. - Ha-ha-ha!! Ho-ho-hoo!! - Zoo'n sufferd: z'n meisje voor z'n neus laten wegkapen door z'n eigen broer!! Kees en Marietje. Marietje en Kees...
Hij dronk het kopje leeg, dat Asminah voor hem neergezet had. Hij zette zijn elleboog op tafel, steunde zijn hoofd daarop. Met de andere hand roerde hij in het kopje. Roerde met het lepeltje door het suikerlaagje.
Marietje en Kees.
| |
| |
Razend snel trokken de beelden van vroeger aan hem voorbij. De werkplaats met Marietje. De straat met Marietje. De school met Marietje. Die wandeling met Marietje. Dat cafeetje. En die kerel. Met zijn grooten, knappen kop. Met zijn stoere, breede schouders. Net als Kees...
Marietje en Kees.
Hij tuurde op het laagje suiker, dat hij met het lepeltje door elkaar roerde en weer gladstreek. Er lag een theeblaadje in en hij stak dat in zijn mond. Een klein, hard rolletje. Hij kauwde en kauwde er op. Dan nam hij het met zijn vinger van zijn tong en streek het op het schoteltje af. Hij legde ook het lepeltje neer en zuchtte. Een diepe zucht. Zonder het te weten.
Asminah, die hem al een heelen tijd had zitten opnemen, vroeg voorzichtig: ‘Heeft toewan soesah? Heeft toewan slechte tijding?’
Haar stem haalde hem terug uit een vèr, vèr verleden, uit een vèr, vèr land. Hij keek met en ruk op.
‘Nee’, zei hij, ‘wel nee, ik heb geen slechte tijding’. Hij schoof haar zijn kopje toe. ‘Geef me nog wat thee’.
Ze schonk in. En terwijl ze dat deed, trokken haar wenkbrauwen samen en een seconde sloot ze haar oogen, alsof een duizeling aan haar voorbij ging. Hij merkte niets. Hij nam het kopje, dat ze hem aanreikte en zwijgend zaten ze tegenover elkaar. Het werd donker, vroeger dan anders. Uit de verte ruischte regen nader. In de verte, aan het eind van den langen, rechten weg, hing boven de boomtoppen een donkere waterval uit een zwarten hemel. Pasman kwam om de planten buiten te zetten. Hij deed dit met vlugge, hollende stappen om er mee klaar te zijn voordat de regen het huis bereiken zou. Met groote neerpetsende droppels stoof de bui aan. Kletterend geraas volgde. Asminah hielp de rolgordijnen neerlaten. Het werd onnatuurlijk donker in de voorgalerij. Blauw donker van de blauwe gordijnvoering. Soms kierden witte reepen binnen. Dat was als de wind aan de voorhangsels rukte. Buiten plensde nu de regen. Een regelmatig hard neergutsen van water.
‘Wil toewan niet liever in de muskietenkamer zitten?’
‘Ja Asminah... dat is beter...’
Hij ging naar binnen, ging op de bank liggen en vouwde de krant open. Maar hij kon niet lezen. Hij spelde de woorden en ondertusschen luisterde hij naar den neerstortenden regen.
| |
| |
Regen... In Holland regende het ook... maar anders... Hoe ver was dat: Holland... En zoo leeg... Marietje... ja, waarom ook niet?... hij had haar immers nooit iets gezegd, nooit iets gevraagd... ze trouwde... en hij leefde hier, ver van haar vandaan... met Asminah... had hij het dan ooit anders gedacht... bewust, helder gewild?... of was het niet eigenlijk altijd maar zoo'n vage droom geweest... een verlangen, dat hij verschoof, omdat hij het niet durfde te nemen?... Asminah...
Waar was Asminah?... Hij riep haar. Ze kwam. Hij zag opeens, dat ze betrokken was. Hij trok haar neer op den rand van zijn ligbank. Hield haar hand in de zijne. Haar warme, kleine hand.
‘Je ziet er slecht uit, Asminah. Je bent toch niet ziek?’
Ze gaf niet dadelijk antwoord, keek voor zich heen.
‘Ik...’ zei ze dan weifelend... ‘Misschien moet ik... ik geloof... Maar toewan zal boos zijn en denken, dat ik... Maar ik kan er heusch niets aan doen... ik ben al bij de doekoen in de pondok geweest, maar dat heeft niets geholpen ...ik ben zwanger... al bijna drie maanden...’
