| |
| |
| |
VI
Thuis... Zijn eigen huis...
Met groote en een beetje gewichtige passen stapte Pieter door het onkruid van den moddertuin rondom het huis. Hij zag wel, dat het gebreken had, dat het vervallen en vervuild was, dat er haast geen kleur meer was op de dunne plankenwanden, waarin witte mieren groote gaten gevreten hadden; dat hoopjes bruine korreltjes vertelden van vermolmde balken en dat er mieren in de badkamer krioelden. Maar toch was het zijn huis en hij werd er op dit moment heer en meester van. Hij wachtte op de meubels, die de ossenkarren zouden brengen, geleende meubels van Blom. En onderwijl inspecteerde hij zijn bezit. Hij bekeek den tuin en maakte plannen, hoe hij de paden zou laten schoonwieden door zijn waterdrager, Pasman; hoe hij het grasveld zou laten maaien en de perken in orde laten brengen met nieuwe bloemen er in. Hij stond in den stal, staarde naar den rottenden vloer, waaruit een paar planken ontbraken, snoof de sterke lucht van ammoniak en den muffen stank van vochtigen mest op en dacht: - Hier komt straks mijn paard te staan en hiér, vóór den stal, mijn buggy. - Hij stak zijn hoofd om de deur van het kippenhokje daarnaast en nam bezit van de bevuilde stroonesten en latten, hij bekeek de bijgebouwen, een leege kamer en de kamer van Pasman en zag Pasman met al den opgespaarden ijver van maanden lang luieren, druk vegen over den cementen overloop, die het huis verbond met de bijgebouwen. Hij nam de keuken op, een berookt hok met een steenen vuurplaats en ranzigen klapperoliestank van Pasman's maaltijden, hij boog zich over den putrand en zag zich heel beneden, onder in de lange gevaarlijke tunnel, in den ronden waterspiegel en wist, dat dit zijn put was en toen ging hij overeind staan en keek over de struikenwildernis, waarin vlugge, kleine, grijze apen rondsprongen en uitdagende geluiden tegen hem maakten. En bijna had hij het gevoel, dat ook deze wildernis en die apen aan hem hoorden.
| |
| |
En toen kwamen de ossenkarren en de meubels werden afgeladen en hij hield toezicht op dat werk, terwijl hij met zijn handen op zijn heupen en zijn helmhoed achterover geschoven door de leege kamers liep en uit de ramen keek naar den oerboschrand en de drassige paden, naar de beide, rechte witte wegen en den rubberaanplant, waaraan geen eind was. Eenzaam en onbegaan lagen daar die beide wegen, toch met menschelijke voetsporen, die zich op regendagen diep in de modder gedrukt hadden en nu in de verharde klei stonden. Pieter keek naar dit alles en een zingende vreugde ging in hem open... Thuis... hij was thuis... hij had een huis, meubels, een bediende.
Pasman voelde deze saamhoorigheid. Het gaf hem een plotseling gevoel van verantwoordelijkheid voor de bezittingen van toewan en daarmee wist hij zich ver verheven boven de gewone koelies. Hij trok zijn slordigen hoofddoek wat vaster om zijn slordig hoofd, zette zijn brutaal, geslepen gezicht in een gewichtige en onderdanige plooi, haalde zijn smerig broekje wat hooger op en trok een wit flodderbaadje aan. En dan ging hij met vastberaden passen door het huis en bracht de orders van Pieter over aan de koelies, die de meubels binnensjouwden. Met luide, minachtende, bazerige stem gaf hij bevelen: - ‘Hier, de schrijftafel in de hoek van de zitkamer. Niet recht! Schuin in de hoek! Alla-ááh... wat zijn jullie karbouwen, niét zóó... zóó!!’-
Pieter stond er bij, zijn handen in zijn zij. Zijn beenen kromden wat naar buiten, zijn borst hing ingezonken tusschen den ronden boog van zijn smalle, zwakke schouders, maar dat alles deerde hem nu niet.
Hij had zijn huis... Hij had zijn bediende. En Pasman temperde telkens zijn scheldende stem tot haast al te groote ootmoedigheid, om toewan's oordeel te vragen: - Niet waar, toewan... de kast moet dáár staan... en het bed? - Het bed...? Pieter bekeek het opeens met andere oogen. Het bed... Nu zou hij een huishoudster nemen. Een bediende voor zijn huis en zijn bed... Heimelijk werd een schuldig verlangen in hem wakker: zoolang hij die huishoudster nog niet had... kon hij wel eens 's avonds een vrouw uit de pondok roepen... Pasman zou haar roepen... Maar dan doofde de schuld in hem en hij voelde alleen maar de vrijheid: ik kan alles doen, wat ik wil. Ik ben vrij om te doen in mijn eigen huis, wat ik wil...
| |
| |
En dan kwam Pasman met voortvarenden ijver: - Als toewan hem permissie zou willen geven om nu naar de Chineesche kedeh te gaan voor de huishoudelijke inkoopen... hij wist wel, wat er noodig was... van alles, niet waar? want hij zou toch voor toewan moeten koken en toewan's schoenen en helmhoed witten... - Een sluwe blik uit Pasman's oogen schoot naar Pieter en Pieter had even het onzekere gevoel: - hij houdt me voor de gek... - Was Pasman heusch zoo onderdanig? Maar ja, Pasman was de voorkomendheid zelve. - Niet waar, toewan heeft nog geen ijskist, maar dat hindert niet, ik zal wel een oude bierkist met zaagsel vullen en dat is ook goed. - Weer sloop onder zijn oogleden een sluwe blik uit. En Pieter dacht, met dezelfde sluwheid: - Hij wil zich onmisbaar maken, maar dat zal je niet lukken, vriend! - En Pasman voelde deze gedachte en werd nog dienstvaardiger: - En muskietenkaarsen moet toewan ook hebben. Er zijn hier vreeselijk veel muskieten...-
‘Muskieten?’
Pasman was weer op zeker terrein. Hij werd wat levendiger, acteerde een beetje, sprak met geaffecteerde bescheidenheid over zichzelf in den derden persoon.
‘Ontzettend, toewan... uit het moeras achter de keuken, toewan... millioenen en millioenen... Een pláág, toewan, zelfs Pasman, die maar een contractkoelie is, kan er niet van slapen... En de apen, toewan... Natuurlijk wil toewan het niet gelooven... maar ze komen tot in de keuken, ze halen de pisangs weg, als Pasman die daar vergeet... en laatst hebben ze mijn builtje rijst ook gestolen... En tijgers, toewan... als de maan wast, dan komt de tijger uit het bosch, toewan en hij sluipt langs het huis, waarachtig bij Allah, ik mag doodvallen, als het niet waar is... hij komt tot in de tuin en daarom heeft Pasman niet graag hier gewaakt... heelemaal alleen... het is goed, dat toewan in dit huis komt wonen... dan hoeft Pasman niet meer bang te zijn...’
De avond kwam. De muskieten kwamen. Pasman had niet gelogen, niet eens overdreven. Bij millioenen zwermden ze uit de moerassen binnen, vielen Pieter aan, vielen op zijn avondeten, in de boter, in de thee, op zijn spiegelei... Hij vluchtte met zijn bord naar de zitkamer, die met gaas was afgesloten. Maar ook daar, door de reten in den vloer en in de wanden drongen ze binnen. Hij vluchtte naar bed, binnen de bescherming van het tullen gordijn. Hij lag te staren in
| |
| |
de schemerdiepte van de haast leege kamer. Aan den muur, een flauw brandend petroleumlampje. Door de openingen tusschen de wanden en de zoldering ziftte nachtvocht naar binnen. Buiten het bedgordijn zongen duizenden muskieten. Hij lag daarnaar te luisteren en dan hoorde hij, hoe alle nachtgeluiden hier honderdvoudig versterkt en vermeerderd uit den boschrand zoemden. Er was even gekrijsch van apen en eenmaal het geknor van een wild zwijn... En toen lag hij te wachten, of ook de tijger zou komen... Maar hij hoorde alleen Pasman, in de bijgebouwen, die borden en glazen omwaschte in een oud petroleumblik... En zoo viel hij in slaap.
Pieter had zijn eigen koelies gekregen. Een ploeg wieders en een ploeg snoeiers. Hij hoefde niet meer met Blom mee te loopen. Hij deelde zijn eigen werk in en dat van de koelies.
's Morgens vroeg, nog voor zonsopgang, moesten zij aantreden voor zijn huis. In rijen zaten zij daar gehurkt, bij elke ploeg stond de mandoer. Eigenlijk had Pieter niet anders te doen dan even die hurkende menschen te tellen en den beiden mandoers de dagorder te geven. Maar het was voor het eerst dat Pieter de baas werd over twee ploegen koelies, dat hij het commando kreeg. Nadat Pasman hem zijn koffie gebracht had, stapte hij naar beneden en ging voor de hurkende koelies staan. Hij bleef zoo een paar minuten staan, zijn blik streng en onderzoekend naar de rij zwijgende gezichten. - Ze moesten beven voor hem, zooals hij ééns gebeefd had voor den blik van meneer Steenders! - Onder dit zwijgende gekijk, dat niet den minsten zin had, werden de koelies onrustig. Ze begrepen het niet, begrepen niet, wat de nieuwe toewan van hen wilde. Ze keken schuw en vragend op naar hun mandoer, maar direct onderschepte Pieter zoo'n blik.
‘Vóór je kijken!’ beval hij barsch, ‘en in een behóórlijke rij hurken! Mandoer!...’ hij wachtte, tot de mandoer hem onderdanig aanzag en dan strekte hij een gebiedenden vinger uit: ‘Ik wil in het vervolg niet zoo'n slordige rij zien. De rij moet recht zijn... dié man daar zit een beetje te ver naar voren en dié daar te ver naar achteren!... Dat wil ik niet hebben. Begrepen?!’
De mandoer boog onderdanig. ‘Saja toewan...’ En begon met vaderlijke gemoedelijkheid de koelies wat naar voren of naar achteren te duwen. Verbaasd gehoorzaamden ze dit
| |
| |
bevel. Er was geschuifel en gekijk en weer geschuifel en telkens was èrgens de rij niet een heelemaal correcte lijn en de koelies begonnen het gek te vinden, als kinderen, die een onbegrijpelijke order krijgen en ze begonnen heimelijk en stiekum onder elkaar te grinniken.
‘Diam!!’ schreeuwde Pieter en zwaaide zijn stok. ‘Wie hier een mond open doet, die ransel ik in mekaar! Begrepen!!’
Stilte. De schemering was intusschen geweken. De zon kwam op. Rood en warm viel het eerste schijnsel over den tuin en het zonderlinge gebeuren.
‘En nou: opstaan! En naar het werk!’
Achter de koelies aan marcheerde hij mee. Van der Steeg wachtte hem al op.
‘Wat is er? Waarom bent u zoo laat en waarom is het volk zoo laat?!’
Pieter verloor dadelijk iets van zijn zekerheid.
‘Ze wouen zóó maar naar het werk, maar ik heb ze 's even ordelijkheid geleerd!!’ Er was toch iets van stillen trots in zijn stem. Van der Steeg fronste zijn wenkbrauwen.
‘Was er dan iets? Hebt u last gehad?’
‘Nee...’
‘Nou, wat kletst u dan?! Haalt u maar geen nonsens uit en als u weer te laat bent, rapporteer ik 't de baas, begrepen?!’
‘Ja meneer...’
Een beetje beduusd bleef Pieter staan, terwijl Van der Steeg tusschen de boomen door wegbeende. De mandoer had zich bescheiden wat afgewend, alsof hij niet merkte, dat de jonge meneer van den hoofdassistent een standje kreeg. Zwijgend begonnen de koelies hun werk...
Blom trok even zijn wenkbrauwen samen.
‘Wat vertel je nou, Atoen...?’
Atoen giechelde achter haar arm, dien ze schuin voor haar gezicht hief. ‘Ik heb 't in de pondok gehoord, toewan... De jonge toewan laat elke morgen zijn koelies net als soldaten in de rij zitten...’
‘Zóó...?’ Blom wreef aandachtig met zijn hand langs zijn dikke lippen. Hij stapte na het ontbijt naar het gedeelte, waar hij wist, dat Pieter werkte.
‘Hallo...’
‘Goeie morgen, Blom’.
Blom bleef even wat praten. Toen vroeg hij onverwacht,
| |
| |
‘Zeg, Pieter, vertel 's, wát doe jij 's morgens met de koelies op de rol?’