Hij keek haar verbaasd aan. Ze verwachtte een kind. Er was ineens iets vreemds aan haar, iets, dat hij niet vatte. Een kind. Een kind van hem. Onwillekeurig keek hij naar haar schoot.
‘Och’, zei hij, het van zich afschuivend, ‘ben je daar nou wel zeker van? Zwanger... Hoe kan dat nou?’
Ze was te gedrukt om over die dwaze, manlijke vraag van hem te glimlachen.
‘Ik zal naar een andere doekoen gaan, toewan, een betere. En die is toch niet al te duur. Voor twintig gulden en een nieuwe sarong... toewan moet niet boos zijn... ik zal dat geld wel weer besparen... of toewan geeft mij wat minder loon, deze maand...’
Hij antwoordde niet. Hij hoorde niets van haar ijver om den last voor hem zoo klein mogelijk te maken. Hij dacht niet eens aan haar. Hij dacht alleen aan dat vreemde, dat verre, dat onwezenlijke. Een kind. Er was niets aan haar te zien. Och, ze zou het zich wel verbeelden! Hij wilde het weer wegschuiven. Maar Asminah hield het op den voorgrond.
‘Als toewan verlof had genomen, was ik een paar dagen weggegaan en dan had toewan er niet eens iets van gemerkt. Maar wat zal ik nu doen? Pasman kan wel alleen... twee
| |
| |
dagen... maar ik kan ook wel die doekoen hier laten komen... en dan ben ik in één dag... in een dag is het over...’
Hij antwoordde weer niet. Hij lag daar met gefronste wenkbrauwen, gedwongen om de feiten onder de oogen te zien. Hij trachtte zich die voor te stellen. Een kind. Een bruin kind. En meteen vloog ontstemming in hem op. Alles, wat hij gevoeld had bij het bericht van Marietje's verloving, smolt samen in deze ontstemming. - Jasses, nou dát ook nog! Wat moest hij nou met zoo'n kind! - Hij had van al Asminah's woorden alleen maar dat eene verwerkt: ze verwachtte een kind en dat zou in zijn leven staan.
Asminah zag zijn boosheid. Het maakte haar nog onderdaniger en schuldbewuster. ‘Toewan zal er niets geen last van hebben. En ik zal er niet eens ziek van zijn. Die doekoen doet dat al jaren lang, kinderen wegmaken...’
Wegmaken? Dus... het zou er niét zijn? Hij begreep plotseling deze mogelijkheid en het luchtte hem op.
‘Mag ik dan die doekoen hier laten komen?’
‘Hier komen?’
‘Saja toewan. Maar toewan zal er niets van merken. Het is alleen maar, dat ik dan niet weghoef...’
Eensklaps dook een herinnering in hem op. Een stem van heel vroeger: - als je an kinderen knoeit... - Hem hadden ze ook... Een weerzin kropte in hem op.
‘Ach nee’, zei hij met plotselingen afkeer, ‘nee, dat wil ik niet. Dat geknoei wil ik niet. Als je boenting bent, dan moet dat kind maar komen, soedah’.
Hij schoof het nu alles voorgoed van zich af. Het zou nog maanden duren, voor het kwam. Een half jaar in elk geval. Hij hoefde zich daarover nu nog niet naar te maken.
Asminah zat stil naast hem. Haar hoofd iets gebogen.
‘Zal het voor toewan niet vervelend zijn, een kind?’
‘Ach nee’, zei hij, ‘wel nee’. Hij dacht: - wat doe ik er aan? Ze is altijd een goeie meid voor me geweest. Ik kan haar toch niet wegsturen? Nou, dan in godsnaam het kind ook maar...
Er viel een stilte tusschen hen. Buiten was de regen. Stroomend. Stroomend. Het leek, of de wereld achter dien regen was weggezonken. Of er alleen nog maar dit eene huis was, in den regen. En binnen in het huis, binnen de vier wanden, onder het dak, zij beiden. Asminah en hij. En het kind, dat geboren zou worden...
| |
| |
‘Toewan heeft toch slechte berichten van huis...’ zei dan Asminah na een lange pauze.
‘Wel nee, Asminah. Ik heb juist heel goede berichten. Mijn broer gaat trouwen’.
Een spiedende blik viel over zijn gezicht.
‘En kent toewan de jonge vrouw?’
‘Ja, ik ken haar heel goed. Ik ben samen met haar op school gegaan’.