Pieter kleurde, maar tegelijk zette zich een starre onwil in hem vast. ‘Niets... alleen, ik wil die ongeregeldheid niet hebben. Dat duld ik niet. Ze zullen behoorlijk zitten!’
Blom staarde een seconde voor zich uit. ‘Zeg, jô... jij wilt graag vooruit komen hier, hè?’
‘Ja, natuurlijk...’
Blom legde hem een hand op den schouder, vertrouwelijk en geduldig: ‘Doe dan geen stomme dingen, Pot! Begin jij nou maar niet met nieuwigheden uit te vinden, doe je werk, wees streng, maar rustig met je volk en dan kom je heusch veel verder’.
In Pieter versmolt alle verzet. ‘Dus je denkt... Goed, dan zal ik 't niet meer doen... Ik dacht...’
‘Allright!’ Blom maakte een handbeweging. ‘Kom 's gauw aan, dan boomen we wat’.
Een paar weken bleef het dan zoo. 's Morgens de tong-tong, Pasman's klop op de deur, koffie. Ondrinkbaar. Pasman's ijver was snel aan het tanen. Rol: alle menschen present, mandoer? Naar het werk. Het werk... Tot in den treure krabden de schoffels over de aarde. Stap voor stap schoven de gebogen koelielijven vooruit... Minuut voor minuut kroop de dag voort. Het ontbijt was eerst een kleine onderbreking. Maar op een dag was de baas op het werk, humeurig, vitterig, krakeelig. Pieter kwam juist van huis.
‘Waar komt úú godverdomme vandaan?!’
‘I... ik... heb... ik heb ontbeten, meneer...’
‘Ontbeten! Wel ja, sinds wanneer ontbijten snotsinkeh's thuis? Hè?!! Je laat je waterdrager je boterham maar hier brengen, verstaan?! Waar dacht je anders, dat je een vrije bediende van de maatschappij voor krijgt? Om meneer 't strontsinkeh te bedienen, zeker? Maar daar komt niks van in, begrepen?! U bent op 't werk en u blijft op 't werk! Van zonsopgang tot zonsondergang, begrepen? 's Middags kun je een uur stinkeren!’
Als een dolle stier was de baas verder geloopen. Even later klonken vloeken en slagen. - Verdomde lamstraal van een lamzak!! Hier, verdomme!! Dáár, verdomme!!! - Bongs! Boems! Bangs!... - Saja toewan besar, vergiffenis, toewan besar!... - Door de stilte van den aanplant raasde
| |
| |
dit onbezonnen geweld, jammerde een koeliestem op...
Pieter kromp in elkaar. Hij had een instinctieven angst voor geweld. En toch... heel diep in hem... zóó diep, dat hij het nauwelijks besefte... lekte een kleine begeerige vlam op... een laffe, slechte wellust... Hij dacht ineens aan Pasman. Smerige, slordige, brutale Pasman, die maar raak luierde. Het huis vervuilen liet, aan den tuin niets deed, dat oneetbare eten voor hem kookte, zijn kleeren half gewasschen, half gestreken in de kast kwakte! Die vervloekte lamstraal! Hij zoú hem...! En zonder overgang dacht hij: - ik moet een njaï hebben... - en een vreemde onrust tintelde door zijn bloed.
Dan komen de dagen, dat hij in den aanplant ontbijt. Meer dan ooit is hij daardoor uitgeleverd aan Pasman, die nooit begrip van tijd of uur schijnt te bezitten. Soms wordt het negen uur, soms half tien, tien... Tergend komt hij door den rubbertuin aangeslungeld, een viezig bundeltje in zijn hand, een flesch lauwe thee met een krantenvod omwikkeld in den zak van zijn slonzig baadje. - Kun je je niet wat haasten?! - moppert Pieter, maar dan is er dadelijk die ondergrondsche blik in Pasman's insolente oogen en zijn onverschillig-onhebbelijke stem: - O... ik dacht, dat het nog niet zoo laat was... - Instinctmatig weet hij, dat toewan dien blik en dien toon ontwijkt, daardoor nooit tot werkelijke woede komt. Pieter weet het ook en ergert zich er over. Hij heeft een onverklaarbare schuwheid in zich voor die spottend uitdagende, afwachtend onverschillige tarting in Pasman. Hij wordt klein daartegenover en laf. Met inwendigen, opgekropten nijd eet hij de zurige, kleffe boterhammen, die soms naar uien en soms naar spaansche peper of petroleum smaken. Hij drinkt de lauwe thee, waarin altijd iets te veel of te weinig suiker of melk is en die altijd een vuilen bijsmaak heeft van een vieze kurk.
Dan de lange dag. Middageten. Taai vleesch, dat naar klapperolie stinkt. Oneetbare boonenbrij. Middagdutje. De namiddag. Blindmakend zonneschijnsel. Overal neerslaande hitte. En weer het wieden. De stap voor stap vooruitkruipende koelies. Het gaat op zijn zenuwen werken. Deze onmenschelijke eentonigheid. Het krieuwelt in zijn handpalmen en vingertoppen, er is een kille onrust in zijn maag en darmen. Met groote, ongeduldige stappen loopt hij heen en weer langs de rijen. Nog geen tong-tong? Nog geen tong-tong?! En dat bruine vee, dat maar niet opschiet. Vee. Tuig. Er op ranselen, zooals laatst de baas. Of zooals ze vertellen op de club: -
| |
| |
Jô... lui! Met één mep, drie tanden uit dien vent z'n bek! In mekaar getimmerd dien lamstraal, drie dagen heeft ie kapot in me bijgebouwen gelegen, ik heb nog in me rikketik gezeten, dat ie krepeeren zou, de hond!... Een blauw oog gemept, jonges... zóó zwol dat op, als een droge spons, die water inzuigt... als dat de arbeidsinspectie gezien had, nou!! - Gek winden deze gedachten op. Daar staat een koelie. Passidin. - Waarom werkt dat schoelje niet?! Verdomme, ik sla 'm in mekaar!! - Een drift woedt in hem op, zinnelooze, redelooze drift. Er is vaag besef: de arbeidsinspectie, koelie-aanval... Maar hij is al toegesprongen. Hij haalt uit, geeft den koelie een onverwachten stomp in het gezicht. - ‘Waarom sta jij te luieren, hè? Hond, lammeling van een aap!’ - De koelie duikt in mekaar en in dezelfde seconde spoelt een angst in hem op. Die duikende man... wat gebeurt er nu...? Maar hij kán toch niet wegloopen... - ‘Ampon, toewan... vergiffenis...’ Als een schuw dier kruipt de koelie weg. En op datzelfde moment herstelt zich in Pieter alle moed. - ‘Naar je werk, vooruit!’ - En vechtlustig staat hij toe te kijken, hoe Passidin zich buigt en verder schoffelt. - Jammer, dat hij dien ellendeling maar één stomp heeft gegeven. In mekaar had hij hem moeten ranselen!... Dat laffe, zwarte slaventuig durft immers toch niets terug te doen! - En nog altijd jeukt die vreemde tinteling in zijn handen. Hij is toch nog te bang. Je moet niet bang zijn. Voor niemand!... Zóó zijn als Van der Steeg, als de baas!!
Uit de opwinding blijft een weeë, slappe vermoeidheid en lusteloosheid. Eindelijk de tong-tong. Nog even naar de pondok. Een en ander nakijken. Koeliekamertjes, latrines, pondok-terrein. Hoe gauw de schemer valt! De baas kan tevreden zijn: van donker tot donker werkt hij! Schampere haat grijnst om zijn mond. En een weemoed trekt opeens op... De lange, rechte weg zonder één levend schepsel. Alleen hijzelf. Een eenzame witte figuur op den witten weg, in den aangroeienden schemer. Donker rijst het bosch op. Er is alweer vocht in de lucht. Het moeras wasemt dat uit. Daar staat het huis. Kaal en triest. Er staan te weinig meubels. Op de voorgalerij alleen maar een rottanzitje in het midden, vier stoelen en een tafel en Pasman schuift de stoelen altijd vlak tegen de tafel aan, zoodat de leege ruimte nòg grooter lijkt en verder staat er alleen nog de kapstok, naast den ingang. Geen planten in potten en niets aan den muur. En in de zitkamer niets
| |
| |
anders dan de schrijftafel, schuin in den hoek; een tafeltje en twee stoelen in het midden, niets anders, geen mat op den vloer en kale ramen en kale wandvlakten. En de tuin... Die is nog net zooals hij was: een verwilderd, rond grasveldje, paden vol onkruid. En Pieter denkt met een laatsten wrevel: - Die verdomde Pasman... ik moet hem dat zeggen, van den tuin... - Maar als hij binnen is en eindelijk zit, zegt hij 't toch niet. - Och, wat kan 't mij ook schelen... - Pasman brengt de thee. Naar rook stinkende thee en half bedorven blikkenmelk. Buiten sterft de dag weg. Het geeft hem een vage, vormelooze melancholie. Er is iets in de roerlooze stilte, dat hem bedrukt en triest maakt. Dat zijn gedachten en verlangens uitzendt naar een ander land, een wereld ver weg... Naar een vuil, stilstaand grachtje, een hellenden huizengevel, naar een tafel met een rood pluchen tafelkleed en een plaat van den Munttoren... Zoo'n oneindig, oneindig verlangen wordt in hem wakker, zoo'n zeer wee van eenzaamheid schrijnt door hem heen... Zou er geen post geweest zijn, vandaag? Wat voor dag zou het zijn? Zondag? Maandag?... Pasman brengt de lampen. Ze walmen, als gewoonlijk. En wat ziet hij er weer smerig uit! Het mankeert er nog maar aan, dat hij met zijn bloote bovenlijf binnen komt!... Maar Pieter vraagt alleen:
‘Is er geen post?...’
‘O jawel, toewan...’ Onbeleefd is Pasman nooit. Maar hij moet een heelen tijd zoeken en het gaat Pieter bijna op de zenuwen. Hij zou dien vent kunnen vermoorden! Pasman brengt de post, alleen een krant. Wat voor dag? Maandag. Dan kan er ook geen mail zijn. Hij vouw de krant uit. Leest de korte berichten. Die leest hij altijd het eerst. - Opium aangehaald op het S.S. Kedah. Voetbalmatch met het Inlandsche elftal. Lijkje van Inlandsch kindje gevonden... Rubberprijzen: niets veranderd. Rubbermarkt: slap. Hij laat de krant zinken. Buiten: duizend geluiden. Binnen: de schuifelende, haast sluipende stappen van Pasman's bloote voeten. Baden... Kil stroomt het water over zijn warme, natbezweete lijf. Hij rilt er van. De handdoek is vochtig. Dien heeft Pasman natuurlijk weer niet gedroogd... Avondeten. En de muskieten. In de thee, in de boter, op het ei, waarvan Pasman elken avond zegt: - O, ... is 't niet versch? Ik dácht, dat het versch was... - Vlucht naar de zitkamer. Zwaarzoete geur van muskietenkaarsjes, hoofdpijn-gevend. Buiten, aan het gazen raam, gezoem, gezing, gesuis en het tjok-tjok... Een metalen,
| |
| |
betooverde stem uit de diepte van den zwarten, betooverden nacht... Tropennacht... Ergens knabbelt een rat. En de houtwormen knagen... knagen... Ze knagen het heele huis op... Op de schrijftafel liggen de betaalboeken. Lange lijsten, die bijgehouden moeten worden. Parman. Soemodikromo. Martidjah... Hij kent de namen wel. De gezichten ook. Ze lijken toch niet zoo op elkaar als in het begin. Soepinah. Wirio. Karpatidjah... De vrouwen... Er zijn wel knappe onder. Samira, de vrouw van Moen is knap. En Isah ook... Hij zou Pasman naar de pondok... Een warmte vliegt door hem heen. Een vrouw... Hij denkt aan die vrouw in stad... Waarom zorgt Blom niet voor een huishoudster? Hij heeft het immers beloofd? Maar natuurlijk vergeet hij het weer. - Waarom kom je ook niet voor jezelf op? - Een scheeve, bittere lach trekt zijn eenen mondhoek op... Hij staart op de schrijftafel. Zijn schrijftafel. Rechts en links een pinblok voor de orderbriefjes van den baas. Een inktfleschje, een paar potlooden... Kan een man alleen wonen in dit kale, trieste huis, dat door de wormen opgeknaagd wordt? Dat zoo eenzaam en verlaten aan den oerboschrand staat en waaruit Pasman zelfs elken avond wegsluipt naar de pondok?... Pasman, die immers alleen maar een contractkoelie is, zooals hij zegt... Zijn huis... En opeens vliegt zijn verlangen naar Marietje. Daar is de fout van alles. Hij had Marietje mee moeten nemen. En hij ziet haar, zooals hij haar nog nooit bewust gezien heeft: blank en naakt in zijn armen...
Moeilijk rekent hij verder. De cijfers warrelen voor zijn oogen. Een loome moeheid en verslagenheid verdringen zijn verlangen. Slapen... en aan niets meer denken... In bed zijn ook muskieten. Pasman heeft het gordijn weer niet goed ingestopt. Zoemend zijn ze aan zijn ooren en hij kan daardoor aan niets meer denken. Niet eens slapen kan hij. Vervloekte Pasman! Morgen... zal hij dien lammeling...
Nacht. Klamme kilte tegen den ochtend. De tong-tong. - Bangoen toewan... opstaan. - Terwijl hij de ondrinkbare koffie naar binnen giet, zegt hij: ‘Je had wéér niet de klamboe ingestopt!’ Daarop komt Pasman's stereotiepe antwoord: ‘O... ik dácht...’ - En met norsche ergernis stuurt Pieter de koelies naar hun arbeid...
Op een avond kwam Blom. Verheugd begroette Pieter hem: ‘Hallo... lang niet gezien, zeg...!’
| |
| |
‘Ja... ik kom kijken of je nog leeft... Ik heb nog al soesa gehad met die beroerde Van der Steeg’.
Blom zonk zuchtend in een stoel, keek dan rond.
‘Nou, Pieter... jongen, al te vorstelijk ingericht ben jij ook niet bepaald! Maar hoe staat het anders? Koop je nog geen kar en paard, dan kun je er 's uit! En... o ja... dat bed van je, zeg... voor ik het vergeet, want daar kwam ik óók voor... Roesting vroeg er laatst naar... dat kun je maar niet eeuwig houden...’
Een lichte teleurstelling verkilde iets in Pieter's vreugde om Blom's komst. Dus... om het bed... Nou, ook goed. Een beetje koel vroeg hij naar alledaagsche dingen.
‘Zeg, heb je niet wat te drinken, Pieter, ik verga van de dorst’.
Pieter werd bloedrood. ‘Ik zal Pasman wat bier laten halen... ik drink zelf nooit...’
Blom keek bedenkelijk. ‘Wárm bier?’
‘We kunnen een stuk ijs in 't glas doen...’ Verlegen stelde Pieter het voor.
‘Nou vooruit maar...’
Pasman kwam inschenken. Hij had zich wat netter gemaakt. Blom monsterde hem rustig, maar doordringend. Pasman werd er verlegen onder, glimlachte en zei: ‘Toewan heeft gezegd, dat er geen bier op ijs hoefde...’ En onder zijn neergeslagen oogleden glipte even een peilende en toch begrijpende blik naar Blom's blik. Er was verraad in, voelde Pieter, het verraad van den slaaf, die een sterker meester ontmoet. Hoeveel malen had hijzelf dit verraad gepleegd?...
Blom antwoordde niets. Om zijn mond dwaalde een nadenkende, onbewuste glimlach. Zijn oogen staarden ver vooruit. Dan hief hij zijn glas:
‘Proost dan, Pieter...’ Hij dronk het glas half leeg, en zette het neer. ‘Maar, zeg... je moet toch zorgen, dat je een paar flesschen bier op ijs hebt. Als Van der Steeg zooiets merkt, -’ en hij wees op het glas, waarin een groot, blinkend brok ijs was - ‘dan ben je gesjochten. Dan ben je voor goed voor kongsikang gekwalificeerd en daarvan heb je meer last dan plezier. Dat schaadt je ook in je toekomst... Laat die waterdrager van je nou morgen direct zes flesschen bier en een kruik jenever halen en op ijs leggen. Dan ben je gedekt...’ Blom talmde even voor hij verder sprak: ‘Assistent zijn is wel geen bijzonder hooge stand, maar stand ophouden moet
| |
| |
je toch, zie je. En stand ophouden beteekent bij het oude slag planters als Van der Steeg en de baas voorál: tenminste de schijn bewaren van elke dag bier te drinken’. De glimlach van zijn mond was nu bewust geworden en lag ook in den blik, waarmee hij Pieter aankeek. Met dienzelfden glimlach zei hij: ‘Ik heb reuze heibel met Van der Steeg. Pest hij jou ook?’
‘Als hij komt... pest hij me natuurlijk... daar is hij al mee aan boord begonnen, maar ik zie hem haast nooit’.
Blom knikte. ‘Ja... Hij heeft het te druk met mij er uit te werken. Opdracht van de baas, die me niet lust en als je een ijverige hoofdassistent bent...’
Pieter keek verschrikt op.
‘Het zal hem wel lukken ook’, zei Blom gelaten, ‘op een goeide dag veries ik natuurlijk mijn geduld...’
Daarom moest Pieter lachen. Blom en zijn geduld verliezen... Het leek opeens maar een grap... Maar Blom bleef ernstig.
‘Daar moet je niet om lachen, jô. Ik meen het. Op een goeie dag verlies ik mijn geduld. Ik heb dat in ál mijn baantjes op het eind verloren, zie je...’
Nu schrok Pieter werkelijk. Maar misschien méér om zichzelf dan om Blom. Hij zag zich opeens hier, alleen, zonder Blom's steun en hulp en zonder de zekerheid van Blom's kameraadschap.
‘Ja maar, pas dan toch op, Blom...’ Hij zocht naar een motief, waarachter hij zijn egoïsme, dat hij zich beschaamd bewust werd, kon verbergen: ‘Je báántje... zeg... je heele toekomst... en...’ - het betere in hem kreeg dan de overhand - ‘en ik zou het ellendig vinden, als je wegging... ik heb hier niemand anders...’
Als het niet zoo hulpeloos gezegd was, was het misschien belachelijk geweest. Nu zwegen ze beiden een oogenblik. En over die stilte viel de stilte van buiten. Het was of die aangroeide, aangroeide van heel ver, aangolfde als een onzichtbare hoos en het huis overspoelde.
‘Is het hier niet verdomd verlaten wonen, Pot?’
Pieter weifelde met zijn antwoord.
‘Soms wel... maar als er af en toe eens iemand zou komen... zooals jij nu... dan zou het niet zoo erg zijn...’
Blom bleef iets voorover gebogen zitten. Zijn oogen keken ditmaal strak en zeker in die van Pieter. ‘Weet je nog, wat ik je eens gezegd heb?... Je hèbt de lui noodig... jij vooral
| |
| |
met je eeuwig gemier en gepieker! Tracht een beetje te zijn als de anderen... ga uit en drink je biertje... je hóeft toch niks minder te zijn, dan de anderen... die zijn niks meer dan jij... Maar, o ja, wat ik je zeggen wou...’ zijn toon veranderde plotseling... ‘heb jij laatst een koelie geslagen?’
Pieter kleurde bloedrood. ‘J... ja ...maar hij luilakte... Maar... hoe wéét je dat...?’
Blom maakte een lichte handbeweging. ‘Hóór 's’, zei hij ernstig en zijn stem werd vertrouwelijk vermanend, ‘hou jij je handen nou maar voorloopig thuis. Ik weet wel... je hebt je laten imponeeren door die opschepperij op de club: zóó geranseld en zóó geslagen... dat moet je je niet allemaal laten wijsmaken, dat is grootendeels maar kwajongenspraat en wat de baas doet, daar kijk je maar niet naar, die heeft een beroerde lever en een kwaje meid thuis. Als er geranseld moet worden, laat jij dat dan maar gerust over aan de Van der Steegs en de Roestings, die weten tenminste hoé ze moeten slaan, wanneer en waaròm. Leer jij nou maar 's eerst wat een koelie is en als je dat heel goed weet, dan kun je er pas over denken of je het noodig vindt om je handen te gebruiken. Maar gebruik om te beginnen nou maar eerst je hersens...’
Ze spraken er verder niet over. Blom had die prettige manier van te zeggen, wat hij te zeggen had en dan dadelijk op een ander onderwerp over te gaan.
Het werd donker. De muskieten zwermden binnen en ze verhuisden naar de muskietenvrije kamer. Pasman bracht de lampen en bereidde een avondmaal. Weer was er een peinzing in Blom's oogen, toen hij dit avondeten overzag.
‘Hoe is die kerel...?’
Pieter haalde zijn schouders op.
‘Och... een bediende... een waterdrager...’
Blom knikte. Hij nam een opschrijfboekje uit zijn zak, schreef er iets in en onderstreepte het met drie dikke strepen.
‘Ik stuur je morgen een huishoudster’, zei hij en zuchtte alsof een last plotseling van hem af viel.
Twee dagen later, toen Pieter aan het middagmaal zat en met moeite het taaie vleesch en de boonenrij omlaag wurgde. lispelde Pasman iets bij de achterdeur. Over zijn onbeschaamd gezicht lag een half onderdrukte lach, nieuwsgierig en toch wetend. Pieter voelde de onbehaaglijkheid van dezen lach:
‘Wat zeg je, Pasman?... Ik heb je niet verstaan’.
| |
| |
Pasman wees met een kinbeweging, die te amicaal was.
‘Bij de keuken... is iemand...’
‘Wie dan?’
‘Ik weet het niet toewan...’ Weer die lach, sluwer nu. ‘Een vrouw...’
Pieter schoof zijn stoel weg. Maar op het achtertrapje klonken al klepperende voetstappen en even later stond een vrouw voor hem. Een Inlandsche vrouw.
‘Tabeh toewan...’ Ze lachte bij haar groet. Hagelwitte tanden blonken achter dien lach.
‘Tabeh...’ zei Pieter en nam haar in één blik op. Ze was niet erg jong, eigenlijk niet knap zelfs. Vrij forsch voor een Inlandsche en té mollig. Innemend gezicht, nog al breed. Wat krullerig haar bij haar ooren. En gouden muntspelden op haar doorzichtig wit baadje met kanten, dat nauw om haar middel sloot. Een sarong met rood-en-blauwe bloemen. Een diep groene zijden sjaal om de schouders. Een rose sjerp om haar lendenen. Fluweelen, met gouddraad bestikte slofjes aan haar kleine, bloote voeten. Ze had ook kleine handen, heel klein bij haar te mollige gezetheid. In de eene hield ze, gracieus, een zijden zakdoekje, waaruit een dofzoet parfum opgeurde.
Een moment stond ze daar stil en als om bekeken en getaxeerd te worden. In de deur Pasman, als onbescheiden toeschouwer.
Dan werd de glimlach op haar gezicht dieper, ze kreeg een kuiltje in haar wang en haar zwarte oogen lichtten op:
‘Ik ben maar boven gekomen...’ zei ze. Haar stem was prettig en ze was zoo gewoon en toch zoo beleefd.
‘Ik ben gestuurd door toewan Blom. Ik ben al jaren njaï en toewan Blom kent me... maar ik heb ook getuigschriften...’ en ze nam uit de stijf gewikkelde rose sjerp om haar middel een pakje vergeelde, kreukelige briefjes. Pieter weerde af:
‘Dat is niet noodig... als toewan Blom je gestuurd heeft...’
Dan zweeg hij. Hij wist niet goed, wat hij nu verder zeggen moest. Maar ze hielp hem over dat punt heen. Ze was zooveel zékerder dan hij. Ze was ook ouder, natuurlijk. Misschien wel vijf jaar. Bij haar Oostersch rijpe, haast matrône-achtige rondingen, was hij een spichtige, houterige jongen.
‘Als toewan mij hebben wil als njaï... Toewan Blom heeft mij al gezegd, dat toewan nog niet lang in het land is... ik vraag geen groot loon... wat toewan mij geeft is goed...
| |
| |
en dan later, als toewan tevreden over mij is...’ ze maakte dezen zin niet af, liet dien bescheiden verloopen in een verre en niet dadelijk belangrijke toekomst... ‘Ik kan heel zuinig huishouden, toewan...’ Haar blik gleed even over de resten van het middagmaal en vandaar naar Pasman, die zich meteen beleefd terugtrok achter de deur... ‘Ik heet Asminah, toewan...’ Ze had een prettigen, open blik, zoo vertrouwd en vertrouwelijk, en zoo rustig en op je gemak stellend, vrijmoedig en toch onderdanig en ook weer: met zooveel zorgende vrouwelijkheid er in, bijna als van een moeder... ‘Zal ik dan maar m'n koffer binnen laten dragen?’