‘Zóó?...’ Asminah liet haar vingers in het gewricht knakken. Eén voor eén. Knek. Knak-knak. Knik... Ze keek naar Pieter's strak gezicht.
‘En is toewan blij, dat toewan's broer dat meisje trouwt?’
Haar vraag was als een onverwacht ter-verantwoording-geroepen-worden. Het was als een vraag, die uit zijn diepste zelf omhoog geworsteld, opeens aan hem ontsnapt was. Er was meteen zelfverdediging. Hij glimlachte en keek haar aan. Hij keek haar in de zwarte, ongeruste oogen.
‘Natuurlijk ben ik blij. Het is een goed meisje en een mooi meisje. Ze zal een goede vrouw voor hem zijn’.
Asminah stond op.
‘Ik moet even achter kijken. Ik weet niet, of Pasman de kippen wel in het hok gejaagd heeft’.
Ze ging de kamer uit. Ze wist, dat er iets gebeurd was, dat haar bijna geraakt had. Maar ze wist ook, dat het voorbij was... Ze zou een kind hebben van toewan. Toewan was ontstemd geweest en toch was hij niet boos geworden op háár. Want hij had gezegd, dat het kind geboren mocht worden.
Ze liep langs de bijgebouwen. De regen sproeide het overdekte pad binnen. Ze had haar slofjes verruild voor houten klompjes. Ze trok haar sarong wat hooger, strak om zich heen. Vlak langs den wand gedrukt liep ze. Langs den stal naar het kippenhok. Ze deed de deur op een kier open, keek inspecteerend naar binnen. Ze liet haar oogen gaan over de kouwelijk in elkaar kleumende kippen, over Si Kokkok, die triest in mekaar gedoken zat. Dan ging ze den stal binnen, nazien of Pasman het paard wel zijn paddie en zijn nachtstroo had gegeven. Monnet sprong op haar schouder, nestelde zich tegen haar aan.
‘Heb jij het ook koud, Monnet?’
Hij maakte vlug smakkende en smeekende geluidjes. Kroop nog vaster tegen haar aan. Ze voelde zijn klein lijfje in de
| |
| |
buiging van haar arm, tegen haar borst. Ze omvatte zijn klein, rond kopje met haar hand. Ze voelde zijn warmte tot haar doorstralen. En ze dacht aan het kind. Niet aan dat kind, dat volgens toewans toestemming mocht geboren worden. Niet aan zijn kind. Maar aan haar eigen kind, dat ze voelde kiemen en groeien in de koesterende weefsels van haar schoot. Voor het eerst onderging ze het triomfeerend en dan weldadig besef, dat ze binnen in zich dit eindelijke, eigen bezit had: dat ze bloesemde, vrucht droeg, moeder werd... Heel lang stond ze daar en staarde voor zich uit. Staarde in de kristal-blanke waterpijpen, die tusschen hemel en aarde stonden. Ze staarde naar den tuin, die een vijver was geworden, waarin de regenstralen putjes sloegen. Ze staarde naar den waterval, die van het dak omlaag gutste. Naar de goot, die overstroomde. En in haar wegdoezelend denken was maar één geluid, regen, regen, regen...
‘Misschien wil toewan eens even komen kijken?’
Asminah vroeg het met dien bescheiden klank in haar stem, als ze iets voor zichzelf noodig had. Pieter keek op, zag haar in de open deur staan, een beetje achterover hellend door de zwaarte van haar breed geworden lichaam. Hij was aan het idee gewend geraakt: ze zou een kind krijgen. Verder dacht hij daarover niet na. Het was Asminah's zaak. Marietje verwachtte ook een kind. Hij zou oom worden. Dat hij ook vader werd, drong niet tot hem door. Het was Asminah's kind.
‘Waar moet ik komen kijken?’
‘Even in de logeerkamer’.
Ze ging hem voor en toen stond hij naast haar in de leege logeerkamer. Hij keek in die leegte, naar de leege beddekooi en naar het ijzerdraad, dat van de zoldering omlaag kronkelde en nog altijd geen lamp droeg. En hij moest terug denken aan zijn dag van aankomst, hoe hij hier gestaan had, op diezelfde plek naast Blom. Alsof er een vreemde verwantschap was tusschen dat oogenblik en dit, zei Asminah: ‘Er moet een bed zijn, toewan...’ Maar meteen brak die verwantschap en het heden herstelde zich in zijn vollen omvang: ‘dan kan ik hier voorloopig slapen met het kind...’ En ze glimlachte een beetje en drukte haar vingertoppen tegen
| |
| |
elkaar, dat haar gewrichten er van knakten. Ze wist, dat hij niet graag kocht, dat hij elken cent spaarde voor láter, voor zijn eigen land. Ze pleitte verder:
‘Een éénpersoonsbed op een vendute is niet duur. En het is ook goed... voor als er later misschien eens een gast komt. Of misschien komt er nog wel eens een nieuwe toewan inwonen en dan moet er toch een bed zijn...’