‘Ja, dat is goed, Asminah’.
Zoo zonderling... Ze was ineens de huisvrouw.
‘Breng m'n koffer binnen’, beval ze Pasman en Pasman ging zonder een woord of vraag, zonder een blik of geluid en bracht den koffer naar Pieter's slaapkamer. En daarmee was alles geregeld.
Asminah had het bord met vleesch opgenomen en er aan geroken. Met dat bord in haar hand wachtte ze, tot Pasman uit de slaapkamer terug kwam. Hij kwam met neergeslagen oogleden en een blik daaronderuit naar de njaï. Hij wilde haastig langs haar heen sluipen. Maar ze hield hem aan met een kort bevelend woord.
‘Wacht!’... Ze zette haar andere hand op haar heup. ‘Waarin is dit vleesch gebraden?’
‘In... boter...’ zei Pasman zacht en schuldbewust. Asminah bekeek hem van boven tot beneden.
‘Zóó... in... bóter...!!’ Een seconde stilte. Toen, onverwacht, schoot haar hand uit en ze gaf Pasman een fellen, petsenden klap in het gezicht. ‘Als dat boter is, dan is dit ook boter, varken, begrijp je?... En nou naar achter en geen geloer bij de deur! Als je noodig bent, zul je wel geroepen worden...’
‘Saja njaï...’ Ineen gedoken sloop Pasman weg. Asminah zette het bord op tafel. En nu hadden alle dingen hun juiste verhouding gekregen.
‘Vanavond zal ik voor toewan koken. Houdt toewan van gebakken aardappels?’
Misschien zou Asminah nooit meer in haar leven zooiets heerlijks zeggen. Gebakken aardappels, na twee maanden boonenbrij, na zestig dagen boonenbrij. Hij moest opeens terugdenken aan zijn reis. Bratkartoffeln. Zijn honger na zijn zeeziekte. Dezelfde honger brak nu in hem los en hij keek met
| |
| |
een blik van haat naar het in olie drijvende vleesch en naar de grijze boonenpap.
‘Ik heb twee maanden niets anders gegeten dan dát...’ Het was het eerste beklag over Pasman. Waarom had hij dat niet tegen Blom kunnen zeggen?... Omdat Blom toch maar een man was en deze Asminah...
‘Vanavond kook ik voor toewan. Vanavond zal toewan lekker eten...’
Een warme koestering omspon hem. Er was opeens zoo'n groote veiligheid om hem heen.
‘Toewan hoeft nooit meer naar iets in het huishouden om te zien. Toewan zal goed leven en ik zal voor toewan sparen’.
Ze werden man-en-vrouw door dit gezegde. Het verbond was gesloten. De cirkel omvatte hen. Het huis werd hun huis. De meubels werden hun meubels. Er ging plotseling iets leven in dit huis, tusschen deze meubels. Het lichte geklep van haar hakjes tikte over den vloer. Ze inspecteerde de kamers, deed een kast open en dicht. Overal, waar ze liep, hing haar zoetig parfum, een beetje te zoet, dof; een beetje geheimzinnige Oostersche geur. Hij liet dien in zich doordringen en het gaf hem een vreemde, huiverende gewaarwording. Hij vermeed de slaapkamer... Hij dacht aan het bed... En toen dacht hij verschrikt: - ‘Zou ze 't merken... dat ik nog nooit...’ - En even bedacht hij, hoeveel ouder ze was, hoeveel meer ondervinding ze moest hebben... En toch hinderde dat niet... Hij redde zich in het besef, dat Van der Steeg hem bijgebracht had: - Een bediende voor je huis en in je bed... - Maar vaag doortrok hem het vermoeden, dat dit voor hèm misschien anders zou zijn...
De tong-tong ging, Pieter stond op. Hij voelde geen gemis van het ontbroken middagdutje. Een onverklaarbare frischheid was in hem. Asminah nam zijn hoed en stok van den kapstok en reikte hem die aan. Ze deed hem uitgeleide tot aan het trapje. Hij ging naar beneden. In den tuin keek hij even om. En hij zag het huis, blind, met zijn neergelaten zongordijnen in het neerkletsende licht. Maar in de rechthoekige opening boven den ingang. Asminah, die hem nakeek en haar mouwen opstroopte om aan het werk te gaan.
Hij behield dit beeld den heelen middag. Het gaf hem haast om naar huis te gaan. Zijn huis... Thuis... Pas nú werd het zijn werkelijk eigendom, kreeg het leven en warmte...
| |
| |
Er was iemand, die hem verwachtte. Iemand, die hem verwelkomde. Een vrouw... Asminah...
Ze had hem al zien aankomen over den langen rechten weg. Ze stond in de voorgalerij om zijn hoed en stok in ontvangst te nemen en Pasman kwam ongeroepen, om hem zijn schoenen uit te trekken en zijn sloffen voor hem neer te zetten.
‘Wil toewan eerst baden en dán thee drinken?’
‘Ja, Asminah, dat is goed...’
Hij vond alles klaar liggen. Zijn handdoek en zeep in de badkamer. Een schoon pak en schoone sokken op een stoel in de slaapkamer. Er was geen enkele ergernis. Fluitend kwam hij op de voorgalerij. Asminah had de thee klaar. Ze had ook een cake gebakken. Een groote, goudgele cake met jam en schuim. Ze schonk zijn kopje in... ‘Hoe wil toewan het?’ - ‘Veel suiker en een béétje melk, Asminah!’ - ‘Zóó... En hoe 'n groot stuk cake? - Zóó... zóó...?’ - Ze wees met het mes de maat. Hij lachte. - ‘Zóó is het goed, Asminah...’
Ze zat op een stoel tegenover hem, met haar eene been op de zitting, haar elleboog gesteund op tafel. Haar glimlachende, zwarte oogen volgden zijn bewegingen. - Nog thee, toewan? Nog cake?... Zóó... - En dan lachte ze tevreden, dat hij drie stukken at en met een verzadigden zucht achterover leunde in zijn stoel. Zij bracht sigaretten en lucifers en de krant. ‘Wil toewan nu de krant lezen, of zal ik nog wat blijven?’-
‘Blijf maar een beetje Asminah...’
Hij stak een sigaret op. Hij keek de voorgalerij rond. Het was er wel kaal, maar de ongezelligheid was weg. Daar was Asminah met haar lach en haar prettige, duidelijke stem, met haar gebabbel, haar gevraag, haar plannen, die iets levends en bewegends gaven aan de doodsche omgeving en atmosfeer.
- Was er op de onderneming geen toekang-sajor, geen groenteboer? Nee? Maar er kwamen toch zeker wel eens Maleiers langs uit de kampong? Goed, dan zou ze van die Maleiers groente en vruchten koopen en kippen en misschien woudduiven, en eieren ook, zoolang toewan zelf nog geen kippen had. Want de eieren uit de kedeh waren niet goed, zes van de tien bedorven en toen weer drie van de zes geruilde. Nee, dat ging zoo niet. Ze zou zorgen, dat er gauw kippen kwamen. En de tuin... Morgen zou ze Pasman aan 't werk zetten...-
| |
| |
‘Dat is zoo'n luilak, die doet nooit iets...’ zei Pieter. Asminah kneep even haar lippen op elkaar.
‘Ik zal 'm wel lééren werken!’ zei ze, ‘bij mij heeft nog nooit een waterdrager tijd gehad om te luieren! Dat leer ik ze wel af! Moet toewan maar 's opletten, wat een keurige bank hij voor de zitkamer zal timmeren! En ik maak er de matras op en dan kan toewan liggen na het werk... dat is veel gezonder... dan rust toewan uit...’
- En een buggy? En een paard? Had toewan dat niet? Nou, dan zou ze daarvoor het eerst sparen. Want zonder buggy... nee, dat gaat niet. Hoe kon toewan dan af en toe naar de club of op bezoek bij de andere toewans?-
‘Ik ga niet vaak uit, Asminah... ik hou niet van bier en dronken worden...’
Ze knikte goedkeurend. - Dat was ook beter en jonge toewans dronken meestal weinig. Drinken is niet goed. Dan worden de gedachten maar verward en dan schelden en tieren de toewans in het werk, en tegen koelies moest toewan maar liefst zoo kalm mogelijk zijn. Streng, maar kalm. Had toewan geen last met zijn koelies? Ze zou wel 's in de pondok neuzen en te hooren krijgen, welke de slechte koelies waren... Ze zou dan ook wel 's te hooren krijgen, wat er al zoo voorviel op het kantoor bij den toewan besar... dat is altijd goed, als toewan zulke dingen weet...-
Naar alle kanten, effende ze den weg voor hem, breidde ze haar zorgen om hem en haar saamhoorigheid met hem uit. Er zonk een rust in hem neer. De eindelijke rust om het weten, dat een mensch hem terzijde stond... een vrouw...
De avond begon te vallen. Duisternis schemerde neer als fijne, grijze asch. De beide wegen werden witte strepen in dat, zich dichttrekkende, donker. De apen krijschten. Over de rubberboomen streek wat wind aan. Er hing een wolkenbank, vlak boven de boomtoppen. Misschien zou het gaan regenen. Er waren geen kleuren in dezen avond. De zon was weggezonden achter de wolkenlaag. Ook op de voorgalerij kroop een grijze schemer binnen, begon vormen en lijnen op te slokken. Hij keek even naar Asminah. Ze was stil geworden bij dit invallen van de duisternis. In het strak dichtgespelde baadje rondden zich haar volle vormen. Ze zat met haar eene been onder zich. Wijd viel haar sarong over haar verbreeden schoot. In dien schoot lagen haar kleine, bruine handen. Ze
| |
| |
had haar hoofd iets, wat schuin, geheven alsof ze wachtte. Haar oogen blikten verloren in de verte.
Een troebele verwarring groeide in hem op. Het was zoo stil nu. En het werd donker, werd avond, nacht... Er hing een wachten, een verwachting... Voelde Asminah dat ook? Ze bleef zwijgen, wachten... Er was een oneindige geduldigheid in die zittende vrouwenfiguur. Ze liet het donker worden. Ze riep niet om licht. Ze liet Pasman niet binnen komen in deze héél langzaam wordende intimiteit, die schuw en tastend tusschen hen ontwaakte, die ze beiden beseften en toch nog onaangeroerd lieten... Wachtend... Beiden...
Dan kwamen de muskieten...
Pieter stond met een ruk op.
‘We moeten naar binnen, Asminah...’
Ze kwam overeind, zocht even, met haar lenigen, grooten teen naar haar slofje. Dan stonden ze in de zitkamer. En opeens in de slaapkamer. Er was geen woord tusschen hen. Er was ook geen woord noodig. Alle dingen hadden immers al hun juiste verhouding gekregen?... Ze was toewan's bediende... voor in huis en in bed... En ze was ook een bruine vrouw. Ze wist, dat ze nooit iets anders zijn kon dan eigendom van den man...
Toen lagen ze in bed. In donker...
Zijn handen tastten naar haar en vonden het zachte, warme, wachtende vrouwenlijf en opeens sprong alle honger in hem los. Een wilde, niet meer te houden lust. Week en warm werd ze om hem heen. Hij drukte zijn gezicht in haar hals, ademde diep haar zoeten, geheimzinnigen geur op. En ze gaf zich en gaf zich en nog eens aan zijn losgeslagen verlangen. En hij nam haar, nog eens en wéér... uitgehongerd, onbevredigbaar, in zijn blinde, naakte, alles verslindende, zelfzuchtige begeerte. Hij wist niets. Niets meer van een vroegere of een nieuwe wereld. Alles was verzonken en vergaan. Er was alleen de duisternis en de bevrediging van dezen lang verzaakten lijflijken honger.
En dan lag hij naast haar. Stil, met gesloten oogen, zijn eenen arm nog los om haar heen. Langzaam keerde het bewustzijn in hem terug. En daarmee kwam zij terug... deze vrouw, die hem álles gegeven had... deze Asminah, die hij vanmorgen nog niet kende en nú alles vergoedde, wat hij immer ontbeerd had... Asminah... Zacht zei hij haar naam voor zich heen en hij verwonderde zich, dat hij geen schaamte had, geen wan- | |
| |
trouwen... dat alles zóó goed kon zijn in het leven, zóó vol vrede en rust... geluk... Asminah. De eerste vrouw. Zijn vrouw...