Een nieuwe toewan inwonen. Bij hem. Zooals hij eens bij Blom. Haast drie jaar geleden... Pas drie?... Hij voelde dien dag zóóveel verder achter zich... een heel leven lag daartusschen...
‘Goed...’ zei hij, ‘ik zal wel 's kijken...’
En toen werd op een nacht, zonder dat hij er iets van hoorde of merkte, in die kamer het kind geboren. Een jongen. Pasman bracht hem het bericht bij de ochtendkoffie. Een beetje grinnikend, half verlegen, half met onbeschaamde pret:
‘De njaï is bevallen, toewan...’
Pieter voelde de heimelijke onbeschaamdheid in Pasman's halven lach en hij onderging daarvan onmiddellijk de werking Hij voelde geen verrassing om het bericht, alleen een soort schaamte. Hij zei alleen: ‘Zóó? Is de njaï bevallen?’ En door die onverschilligheid werd Pasman meteen ernstig. De glimlach verdween. Er was niets belachelijks meer. Een vrouw had een kind gekregen. Hij ging naar de voorgalerij om de rolgordijnen op te trekken.
Nu ging Pieter toch even de logeerkamer binnen. Asminah zat op den rand van het bed. Haar lijf was stijf omwonden met een reep wit goed. Haar gezicht was wat smaller geworden in dezen nacht en het had een olijfgroene tint. Onder haar groote, donkere oogen kringden zwarte plekken. Maar ze glimlachte en hij vond opeens in dien glimlach de zachte stilte terug uit Marietje's glimlach. Het wekte een teederheid in hem:
‘Hoe is het met je, Asminah? Ben je niet ziek?’
Ze gaf geen antwoord op die vraag. Ze zei alleen, en onder alle uiterlijke kalmte, klonk toch een kleine triomf:
‘Het is een jongen!’ En ze wendde zich iets om naar een bundeltje, dat achter haar lag. Ze duwde den doek een beetje weg en maakte een klein, gerimpeld, roodbruin gezichtje bloot.
| |
| |
‘Het slaapt’, zei ze, ‘het is een dik kind...’ En ze hief haar hoofd vragend naar hem op, met groote, spiedende oogen.
Hij kon niets zeggen. Hij voelde een afkeer van dat kleine, verrimpelde menschengezichtje. Hij knikte alleen en zei, met een poging tot hartelijkheid:
‘Blijf maar wat liggen Asminah, Pasman zal vandaag wel zorgen’.
Ze boog haar hoofd. In haar armen lag het kind. Ze keek er op neer. Ze wist, dat hij het leelijk vond... En ze aanvaardde dat. - Hoe zou ook een Blanke een bruin kind mooi kunnen vinden? - dacht ze stil. Maar ze zei alleen:
‘Ik sta morgen op, toewan. Ik ben morgen weer beter’.
Hij ging de kamer uit, dronk zijn koudgeworden koffie en ging naar het werk.
Van het kind merkte hij in het begin niets. Als hij thuis kwam en langs de bijgebouwen zijn huis binnenging, zag hij daar wel eens een vrouw staan met een kind in de slendang, de baboe, die Asminah in dienst genomen had. En een enkele maal keek hij wel eens de logeerkamer binnen en zag dan Asminah met het kind aan haar borst. Maar verder veranderde er niets mee in zijn leven. Asminah zorgde er voor, dat het hem nooit stoorde en het drong daardoor nooit tot zijn besef door, dat dit zijn kind was.
Maar de maanden gingen voorbij en het kind groeide op. Het kroop in de bijgebouwen rond. Het leerde loopen. Het ontsnapte af en toe aan de waakzame oogen, die elken stap dichter bij het huis onmogelijk maakten. En eens dribbelde het de voorgalerij binnen, waar Pieter verdiept zat in de berichten over een te verwachten stijging in de rubberprijzen.
Geschrokken bleef het kind staan. Zijn mondje iets open. Het stond daar, naakt en bruin en keek naar Pieter met groote, ronde, donkere oogen. Met Asminah's oogen. Pieter legde zijn krant neer en keek naar het kind, zooals het daar poedel-naakt stond met zijn stevige schouders, een vinger in den mond, een pluk rosbruin haar tusschen zijn oogen en een vooruitgestoken, strak gespannen rijstbuik. Er was in dezen kleinen, vierkanten jongen geen enkele gelijkenis meer met het roodbruine aapje, dat hij op dien eersten dag gezien had. Hij stak een hand uit en riep het. Maar het kind kwam niet.
| |
| |
Hij sneed een plak van de cake en hield het die voor. Het deed twee stappen dichterbij, nam de cake uit Pieter's hand en propte die met gulzige happen in zijn mond, waarbij groote, gele kruimels op zijn naakten, bruinen buik bleven kleven. Het bleef bij dit alles doodelijk ernstig, bleef Pieter aanstaren met zijn donkere, strakke oogen. Pieter schoot in een lach en op dit moment verscheen Asminah.
‘Eh...! Is Doel hierheen gedeserteerd? Ik heb hem overal gezocht! Ajo, Doel, wat doe je hier, gauw naar achter!!’
Ze wilde het kind aan een hand meetrekken, maar Pieter hield haar tegen.
‘Och nee, laat hem hier blijven... ik wil hem wel 's zien. Hoe heet hij? Doel? Kom 's hier Doeltje...’
Asminah bracht het kind bij hem. Hij tilde het op schoot. Het vlijde zich tegen hem aan, maar bleef ernstig zwijgen. Af en toe sloeg het zijn loome oogleden op en keek hem strak onderzoekend aan. Toen, opééns, brak een zonnige glimlach over zijn heele gezichtje, het stak een prikkend wijsvingertje uit en zei: ‘Pâ’.
‘Eh...!!’ giechelde Asminah, vreeselijk verlegen en betrapt, ‘dat mag je niet zeggen, dat weet je toch. Je moet toewan zeggen’.
Maar in Pieter was een vreemde, weeke ontroering geweest bij dat woord. Hij drukte het kind tegen zich aan en streelde het over zijn kopje.
‘Waarom zou het me geen vader noemen, Asminah, het is toch mijn kind...’
Weer giechelde ze verlegen. Ze wist voor het eerst haar houding niet. Ze stond daar en keek toe, hoe hij het naakte, lichtbruine lijfje bevoelde. Hoe hij de handjes en voetjes bekeek. Dan kon ze haar moedertrots toch niet binnen houden.
‘Het is een mooi kind, is 't niet, toewan? Het is wel bruin, maar alleen maar heel licht bruin. Je kunt zien, dat het een kind van een blanda is. Het heeft ook geen zwarte oogen, maar bruine. En het heeft licht haar’.
Hij bekeek het kind nog eens op haar aanwijzingen. Hij bekeek het, zooals hij een hond of een kat of een kip zou bekeken hebben. Schattend. Keurend. En toch ook weer niet heelemáál zoo. Hij bekeek het ook met trots. Want hij had de plotselinge erkenning: het wás een mooi kind, een gezond, prachtig gebouwd, gaaf, aardig kind. En dat kind was zijn kind. Zijn bloedeigen kind. Zijn Doeltje...
| |
| |
‘Je moet het kind aankleeden, Asminah. Ik zal je geld geven en dan moet je wat kleertjes voor hem maken. Hij mag niet zoo rondloopen als een pondokkind’.
Asminah glimlachte verlegen.
‘Hij was altijd alleen maar achter... bij de keuken...’
Doeltje kreeg kleeren. Hansoppen in de schreeuwendste kleuren. Rose en paarse en geruite. Voor feestelijke gelegenheden kreeg hij een wit katoenen matrozenpakje, dat hem veel te wijd was en dat zijn natuurlijke aantrekkelijkheden deed verdwijnen onder maskeradeachtige belachelijkheid. Maar dat zag Asminah niet. Ze zag alleen, dat haar kind nu net zulke kleeren droeg als blanke kinderen. Ze zag daarin de erkenning van zijn geboorterecht. Schoenen kreeg hij ook. Zwarte lakschoenen met ponpons. Maar die wilde hij niet aan. Hij krijschte en gilde en schopte ze weer uit. En Asminah, die den onhandelbaarsten waterdrager de baas was, capituleerde voor deze drift en zei:
‘Tida maoe... hij wil niet...’