Buiten, aan de deur, was Pasman's stem. Hij bracht de lamp. Asminah veerde overeind, kleedde zich, slipte door een kier naar buiten, in het duister van de eetkamer. Hij hoorde haar stem, natuurlijk en gewóón orders geven. Hij hoorde Pasman antwoorden... En hij verbaasde er zich over, dat ze zoo gewoon kon zijn, nu, en dan bedacht hij, hoe juist dát al wat vreemd was buiten sloot en al het eigene behield voor hem alleen. Hij zuchtte bevredigd en hij was trotsch op haar: hoe ze dien vlegel van een Pasman onder den duim had! Een goede huishoudster... zijn njaï...
Asminah bracht het petroleumlampje binnen, hing het voorzichtig aan den spijker.
‘Over een half uurtje is het eten klaar, toewan...’
In zijn pyama kwam hij aan tafel en Asminah bediende hem. Er was groentesoep en biefstuk in donkerbruine, schuimende boterjus. Er waren knappend gebakken aardappels en goudgele bananen.
‘Waar heb je dat alles vandaan, Asminah?’
Ze lachte onhoorbaar en liet haar vingers in het gewricht knakken.
‘Asminah weet alles te vinden...’ zei ze en er was een stille, vrouwelijke geheimzinnigheid in haar stem.
‘Je kookt heerlijk... veel lekkerder, dan de njaï van toewan Blom’.
‘Dan Atoen...?’ vroeg ze tevreden. Met haar kin op haar hand gesteund, keek ze toe, terwijl hij at, zijn onbeschrijflijk groote porties at. En in deze toewijding was alles van de oer-vrouw, die als hoogste doel kent: voeden, opkweeken, bewaren...
Zoo zorgde ze voor alles. Ze ruimde de kast op. De planken belegde ze met krantenpapier, waaraan ze een rand van open figuren knipte en dan schikte ze zijn goed netjes op stapeltjes. Ze liet Pasman onder haar toezicht wasschen en strijken. Ze stopte zijn sokken en haakte nethemden voor hem. Ze haakte ook kleedjes over de tafels. Ze liet Pasman de rustbank timmeren en den tuin in orde brengen. De paden werden gewied. En in de perken stonden nieuwe bloemen.
| |
| |
‘Waar heb je die vandaan, Asminah?’
Asminah keek niet op van haar haakwerk, dat melkwit was in haar tengere, bruine handen.
‘Van de njaï van de toewan besar...’
‘Ken je die dan?’
‘Bijna alle njaï's kennen mekaar, toewan...’ Even zweeg ze, dan zei ze: ‘Maar ik begrijp niet, dat de toewan besar zoo'n slet van een njaï wil houden. Ze maakte hem te schande met haar brutale mond en haar tinka's... van die echte bordeel-meiden tinka's... ze komt vast uit een bordeel, die Dinah...’
Voor Pieter's oogen doemde het Yamatori Hotel op. De bedomtrek achter het raam. De vrouw in de deur, met haar ponny en haar geverfden mond en haar hooge krijschstem. De njaï van den baas was wel zoo'n type, - dacht hij. En hij bedacht, hoe hij eens zelf... bijna... Hoe hij toch die vrouw verlangd had... Even steeg een schaamte in hem op. Asminah was heel anders, wist hij. En zonder overgang sprong zijn denken over naar Marietje... Marietje... eenmaal had hij ook haar verlangd... jaren lang onbewust... als jongen misschien al... en toen, dien dag, toen ze wandelden... misschien tóen ook: zijn woede tegen Kees, tegen dien anderen vent... en dan later, bewust, hier in dit huis, voordat Asminah er was... Als hij Marietje getrouwd had... Maar nu was Asminah er... Misschien láter, als hij met verlof terug kwam... als... Ja, als ze dan niet intusschen met een ánder... Hij voelde een vreemde, stekende pijn door zijn hart... alsof iemand hem plotseling een heel lief bezit afnam. Bezit... Marietje... Was er dan óóit het minste sprankje van bezit geweest? Hij en Marietje... Alle bitterheid van vroeger kwam naar boven, kwam wrang in zijn mond.
‘De toewan besar durft niets te zeggen, thuis...’ zei Asminah's rustige stem en hij schoof het verleden met een ruk weg en dwong zich te luisteren naar wat Asminah vertelde: ‘En ze is lui. Alles is vuil en slordig in het huis van de toewan besar. En...’ Asminah brak haar zin af, maar Pieter wilde, dat zij doorpraten zou, dat ze zijn gedachten vasthouden zou met haar gebabbel:
‘Nou... en?...’
Asminah hief haar hoofd op. Een seconde rustten haar groote, zwarte oogen onderzoekend op hem, dan zei ze:
‘Ze zeggen ...dat ze het houdt met de chauffeur van de toewan besar. Met Karta’.
| |
| |
‘Nou maar Asminah, dat zou de toewan besar toch merken...’
Weer talmde Asminah met haar antwoord. Dan zei ze langzaam, terwijl ze even haar schouders hief: ‘Och waarom?... Misschien heeft ze middels, die voorkomen, dat de toewan besar het merkt’.
‘Och... Asminah... jij altijd met je middels...’
Pieter nam zijn krant op. Naar dat onzingepraat wilde hij niet verder luisteren. Hij wist, wat Asminah bedoelde: geheime toovermiddels. Goena-goena. En al die nonsens...
‘Ts... èh!!... als toewan het niet gelooven wil...’ Ze rolde haar werk in elkaar. Ze was niet beleedigd. Toewan was vrij om het niet te gelooven en ze had ook alleen maar gezegd: ‘Misschién heeft ze middels...’ Al wist ze heel zeker, dat Dinah den toewan besar allerlei ingaf. Of hád soms de toewan besar niet altijd last van zijn maag en lever? En was hij soms niet dáárvan altijd zoo humeurig in het werk? En stormde hij soms niet dáárvan als een dolle stier door den rubbertuin, de koelies half dood ranselend? En bleef hij soms ook niet dáárvoor blind voor al Dinah's fouten? Een mensch is toch niet gek... als hij niet gek gemáákt wordt? Maar als toewan het niet gelooven wilde... Ze stond op. Ze stapte in haar slofjes. Ze nam haar sleutelbos van tafel op. Ze moest nog de kippen voeren en de paddi uitgeven voor het paard.
Ze ging naar de bijgebouwen. Pasman zat de schoenen en helmhoed van Pieter te witten. Asminah rinkelde met haar sleutels.
‘Ajo, Pasman...’
Hij sprong overeind, haalde den emmer uit den stal. Asminah ontsloot de ongebruikte bediendenkamer, die ze als provisiekamer ingericht had. De kippen stonden al te wachten.
‘Krrr!!...’ riep Asminah en strooide het voer neer. Kakelend en fladderend, gulzig over elkaar heen vallend, op elkaar trappend, met een nijdigen, venijnigen pik naar elkaar stekend en soms ineens met een schorren kreet uit den hoop bewegende lijven en rillende veeren opstuivend, pikten ze het weer op. Tusschen de kippen door waren de loggere eendenlijven. Met begeerige snavels snebbelden ze de maiskorrels van den grond, schrokkerig slikkend met omhoog gestrekte koppen.
Bij het kippenhok, aan een paal en een ketting, sprong Monnet, het kleine grijze aapje rond. Een Maleier had hem gebracht toen hij nog heel klein was, een nog rosig hoopje
| |
| |
dons, met angstig rondblikkende oogrondtetjes en een vlugsmakkend mondje, met een zenuwachtig trillenden staart en knijpende grijphandjes, die zich direct in Asminah's vleezigen hals hadden vastgeschroefd. - Wah... monjet... kleine aap...! - had Asminah gelachen. Ze hadden hem een kistje gegeven, boven op een paal getimmerd. Eerst aan een touw en nu aan een dunnen ketting sprong hij daar rond, wennend aan de menschen en dieren om hem heen. Monjet, werd hij genoemd en dat ontaardde in Monnet...
‘Monnet...!’
Asminah hurkte bij hem neer en hij sprong op haar, vlooide met zenuwachtige haast haar polsen, dan haar hals, dan haar hoofd. Ondertusschen lette ze op, of Pasman de pony wel goed zijn eten gaf.
‘Dat gras nog wat fijner hakken, Pasman... en nog wat meer water op de paddi...’ In den stal stampte het paard, krabde met den hoef van zijn voorpoot over den plankenvloer... Dan stond Asminah op, trok Monnet, die zich met twee handen aan haar vastklampte, van zich af en zette hem op zijn kist, waar hij krijschend bleef rondhuppen. Ze haalde de eieren uit het hok en keek toe, dat Pasman de kippen en de eenden naar binnen joeg. Si Kokkok, de jonge, trotsche haan ging het laatst. Si Kokkok was ook van de Maleiers... Met rooden, opgeheven kam, zijn staart in een sierlijken boog, verontwaardigde en pedante gorgels in zijn keel, stapte hij langs Asminah het hok in. Ze deed het slot op de deur en knipte het dicht... Even bleef ze nog kijken, hoe Pasman vochtig gras in een oud petroleumblik aan het rooken bracht om de muskieten uit den stal te houden en hoe hij den bultzak van hooi voor de pony neerspreidde... Dan ging ze naar de keuken, tevreden met het werk, dat zoo regelmatig liep onder haar beheer, tevreden met al de beesten, die er nu waren, sinds haar komst.
Geruchten op het erf riepen haar weer naar buiten. Ze staarde in den neervallenden schemer. Twee mannen met een stok over den schouder kwamen op haar toe.
‘Wie is daar?’
‘Wij... njaï... Soemo en Din... we brengen iets... misschien wil de toewan het hebben...’
Pieter kwam ook beneden. De twee koelies maakten een zak van den stok los, deden dien open...
‘Lah-ilah-allah...!’ schrok Asminah en deinsde een stap
| |
| |
achteruit. Voor Pieter's voeten lag een python, opgerold en slapend, met een ontzettende zwelling midden in zijn lijf.
‘Hij heeft net een varken op...’ zei een van de koelies. Pasman hurkte bij het dier, prikte er met een stokje naar...
‘Ieiehh!’ gilde Asminah... griezelend... ‘Pasman moet hem maar dood maken’, voegde ze er dan vol afkeer bij. Maar Pieter was verontwaardigd.
‘Ben je mal, Asminah... Pasman moet er een hok voor timmeren, ik wil hem levend houden...’
Asminah was even stil. Een slang in een kooi? Een slang, die tot niets nut is, geen wagen trekt, geen eieren legt, die je niet slachten kunt en braden of koken... Ze moest lachen om zooiets dwaas. Achter haar arm giechelde ze zachtjes.
‘Een slang in een kooi... maar waaròm, toewan?!’
‘Zoo maar Asminah, ik wil het...’
Asminah werd ernstig. Toewan wou het. Goed. Als toewan het wou... ‘Pasman... ga direct een kist halen... achter de stal staat er een...’ En dan was er gezaag en gehamer en allerlei bezig gedoe in het schemerlicht van een petroleum-hanglampje bij de keuken, de slang kreeg zijn hok en de beide koelies verdwenen tevreden elk met een kwartje voor sigaretten. En dat was hun bedoeling geweest...
Asminah vond tenslotte toch nog een reden van bestaan voor de slang in het hok. Ze maakte Monnet los van zijn paal en liep met hem op haar arm heel schijnheilig naar de kist.
‘Kijk 's Monnet!’
Monnet met zijn apenieuwsgierigheid sprong op het hok, stak zijn neus naar binnen, tuurde... en vluchtte dan met een door merg en been snijdenden gil in Asminah's arm, om zijn gezicht vást weg te drukken tegen haar borst. Dit was, wat Asminah verwacht had. Ze gierde het uit in haar primitieve pret.
‘Toewan... toewan...’ riep ze Pieter... ‘toewan moet toch heusch komen kijken...!’
Samen stonden ze dan toe te zien, hoe Monnet convulsies van angst kreeg, zoodra Asminah maar een stap dichter met hem naar de slang deed. Ook Pieter moest er om lachen.
‘Hoe zou hij dat nou weten, dat zoo'n slang gevaarlijk voor hem is?’ vroeg Pieter dan nadenkend, ‘hij had nauwelijks zijn oogen open, toen hij al in gevangenschap leefde...’
| |
| |
Daar werd Asminah opeens ernstig.