Ze zei het met een moederlijke, trotsche zelfbewustheid. - Tida maoe! - En dat was het laatste woord over de schoenen. Ze werden in de kast gezet en Doeltje ontgroeide ze binnen niet al te langen tijd.
Doeltje groeide als een woekerplant. Hij scharrelde nu overal rond. In den stal, in de keuken, in de kamer van Pasman. Hij was voor niets en niemand bang. Hij kroop onder het paard door, hij sloop de provisiekamer binnen, graaide met handen vol de paddie uit den zak en strooide die neer voor de kippen en dan liep hij tusschen de fladderende, pikkende kippen door en greep Si Kokkok, die nu een bedaarde, dikke haan was geworden, bij de staartveeren. Verontwaardigd schreeuwde Si Kokkok en klepperde met zijn sterke vleugels en Monnet hoste van genot op zijn hokje. Zoolang, tot Doeltje een brandenden tak uit het keukenvuur haalde en daarmee naar Monnet sloeg, die met gillende krijschen in zijn hokje vluchtte. Pasman stookte hem nog op:
‘Ajo Doel... sla hem... toe maar!’
Maar Asminah dreigde:
‘Straks zeg ik het tegen toewan!’
Dan keek Doeltje haar met zijn groote, strakke oogen aan
| |
| |
en er glipte langzaam, heel langzaam een ondeugende glimlach in die oogen en hij zei rustig en waardig:
‘Dat mag! Zeg jij 't maar tegen toewan. Toewan is mijn vader!’
Pasman lachte hardop, met een langen uithaal. En Asminah pakte Doeltje met een zwaai op en drukte haar neus liefkoozend tegen zijn zacht, bruin wangetje, terwijl ze met moederlijken hartstocht zei: ‘Ahhg... stouterd... stouterd!!... als Spaansche peper, ben je...’ En met haar grootere kracht zijn tegenspartelende armpjes en beentjes beheerschend, klemde ze hem tegen zich aan, tegen haar volle, weeke, borsten, die hem zoo lang gevoed hadden. Hij vocht om los te komen. Hij had niets in zich van het trage, stille van zijn moeders volk. Hij had een vreemde, wilde ongebondenheid in zich. - Anak blanda! - zei Asminah trotsch, - het kind van een Blanke.
Doeltje was heer en meester in den tuin en in de bijgebouwen. Hij plaste rond bij den put en kledderde in de goten om het huis. Hij at den heelen dag, nooit was hij te zien zonder uitpuilende wang, een of ander klef goedje in zijn hand, zijn neus en mond vol kruimels en smeren. Hij sliep, waar de slaap hem overviel. Op de baleh-baleh van Pasman. Onder het huis of in den stal, in de graskist of onder Pieter's schrijftafel. Hij speelde met rubberpitten en leege sigaretten-blikjes, die Pieter voor hem bewaarde en die hij kreeg, als Pieter thuis kwam.
‘Kijk 's Doeltje!’
Doeltje kwam aangerend om het blikje in ontvangst te nemen.
‘Waarom loopt hij nou weer naakt, Asminah?’
‘Eehh!’ lachte Asminah, ‘omdat hij geen kleeren aan wil hebben!’
Hij wil niet, tida maoe! Ze glimlachten beiden. Ze vonden beiden in deze wilde weerspannigheid een voldoening. Asminah voor den eeuwigen plicht van vrouwelijke onderworpenheid. Pieter voor het onoverwinbaar tekort aan zelfvertrouwen. Tida maoe -: hun eigen nooit vervulde wensch! En dat deed hen glimlachen, over den kleinen jongen heen, naar elkaar's oogen. Een begrijpende glimlach van lankmoedigheid en heimelijke tevredenheid, die hen wonderlijk verbond. En dan zei Pieter:
‘Ajo Doel, laat je door je moeder aankleeden, we gaan rijden!’
| |
| |
En Doel kreeg zijn matrozenpak aan en klom op de buggy. Hij mocht de zweep vasthouden. Bij den tuinuitgang keerde hij zich om en riep brutaal naar Asminah: ‘Tabeh njaï!!’ Onbewust voelde hij zijn eigen meerderheid. Het kind van den toewan, dat mee mocht, de plantwegen van de onderneming afrijden, terwijl de njaï van den toewan thuis moest blijven. Ook Asminah voelde deze meerderheid, maar ze was er gelukkig om. Ze keek den wegrijdenden wagen na, luisterde naar den vluggen hoeftred van den pony, het eerste vlondertje over, het tweede over. Dan werd die zachter... onduidelijker... en eindelijk was het stil... En ze keerde zich om, om naar de keuken te gaan of in de provisiekamer uit te geven. Ze haalde de eieren uit het hok en gaf Pasman zijn orders...