‘Ts... ah... dat wist hij al in de buik van zijn moeder,’ zei ze ernstig en haar ernst raakte aan de meest elementaire dingen van het leven, ‘elk kind in de moeder weet, wat de moeder weet... Daarom mag een zwangere vrouw niet dooden, niet eens een schorpioen of een kakkerlak. Daarom mag ze niet haten en zich niet opwinden en daarom moet men een zwangere vrouw ontzien...’
Een enkele maal kwam Blom. Dat waren lange, prettige avonden, doortrokken van Blom's wat lijzige stem en zijn laconieke philosofieën. En van deze zonderlinge vriendschap tusschen hen.
Een enkele maal bracht Blom een paar anderen mee. Pieter wist, dat hij dat deed om hem te dwingen met zijn collega's in aanraking te blijven. Maar hij bleef dat vervelend vinden. Hij werd dadelijk gesloten, achterdochtig, onzeker. Hun ruwe, niet slecht bedoelde grappen bleven hem pijnlijk. - Hallo, Rooie, ben je thuis? We komen 's kijken of je je beenen al recht hebt laten slaan. Waarom ga je niet 's naar de Pil, die heeft in Parijs zooveel frontsoldaten uit mekaar genomen en weer in mekaar geflikt, laat die jou ook 's overmaken en kies dan meteen een andere kleur haar... Zeg, waar heb je dat toch vandaan?... Dat heeft ie van de voedselvoorziening gegapt, lui... uit den maisaanplant... - Hij lachte zuur mee met hun gebulder. Schonk bier en jenever, liet sigaretten komen en door Asminah een grooten rijstschotel klaar maken. Ondertusschen voelde hij aldoor: - Jullie komt alleen, omdat Blom jullie meesleept... In jullie hart vinden jullie me toch een zuren vent!-
Hij had gelijk met dat gevoel. Ze vonden hem zuur, een taaien, vervelenden snertvent. Een echten kongsikang! Een geboren kongsikang, die sufferd met zijn meid altijd. Kon ie dan z'n smoel niet 's uit zichzelf ergens vertoonen?! Beroerde, achterbaksche, rooie slijmkerel! Ze kwamen mee, omdat Blom hen meenam. - Zanik jullie nou niet lui, Pot is een heele geschikte kerel, als jullie een beetje geduld met hem hebt. - Maar ze hadden geen geduld met hem. Waarom zouden ze ook? Had soms iemand met hèn geduld gehad? Niemand. Ieder voor zich. Ze waren hier in de rimboe en niet bij moeder's pappot. En wie daar niet tegen kon, die moest
| |
| |
maar opdonderen. Of beschimmelen in zijn huis aan den plantweg, in z'n eentje. Je werk en de hitte en het humeur van je baas en je eigen soesa's en dan nog getroetel met zoo'n suf ongeluk... ben je gek!
‘Vooruit Pot, geef nog 's 'n kouwe!!’ En dan schuimde het bier en ze goten het in lange slokken binnen. - ‘Zóó en heb je nou eindelijk een meid? Dat is braaf hoor!! Ze zorgt tenminste voor een goeie kouwe! En hoe is ze in bed? Geen maagd bepaald meer, hè? Maar let maar op de ooievaar! D'r zijn toch nog geen rooie Kromo's op 't program, zeg?! Denk 'r om, als ze met dat foefje komt, dan smijt je ze d'r uit! Da's 't bekende trucje als 'n meid d'r eerste jeugd kwijt is en niet zoo makkelijk meer een toewan vangt... En jij bent net een vent om zoo'n kampong bij je thuis te fokken... Nou proost, jô... Op je gezondheid en de onze!’ - -
De baas had hem een nieuwe opdracht gegeven. Het opwerken van de groote drainage, een kanaal, dat ergens in het bosch eindigde. Knechtmans had er eerst met Van der Steeg over gesproken. - Wat denk je Van der Steeg... zouden we dat het sinkeh kunnen laten doen? - Van der Steeg had niet geaarzeld met zijn antwoord: - O ja, gerust, meneer, zoo onbenullig als die vent d'r uit ziet, zoo'n betrouwbare werkkracht is hij. En hij is niet half zoo stom als hij lijkt.-
De baas had hem daarop op kantoor geroepen. Had hem een kaart gegeven en met een potlood bijgewezen:
‘Ziet u, hier loopt de drainage, u werkt hem heelemaal op en begint natuurlijk in 't bosch. U krijgt een ploeg koelies van Blom en dan maar goed uitdiepen, begrijpt u. Niet van dat halve sinkehwerk, want dat verdom ik. Ik geef het u, omdat Van der Steeg dacht, dat u 't wel aankunt...’
Pieter had een kleur gekregen. Van der Steeg... dus...
‘Nou afijn, zoekt u maar zelf uit; de bagians, dat moet u zelf maar zien, hangt van het werk af, begint u maar met niet te weinig te geven, je kunt veel makkelijker een dagtaak verkleinen dan vergrooten. Alsjeblieft, daar heb je de heele rotzooi en zie maar, wat je d'r van terecht brengt. Is er nog iets?’
Pieter had de opgerolde kaart aangenomen.
‘Nee meneer, niks meer. Goeden morgen, meneer Knechtmans’.
De baas bromde iets in zijn snor. Pieter liep den weg terug.
| |
| |
Dus Van der Steeg... - Van der Steeg dacht, dat u 't wel aan kunt. - Voor het eerst was er optimisme in hem. - Hij kwam dus vooruit? Al zijn gewerk en gezwoeg, al dat pijnlijk vervullen van zijn plichten was dus niet voor niets? Ze zagen, dat hij werken kòn...! - En zooals het pessimisme in zijn onevenwichtige natuur verkeerde maten had gehad, zoo kreeg ook dit optimisme overdreven vormen. Hij zag het hem opgedragen werk gewichtiger en grooter, dan het was. Hij zag zijn eigen prestaties meer gewaardeerd, dan het geval was geweest. Hij mijmerde en fantaseerde voort over promotie en geld verdienen, over omhoog schieten als een meteoor boven al zijn collega's uit. En met pedante hooghartigheid smaalde hij in zichzelf op die collega's: - Hà! dat hadden jullie niet gedacht, hè? De Rooie nog 's baas over jullie! De Rooie met zijn kromme pooten en zijn suffe smoel... wacht jullie maar, jochies, tot de Rooie aan slag komt! - Hij groeide, groeide... hemelhoog. En zijn oude idealen stonden plotseling weer met vaste lijn voor hem. Rijk worden. Meneer zijn. Een villa. Een auto. Buigend ontzag. Vanzelf komende macht... Meneer Pot. De rijke meneer Pot uit Indië. Slaapkamer met spiegels en tapijten. Ingebouwd bad. Salon. Dienstboden. Misschien een knecht... Onze zoon uit Indië. Mijn broer uit Indië! - Hij zag zich in zijn auto bij de firma Steenders & Co voorrijden. Eens kijken, hoe daar de boel gaat! De stoep op, de gang door. De oude kamer van vroeger. En daar zitten ze nog net als tóen: Heersma en Willemse en juffrouw van Dam. - Kan ik meneer Steenders even spreken? - Verbazing bij de anderen. Even kijken en dan herkennen: - God allemachtig, maar dat is Pot! - En direct hun verlegen worden en begrijpen, dat ze nu meneer tegen hem moeten zeggen. Dat zien ze aan zijn kleeren, aan zijn heele optreden. Maar hij, met een genadig gebaar: - Och, zeg jullie maar gewoon Pot hoor, al heb ik nou een paar ton verdiend, daar
in Indië, daarom wil ik m'n ouwe collega's van vroeger nog wel kennen. - Die gezichten: een paar ton! Zelfs tegen Heersma zegt hij: jij, jullie... En dan meneer Steenders: - Zóó meneer Pot, kijk 's aan, dat doet me nou genoegen om u terug te zien! Ja, dat prachtige heerenhuis van u, daar heb ik over gehoord! En die carrière van u, werkelijk, ik ben er trotsch op, dat u van onze firma uit die schitterende loopbaan begonnen bent. Na onze recommandaties. - Natuurlijk, nou bakt hij zoete broodjes, die vent met z'n lamme manier van kijken. Eigenlijk
| |
| |
moest hij hem nu laten merken: - Weet je wat een rotvent je eigenlijk vroeger tegen me was? Weet je hoe ze je allemaal haten, als je met je deftige pasjes en je uitgestreken gezicht binnenkomt om rond te loeren of je niet iemand gauw op een fout kunt betrappen? Weet je, hoe ze de schurft hebben aan dat beroerde belletje van je?! - Maar hij deed dat niet. Wat kon het hem tenslotte schelen, zoo'n meneer Steenders! Een baas. Rotbaas. Net als Knechtmans, Van der Steeg... als hijzelf. (Want dan was hij natuurlijk al baas). Een beetje neerbuigend zou hij vragen: - En meneer Steenders, bent u nog al tevreden? Gaat er wat om bij u, verdiént u iets, iets van belang tenminste... zooals ik... nou ik bedoel een paar ton... of zoo?!... - En als hij wegging, zoo onverschillig langs de anderen heen, zoo alsof hij ze niet heelemaal zag, op de manier van meneer Steenders, dan durfden ze toch niet gewoon te groeten, zeiden ze toch zooiets van... - Dag meneer... - En hij zou dat laten natuurlijk. Er moet nu eenmaal in de wereld verschil zijn. Allerlei soorten van menschen, - zooals Kees zei. En hij vulde dat in gedachten aan: menschen mèt macht en menschen zònder macht. Hij zou tot de eersten behooren. Daarvoor gaf hij vijftien, twintig jaren van zijn leven, dag voor dag zwoegend in eenzaamheid en ontbering.
Er was een koppige, haast in hem vastgeroeste wil om deze illusies te verwezenlijken. De koppige, vastgeroeste wil van philistreuze bekrompenheid. Alleen Blom was ruim genoeg om daarvan de tragische keerzijde te zien: den engen band, waarmee Pieter zich omsloot en afsloot van zijn medemenschen. Want alleen Blom zag onder dien hinderlijken philister, den strevenden, worstelenden mensch en aanvaardde dien in zijn door primitieve slechtheid vertroebelde goedheid.
Pieter omsloot de kaartrol vaster. Niet te kleine bagians. Een lachje trok om zijn mondhoeken, ploegde rimpels door zijn gezicht. Niet te kleine dagtaken! Ph! Moest de baas maar aan hem overlaten! Hij zou ze laten werken, die stinkkoelies! De drainage zou opgewerkt worden, zooals die nog nooit opgewerkt was! Wacht 's even, als hij daarmee begon!
Thuis legde hij de kaart uit, op de eettafel en boog er zich overheen. Asminah vroeg hem wat, maar hij antwoordde niet. Hij had haar wel gehoord, maar hij wilde haar duidelijk laten merken, dat hij nu geen tijd had. Dat hij nu gewichtiger dingen aan zijn hoofd had. Dat hij de kaart van zijn werkzaamheden
| |
| |
te bestudeeren had. Er was wel niet veel op die kaart te bestudeeren, maar toch liet hij er zijn oogen overheen gaan, volgde, net als hij den baas had zien doen, met een potlood de blauwe kronkellijn, die uit het bosch kwam en de helft van de onderneming doorsneed. Hij kreeg een opwindend gevoel van avontuur. Werk in het oerwoud... Toen rolde hij de kaart op en riep Asminah:
‘Ik moet morgen een kwartier vroeger op, Asminah. En je moet oude sokken voor me klaar leggen’.
Tactvol toonde Asminah de verbazing, die ze voelde, dat hij verwachtte.
‘Maar waarom oude sokken, toewan...’
‘Ik moet morgen het bosch in, de parrit opwerken, de heele dag in de modder staan’.
Asminah klakte met haar tong. - Ts... ts... ts... nee maar, wat voor werk had toewan nou weer van den toewan besar opgedragen gekregen?!-
Pieter lachte een superieur lachje.
‘Tja... wat kun je 'r aan doen? Order is order!’
‘Maar werken in 't bosch...’ beklaagde ze hem dan... ‘dat is ongezond, al die dampen en toewan heeft toch al zoo vaak koorts... als toewan daar nou maar niet ziek van wordt!’
Hij haalde zijn schouders op. Zijn stem was manlijk onverschillig:
‘Och wat, een beetje koorts, daar gaat een mensch nog niet van dood...’
Hij sliep onrustig dien nacht. Hij tobde er over hoeveel dagtaak hij eigenlijk geven moest. Hij had er geen flauw idee van. Stom, dat hij niet even nog naar Blom was gegaan om 't te vragen...