Maar met het voortglijden van den tijd groeide er een schaduw over haar geluk om het kind. Het Europeesch verlof van toewan naderde... Dan zou toewan voor acht maanden naar zijn eigen land teruggaan. Zou hij het kind willen meenemen? Zou hij Doeltje van haar wegnemen?... En zou hij dan terugkomen met een vrouw uit dat land? En zou zij weer een anderen toewan moeten zoeken en weer haar leven moeten beginnen, maar nu met de pijn van verlangen naar haar kind in een ver en onbereikbaar land?...
Vaak, in deze dagen, sloop zij de kamer binnen, waar Doeltje sliep. Dan nam ze hem op uit zijn slaap, nam haar in haar armen. Op den rand van het bed zat ze zoo, haar eene been onder zich gevouwen, zoodat haar schoot een wijde kom werd voor het warme, slapende kinderlijfje. En ze voelde die warmte in zich overgaan en drukte zijn gezichtje tegen haar groote borsten. En ze staarde op dat gezichtje, op het half open mondje en de gesloten oogjes met de lange, zwart-zijïge wimpers. Met haar adem stak een pijn door haar hart, terwijl ze de maanden telde... nog zes maanden... en dan?... Ze hoorde in herinnering Pieter's verhalen over zijn land... Dat land, dat zóó ver was en zóó koud, dat het water in de rivieren ijs werd... Ze had nooit goed geluisterd naar die verhalen, maar nu... nu ze hier zat, wist zij ze opeens toch. Met een strakke, harde verschrikking rezen ze voor haar op en ze boog zich over het slapende kind heen, alsof ze het moest beschermen en met veêrlichte vingertoppen streek ze wat haar van zijn voorhoofd weg. En dan zat ze zóó, een
| |
| |
half uur, een uur; doodstil, haar blik strak starend op het slapende kindergezichtje. Zóó strak starend, alsof ze het voor eeuwig in haar ziel wilde prenten.
Nog zes maanden... Nog vijf...
Ze at slecht. Ze sliep haast niet. Donkere kringen vielen om haar oogen. In haar handen beefde de angst.
Eens, op een avond, zei ze:
‘Toewan gaat al bijna met verlof...’
Pieter lag op zijn bank. Hij had hoofdpijn. Hij had koorts. Het was weer een malaria-aanval.
‘Ja...’ zei hij moe, ‘ik ga bijna met verlof... Haal me een natte doek. Asminah, ik kan dat gebons in mijn hoofd niet uithouden...’
Ze bracht den doek en een kom met ijswater. Ze ging op den rand van de bank zitten en legde den doek op zijn voorhoofd. Hij lag met gesloten oogen. In zijn ooren suisde de kinine. Asminah legde den doek òm en òm.
Verlof. Hij verlangde naar het verlof. Hij had rust noodig. Bijna zes jaar van onafgebroken hard werken. Hij hunkerde er naar, dat deze paar laatste maanden nog verstrijken zouden. Hij telde al af: nog vijf maanden. Nog vier maanden... Hij ging met een aardig spaarduitje. Dit laatste jaar had een flinke tantième gebracht. Eindelijk. En nu kwamen de goede jaren. Hij kon een royaal verlof nemen. Door de matheid in zijn koortsig lichaam tintelde toch een onwillekeurig verlangen naar verandering, naar een onderbreking van dit al te monotone bestaan, naar een kleuriger, heftiger leven. Het leven, dat hij zich al deze jaren gefantaseerd had en dat nu naderde... Vage beelden schimden achter zijn gloeiende oogleden. Hotels. Auto's. Restaurants... Hij zag Kees in hemdsmouwen achter de schaafbank. Net als Toon. Hij was Kees dan toch wel een eind voorbij gezeild! Hoe zouden ze hem ontvangen?... En Marietje... Een jongen hadden ze. Zullie ook. Koosje heette die. Naar vader. Een half jaar jonger dan Doeltje...