Asminah hoefde hem niet te wekken. Hij was al uit zichzelf opgestaan. In het donker tastte hij zijn weg, het trapje af, naar de badkamer, die als een zwart en vochtig hol voor hem opengaapte. Koud was de cementen vloer onder zijn bloote voeten. Haastig goot hij het water over zich heen. Hij rilde. Huu... koud, zoo vroeg... En ongemoedelijk... Vlug zeepte hij zich in. Over een balk ritselde een rat. Er kletste iets op den vloer neer. Een tjitjak zeker. Muskieten vielen op hem aan terwijl hij zich daar stond in te zeepen. Muskieten, die bij duizenden uit het zwarte donker om hem heen aanzwermden. Hij spoelde zich gauw af... Onder het aankleeden, weer de muskieten. Vervloekte krengen! Pets. Pats. Verdomme. Hij krabde zich
| |
| |
driftig, uit zijn humeur, omdat hij slecht geslapen had en nerveus was. Asminah bracht hem zijn koffie.
‘Moet toewan zijn ontbijt in het bosch gestuurd hebben?’
‘Natuurlijk!’ snauwde hij. ‘Wat dacht je, dat ik elke tien minuten thuis kan komen? Waar zijn m'n sigaretten nou weer! Als hier maar óóit iets op z'n plaats was!’
Ze nam zwijgend het blikje sigaretten op, dat vlak voor zijn neus stond en vulde zijn koker, reikte hem zijn opschrijfboekje en de kaartrol aan.
‘O, verdomme ja, die had ik bijna vergeten’. Met groote passen ging hij het huis door, het trapje af. De koelies zaten gehurkt in rijen. De mandoers groetten beleefd. Hij gaf orders voor het wieden en snoeien. - Alle menschen present, mandoers? - ... - Saja toewan. - De wied- en snoeiploeg ging weg. De anderen bleven, gehurkt, zwijgend in het grauwe, nog kille dagbegin.
‘Hoeveel man, mandoer?’
‘Een-en-twintig’.
‘Goed, je kunt gaan. Je weet de plaats. Je kunt vast beginnen met de bagians uit te deelen. Ik kom ze dan direct nazien. Ik hoef je natuurlijk niet te zeggen hoeveel, je bent mandoer, je hoort dat te weten’. Pieter sprak kort, snauwerig, à la Knechtmans.
De mandoer boog even.
‘Saja toewan, ik zal zooveel geven als toewan Blom het vorig jaar heeft gegeven’.
‘Hoeveel was dat?’
‘Zes deppa, toewan...’
‘Dan geef je acht...’
De mandoer kuchte. ‘Maar het is een breede parrit, toewan, ik weet niet...’
‘Je begint met acht deppa...’
‘Baik toewan...’
Zelf verbaasd, haast ontsteld, merkte Pieter hoe makkelijk het kan zijn om op te treden. De mandoer keerde zich naar zijn koelies. Hij maakte een kort handgebaar: - Ajo! Djalan! - De koelies kwamen overeind. Achter elkaar, hun werktuig over den schouder, een onverschillige loomheid in hun houding, gingen ze weg. Donkere schimmen in den donkeren ochtend. Door de stilte weerklonken enkele woorden. Ze spraken kort, dof, zwaar. Pieter keek hen na. Hij ergerde zich, dat hij bij hen niet denzelfden lust vond om aan
| |
| |
dit werk te gaan. Maar hij vergat, dat voor hen alle werk alleen maar werk was, moeite, vermoeienis. Onbegrepen, onnoodig lijkende inspanning in een leven, dat Allah ook zóó wel voorziet van het allernoodigste en dat immers van veel minder gewicht is dan wat daarna komt, na den dood. Is het daarom niet volmaakt onnoodig een drainage te gaan opwerken? Is het daarom niet absoluut dwaas om nog vóór zonsopgang, als de moerasdampen zich nog niet eens neergelegd hebben en de booze geesten nog overal rondwaren, al het oerbosch in te trekken, door slijk en slib te waden en beenwonden en koorts op te gaan doen? Nee, dat is alleen maar noodig, omdat een toewan het zoo beveelt. En omdat een toewan nu eenmaal het recht en de macht heeft om te bevelen. Zelfs al loop je daardoor ziekten en beenwonden op! Maar prettig is zooiets natuurlijk niet en met ambitie kun je dat ook niet doen. Dat kan toch zelfs een toewan niet van een mensch verwachten?...
Dat was, wat in de norsche onwilligheid van hun houding en gang, wat achter de donkere geslotenheid van hun gezichten lag. Dat was, wat Blom bedoeld had, toen hij tegen Pieter zei: - Leer jij nu maar eens eerst wàt een koelie is... - En misschien had Asminah hetzelfde bedoeld, toen ze hem eens zei: - Toewan moet de vader van de koelies zijn... - Maar Pieter was nog lang niet zoover. Hij was nog niet eens zoover, dat hij een vermoeden van zichzelf had. Hij berekende dus niet, welk persoonlijk voordeel de koelies konden hebben van den zwaren arbeid, dien hij hun opgedragen had. Hij besefte niet eens, dat hijzelf wèl voordeel had van dit werk, dat zij deden en ook voor hem deden en dat het dit voordeel was, dat den ondergrond vormde voor zijn ijver om aan dezen arbeid te beginnen. Wat hij zich bewust was, was alleen, dat de koelies onwillig naar het werk getogen waren en dat maakte hem wraakzuchtig: - Wacht maar, jullie sloebers... ik zal jullie wel...!
Met groote passen volgde hij hen. Hij had er plezier in, dat hij zoo handig van den mandoer te weten was gekomen, hoeveel dagtaak hij moest geven. Opgelucht floot hij zacht voor zich heen. Hij was zijn tuin uitgeloopen, het pad op langs het bosch. En opeens wekte iets hem uit zijn gedachten over het werk. Hij bleef staan. Er was iets, dat hem vasthield. Opééns, zonder eigenlijke reden. Hij bleef staan en haalde diep adem. Nog nooit had hij gelet op dit heel
| |
| |
eerste dag-worden, maar vandaag greep het hem plotseling vast. Hij stond daar en keek en zag het voor het eerst. De zon was opgekomen en had een rose lichtlaaiïng uitgeslagen over de wijde boomkruinen, die goud-brons geteekend stonden tegen een hoogen hemel van schel blauw met felle vuurvegen. Scherp getrokken lag tegen deze hel-beschenen toppen de grens van diep en donker groen. Het diep-donker groene oerbosch, dat daar stond, druipend van vocht, met blâren zwaar van rillenden, neerlekenden dauw; met zijn machtige, ommoste, omslingerde stammen, die zich verloren in de doorweekte woekerwildernis en naar de aarde terugzinkenden nachtschemer. Murmelend fluisterde en suisde deze nachtschemer, die, nog onberoerd, zijn vochtige, dichte schaduw uitlegde over de grasbermen en het pad. Doodstil lag daar het pad, leeg en blauwwit langs den groenen boschrand. Ronde spinneraggen op de bermen, witte kant-webben vol diamanten waterdroppels. Hij stond daar en keek en haalde diep de verkwikkende koelte in, die naar hem opademde, àl de geuren van deze eeuwig en onophoudelijk vruchtdragende aarde, van humus en jongen plantengroei, van dauw en verborgen bloei, honingzoet doortrokken door de aromen van een sneeuwblanke orchidee, die uit een nest van glimmend groene boomvarens neerboog met teere stelen vol sneeuwwitte kelkbloesems.
Een vogel vloog neer, haast aan zijn voeten - koningsblauw en smaragdgroen - en vloog weer op met onverwacht wiekend gerucht. Zuiver viel daarna de stilte, doorzongen van de hem zoo vertrouwde geluiden. En de stilte en de eenzaamheid namen hem in zich op. Vóór hem lag het pad, nog slapend in koele schaduw, in onbetaste rust. Geen dier meer. Geen mensch... Een stil en zwijgend geluk ging in hem open en sloeg zijn vleugels uit en droeg hem naar een sfeer, die hij nog nooit betreden had: van den mensch, die hoort bij de aarde en uit haar geschapen werd... Een diepe, donkere verwantschap ontkiemde in hem. Een ontroering beefde door hem heen en daarin glimlachte hij. Onbewust. En langzaam ging hij verder.
- Ik hou van dit land... - dacht hij en hij zei dat in gedachten. - Ik hou van dit land óók... - En dan doemden herinneringen op, oude grachten en gevels en torens... en hij voelde hoe, langzaam, maar onherroepelijk, een verdeeldheid in hem ontstond. Een stem, die hem riep dáárheen, naar den bodem van zijn geboorte. En een stem, die hem vleiend hier
| |
| |
hield, die hem fleemend verlokte naar dézen bodem van zijn nieuwe leven. En uit deze beide stemmen groeide een onverwachte weemoed... een vreemd heimwee, dat naar twee kanten stond en het was of hij onbewust en toch pijnlijk voorvoelde, de onrust en den onvrede en het nooit meer te sussen verlangen, dat knaagt aan de harten van menschen, die van huis gaan en in den vreemde trekken en geen oud en geen nieuw land meer ongeschonden kunnen behouden in alvergevende liefde voor het Eigene.
Het oerwoud fluisterde het uit, dezen weemoed. In de donkere, natte stilte kiemde zij op, deze weemoed. Onzegbare melancholie kroop over den weg, den eenzamen weg, die zich verloor in moeras. En plotseling loerde er iets... overal... van alle kanten... Een oerinstinctieve angst trilde opeens door hem heen... Hij was zoo onbeschermd daar... de verloren mensch, die toch uit méér geschapen werd dan uit de bruine, vochtige, barende aarde alleen. - Uit de ziel óók van goed en kwaad. - - Hij stond stil. Schuw keek hij om zich heen. Hij luisterde scherp. In zijn zenuwtoppen speurde hij den tijger, die daar ergens binnen die zoemende plantenduisternis rondsloop en naar een prooi loerde. In zijn voeten stokte de angst voor een slang, die onder uit het natte gras kon kronkelen. Duizend dreigingen hoonlachten in het gesnerp van een cicade. En plotseling rees in zijn bewustzijn Passidin op, de koelie, dien hij geslagen had. En de lange rij onwillige, norsche koelies, die hij dwingen moest tot werken, rees bij hem op... Hij keek om en opzij. Uit een ver kinderverleden stond een oude angst op, die hem naar de keel vloog. Zijn hart bonsde. Zijn spieren werden slap en lam. De paniek van doodsgevaar omsloot hem met ijzeren greep... Aan welken kant lag het in een hinderlaag?... Wáár wachtte een in elkaar gedoken schim om opééns uit te schieten in één flitsenden, scherpen messteek?... Hij had kunnen schreeuwen... Maar om hulp roepen... Wien?... En tegen wát?!... En ineens werden zijn beenen los van hun verstarring en hij begon te loopen en liep met jagende haast, hollend bijna en zinneloos vluchtend voor iets van vroeger, dat ook van nú was... iets, dat uit alle hoeken als een gestaltelooze dreiging naar hem loerde. En zoo jachtte hij voort tot boven hem de hemel blauw en heet werd. In het groeiende licht verslonken de schemeringen. Blank werd de weg en warm. Alle angsten en gevoelens
verschrompelden, ze zonken met den schemer naar
| |
| |
het binnenste van de aarde. En hij kon opeens weer denken aan het werk alleen. Hij volgde de drainage. Hij week van het pad af en drong het bosch in. Hij lette niet op de natte koelte, die om hem heen neersloeg. Hij luisterde niet meer naar het gesuis en gefluister. Hij spitste alleen zijn ooren naar het geluid, dat hij zocht: de koeliestemmen en de geruchten van hun werk. Hij bereikte hen. De mandoer had de taken uitgezet. In de grauwe modderbrij stonden de koelies met opgestroopte broek en naakt bovenlijf. Hun werktuig hakte in het zuigende slijk, dat zij met een breeden zwaai van hun gespierde, bruine armen neerkletsen op den kant. Hol en onnatuurlijk waren de geluiden van dezen arbeid. Hol en leeg verechoden hun stemmen, als ze elkaar iets toeriepen. Bloedzuigers kleefden op hun naakten rug en beenen. Zwarte, dansende muskieten zoemden in wolken om hen heen. Schimmelvochtig omgaf hen deze oeratmosfeer, waarin nooit een zonnestraal verwarmend was doorgedrongen.