Hier bleven zijn gedachten staan. Doeltje... Hij hield veel van Doeltje. Hij hield ook van Asminah. Maar heel anders. Asminah was toch maar een huishoudster... een njaï. Een njaï kun je altijd krijgen... Voor geld...
Maar Doeltje was zijn zoon... Iets van hemzelf...
‘Als ik met verlof ga, Asminah...’
Ze slikte een kramp weg. Zacht was haar stem:
| |
| |
‘Saja toewan?...’
Hij wachtte een tijd, voordat hij verder sprak. Dreunend bonsde de pijn achter in zijn hoofd. Ze zweeg geduldig, maar het bloed stokte in haar hart. Ze voelde haar vingertoppen ijskoud worden. Eindelijk sprak hij weer:
‘Als ik met verlof ga, Asminah, dan zal ik geld voor je achterlaten. En als ik dan van verlof terugkom, dan kom je weer bij me’.
Asminah keerde den doek om. In haar handen werd het gebaar vaster.
‘Als toewan niet getrouwd terug komt...’ zei ze langzaam.
Hij antwoordde niet dadelijk. Hij was zoo vreemd moe... Moeilijk gingen zijn gedachten.
Getrouwd?... Waarom zou hij getrouwd terugkomen? Met wie?...
‘Ik kom niet getrouwd terug’, zei hij.
Ze nam den doek en dompelde dien in het water, ze kneep hem uit en legde dien weer op Pieter's hoofd. Misschien kwam toewan niet getrouwd terug. Maar misschien wel. Toewan had nu geld. Veel gespaard geld. Ze keek neer op zijn gezicht. Hij was geen knappe man. Ze vond zijn roode haar leelijk. Hij was ook geen kwieke, kranige toewan, waarop je trotsch kon zijn. En hij bezat niets, waarmee je een beetje pralen kon: geen mooie auto, geen mooie meubels, zelfs de pony en de buggy waren oud en leelijk. Maar hij was een kalme, stille, goede toewan voor haar geweest. Hij dronk niet. Hij schold niet en hij had nooit wat met andere vrouwen te doen gehad. Hij had haar tegenover de koelies en de bedienden altijd de positie van huisvrouw gegeven. En als je láng samen bent... Zooals je gewend raakt aan het mooie en het op het laatst niet meer ziet, zoo raak je ook gewend aan het leelijke en ziet ook dat niet meer. Je ziet het gezicht niet meer. Je ziet alleen maar den mensch. Of die goed is of slecht, ruw of vriendelijk... Je ziet alleen maar het hart. En het hart van toewan was goed... En ze had een kind van hem... En ze had al deze jaren voor hem gezorgd...
Doeltje kwam binnendribbelen. Scheurde de stilte tusschen hen met zijn schelle kinderstem: ‘Pâ! Pâ!!’
‘Hss, ajo, ga weg. Toewan is ziek!’ fluisterde Asminah.
Maar Pieter sloeg zijn oogen op en trok het kind naar zich toe.
| |
| |
‘Hindert niet hoor... kom maar bij me, Doeltje...’
Doeltje kroop achter hem langs, schoof dicht tegen hem aan, duwde met zijn hoofd Pieter's arm weg en nestelde zijn hoofdje in Pieter's oksel. Zoo bleef hij liggen. Heel stil. Heel roerloos. Diep tevreden en voldaan. Hij had twee vingers in zijn mond gestoken en zoog daarop. Er was geen ander geluid dan dat gezuig. Zijn andere handje lag in Pieter's hand. Pieter streelde het zachtjes... de kleine, kleine vingertjes in zijn grooten handpalm... Ging hij met verlof?... Ging hij dit kind hier achterlaten om terug te gaan naar Holland?... Hoe onwezenlijk leek dat. Holland. Amsterdam... Hoe eindeloos, hoe onmogelijk ver was dat... Ging hij terug naar dat oude leven? De straat. De gracht. Het hellend geveltje. Het benauwde woonkamertje. Het trapje naar de werkplaats. Vader en Kees in hun hemdsmouwen. Moeder met haar emmers op de stoep, schrobbend, boenend... Zelfs Asminah deed zooiets nooit... Hoe onmogelijk leek dat leven. Het oude leven met zijn nieuwe dingen en menschen... De nieuwe knecht... Kees-en-Marietje... En die Koosje...
In zijn arm was Doeltje in slaap gevallen...
|
|