Pieter en de mandoer waakten over dit werk. Met groote passen waadden zij door de modder. Rottan schramde hun gezicht en handen. Woorden werden schaarscher. De stilte zoemde, zoemde... En daarover heen was het eentonige rhythme van dezen arbeid, stap voor stap voortkruipend door deze eeuwige schemering, door den langen, eindeloos lijkenden dag, waar geen zon was om de voorbijglijdende uren te markeeren.
Dag na dag ging zoo heen. Elken dag waren er op het ochtendrapport meer zieken, meer koelies met ontstoken voetwonden en koortsen van het infectieuze moeraswater. Ze werden behandeld of naar het hospitaal gezonden en er kwamen anderen om hun plaats in te nemen. Ook Pieter ontkwam niet aan de gevolgen. Dag aan dag stond hij in het vervuilde, stinkende water. De huid op zijn voeten werd week en wond, raakte ontstoken. Hij verbond die 's avonds met waterverbanden. Hij slikte rillend en klappertandend kininetabletten om zijn telkens opkomende koorts neer te houden. Vaak ging hij naar bed met het gevoel, dat hij den volgenden dag niet zou kunnen opstaan. Maar elken volgenden ochtend dwong hij zich tot opstaan. Het werk had hem in zijn greep. Dit werk, waarmee hij bewijzen moest, dat hij bruikbaar was, dat hij waard was mee te doen aan den wedren voor een betere toekomst,
| |
| |
voor een grootere macht, voor een rijker leven. En zoo leed hij alleen lichamelijk onder dezen arbeid. Hij werd mager, hij zag er ziek uit, maar hij wist, dat de baas tevreden was. En dat was het voornaamste. Hij was bereid om nog veel meer offers te brengen. Hij was bereid om groote offers te brengen voor die nog veel grootere belooning. Door zijn koortsdroomen wonden zich de bonte beelden van die belooning: de bevrijding van zichzelf en de overwinning op de anderen.
Hoe meer dagen wegzonken in de harde, meedoogenlooze sleur van dagelijksche plichten en vermoeienissen, hoe hooger de beide rustdagen daaruit opstaken.
Hari Besar...
De vrije dag. De rustdag. De niet ingedeelde dag. De dag zonder tong-tong, zonder ochtendschemer, zonder baas, zonder koelies, zonder verantwoording, zonder gevaar.
Hij had naar de club kunnen gaan, waar ook de anderen waren, dezen eenen dag losbrekend van het juk. Hij had zijn vervoermiddel, zijn paard en wagen. Maar hij ging niet. Hij was langzamerhand gewend geraakt aan zijn eenzaamheid en de anderen lieten hem daarin. De eenige, die af en toe kwam, was Blom en soms ging hij zelf naar Blom, maar de anderen bemoeiden zich niet meer met hem. - Och die rooie sufferd met z'n meid... - zeiden ze... - laat hem daar maar stikken in z'n rothuis in de rimboe...-
En Pieter, teruggetrokken in stuggen, valschen hoogmoed, zei hetzelfde, maar met een beetje anderen klemtoon: - Och ja, laat jullie die rooie sufferd met z'n meid maar stikken in z'n rothuis in de rimboe... - En hij bedoelde daarmee: - Straks komt de rooie sufferd wel te voorschijn als jullie baas en meerdere.-
En zoo bleef hij thuis, sliep lekker uit, ontbeet op zijn gemak en liep met Asminah den tuin rond om hun bezittingen te inspecteeren. Hij bekeek de planten en de bloemen. Hij bracht den pony een pisang en soms hurkte hij neer voor Si Kokkok, met wat rijstkorrels in zijn hand. Dan liet Kokkok zijn pedante gordels uit zijn keel borrelen: kò-kò-kok... kò-kò-kokk...... en pikte met nijdige pikken de korrels op. Hij maakte Monnet van zijn paal los en dan mocht Monnet vrij door den tuin rennen. Overal vond hij wat te snuffelen en te peuteren. Hij rende met overeind staanden staart naar de bloembedden, rukte knoppen en bloemen af, kauwde
| |
| |
ze fijn en spuwde ze weer uit. Hij wist, dat dit niet mocht.
‘Monnet!!’ waarschuwde Pieter. Hij dook even schichtig in mekaar en sprong weg, meestal toch niet zonder nog een laatsten graai naar een steel, waarvan hij een stuk afbrak en vallen liet. Hij kòn het haast niet laten, dat noodeloos vernielen en vernietigen.
‘Monnet is precies een mensch!’ zei Asminah trotsch, maar misschien bedoelde ze dat op andere eigenschappen van Monnet. Ze waren groote vrienden, Monnet en Asminah. Soms klom hij op haar schouder en pluisde in haar hals. Hij zette daarbij een doodonschuldig gezicht, maar ondertusschen zag Pieter, hoe hij stiekum het baadje van Asminah binnenloerde.
‘Moet toewan opletten...’ zei Asminah met een wachtenden glimlach om haar mond. En Monnet pluisde en vlooide verder, krieuwelde in haar hals, tot Asminah haar oogen sloot en deed of zij sliep. Dan werd Monnet een seconde heel aandachtig en peinzend en dan, alsof het toevallig zoo gebeurde, trok hij voorzichtig haar baadje wat open en gluurde in haar onderlijfje. Daarbij maakte zijn mond verrukt smakkende geluidjes.
‘Monnet!!’ riep Pieter streng. ‘Wat doe je daar?!’ Schuldbewust en tot de orde geroepen kroop Monnet dan diep verslagen in elkaar. Asminah schold hem lachend uit: ‘Eh!! Schaam je je niet, leelijke, brutale aap!’
‘Laten we hem voor straf naar de slang brengen!’ zei Pieter.
‘De slang is dood...’ zei Asminah laconiek.
‘Dood?!... Maar hoe komt dat?’ Pieter was teleurgesteld. Eigenlijk had hij niet veel naar het dier omgekeken, dat altijd opgerold in zijn hok had gelegen. De eenige verandering was het slinken van de geweldige zwelling, het langzaam verteren van het wildzwijn. Maar nu dit bezit hem ineens ontnomen werd, voelde hij zich beroofd. Hij wist zelf niet waarom...
Ze stonden voor het hok. Half uitgerold lag daar de slang. Dood.
‘Wat jammer, Asminah. Hoe kan dat nou?’
‘Misschien...’ zei Asminah langzaam, ‘heeft Pasman hem dood gemaakt...’ Ze was in haar hart blij, dat de slang dood was. Ze kon ook eigenlijk wel begrijpen, dat Pasman die uit de wereld had willen helpen. Pasman had net
| |
| |
werk genoeg! En dan nog elken dag dat hok schoonvegen!
Pieter staarde op het lange lijf met den witten buik en op den rug de bruine ruiten, ingevat in donkere omlijsting.
‘We zullen hem villen...’ zei hij plotseling en het speet hem niet meer, dat de slang dood was. Hij behield het bezit. De slang werd gevild. De huid gedroogd. En op een dag zei Pieter:
‘We hangen het aan de muur, Asminah’.
‘Aan de muur?!’ herhaalde Asminah en boog weer even haar gezicht achter haar arm. Ze moest gichelen om dat dwaze voorstel. En slang aan den muur!
‘Maar waarom, toewan?’
‘Omdat ik het wil’, zei Pieter. En Asminah werd dadelijk ernstig. Toewan wilde het. Als toewan het wilde, moest het natuurlijk gebeuren. Dan viel er ook niets meer te vragen. De huid werd op de voorgalerij opgehangen. Ze besloeg anderhalven muur. Pieter was heel tevreden met het resultaat. De heele voorgalerij leek minder leeg. Het was er opeens gezelliger.
‘Zie je, hoe mooi dat staat, Asminah?’
En Asminah klakte met haar tong. - Ts... ts... ts... dat zoo'n beest zóó lang kon zijn! Dat had ze nooit gedacht, toen hij zoo opgerold in z'n hok lag... ts... ts... ts!!
Soms, op een vrijen dag, gingen Pieter en Asminah het bosch in. Er was een voetpaadje, dat leidde naar een ronde, open plek, waar Chineezen hout hakten en planken zaagden. Een smal paadje, dat door de dichte wildernis kronkelde. Als ze er binnengingen, bleef het zonlicht achter hen staan. Een koele, groene schemering viel om hen heen. Een vreemde, vochtige schemer. Achter elkaar liepen ze over het smalle pad. Ze liepen zonder haast, zonder veel te spreken, maar in een rustige saamhoorigheid. Soms bleef Pieter stilstaan voor een blad, dat in deze doodsche, roerlooze stilte trillend heen en weer wiegde, alsof het levend geworden was en vanzelf bewoog. En soms scheurde Asminah een klomp orchideeën los, die ze meenam naar huis en op een plankje met mos gebonden boven de balustrade van de voorgalerij ophing. Soms stonden ze stil, opeens gebogen over een spoor in den weeken bodem. Een spoor van een hert of van een wild varken. Ze bleven ook staan bij de trechters, die de olifanten door het bosch geboord
| |
| |
hadden. Daar was de dichte plantengroei vertrapt, kleine boomen lagen gekneusd omver en in diepe, ronde sporen stond water, waaruit wolken muskieten opwarrelden. Ze stonden daar en keken naar de groote, ronde mesthoopen en naar de overblijfselen van al dat geweld, dat onnaspeurbaar uit het bosch gekomen en weer daarin verdwenen was. Ze luisterden dan, of door de zoemende stilte geen zwaarder geluid brak en áls er dan zoo'n geluid was, een tak, die kraakte en neerviel, een neushoornvogel, die opvloog, geluid, dat hol en hard werd in de hooge, verre stilte, dan schrokken ze geweldig, holden een paar stappen vooruit om dan lachend en hijgend stil te staan en elkaar te plagen.
‘Húú! Asminah, wat ben jij geschrokken!...’
‘Eèhh! Toewan was ook bang!...’
Hoog lachte haar stem op, sloeg tegen de stammen uiteen en brak in schaterende echo's. Hoe hard was zoo'n menschenstem in het bosch...! Ze schrokken er beiden van en spraken weer gedempt. Ze voelden, dat ze samen, alleen, daar waren in die dichte, dikke wildernis. Ze hadden het heele bosch. En den heelen dag. Ongestoord. Onbedorven. Dat was alles en toch was het veel. Pieter neuriede tevreden voor zich heen. Ze volgden het pad weer. Het had maar één doel: de ronde open plek, waar de Chineezen planken zaagden. Zonderling bekorend was die plek. Ze was als een kleine tempel in de natuur. Het zonlicht viel er met enkele, wazig blauwe bundels binnen, schuin langs machtige stammen, die daar als omgroeide zuilen stonden. Stammen lagen daar op den grond gestapeld en in het midden stond, als een vreemd en heidensch altaar, een drievoet, waarin een plank geklemd was. Een zwartbruine bladlaag bedekte de aarde en kreeg ronde, goudgele vlekken, waar een zonnestraal neerstak. IJl spinrag hing in slierten tusschen de takken en muggen dwarrelden er in gestadigen, zinloos lijkenden dans. Op de bladlaag lagen houtresten en zaagsel. En door de oude, vochtige bosch-geuren mengde zich de nieuwe, frissche lucht van versch en pas gezaagd hout. Scherper tuitten en zing-zangden hier de geluiden.
Ze werden er stil van, stonden daar en keken om zich heen. Dan bukte Pieter zich, nam een handvol zaagsel en liet dat tusschen zijn vingers weer wegloopen.
Asminah vroeg nooit, waarom zij altijd naar deze plek gingen en nooit verder en nooit ergens anders heen. Waarom
| |
| |
nooit de paden, die de Maleiers volgden naar hun kampongs... En Pieter zei het nooit. Misschien wist hij het ook niet. Misschien wist hij niet eens, dat dit alles hem trok als een verre herinnering, als een vervaagde en opnieuw gevormde verbeelding uit zijn kinderjaren, uit een deel van zijn leven, dat zich hier, in dit andere land, onder deze nieuwe omstandigheden, voortzette en vergroeide, dat zich hier vereenzelvigde met al dit onbekende en des te meer zich daaraan aanpaste, omdat het in zijn eigen land zoo lang onbegrepen en onvolkomen was gebleven. Hij werd hier altijd stil en nadenkend. Hij wist de rust van deze plek en soms sloeg hij zijn arm om Asminah's schouders, alsof hij haar daarmee vaster wou betrekken in zijn gevoel en denken van dat oogenblik. Dan stonden ze daar zwijgend en bewegingloos naast elkaar en in dit moment was de harmonie tusschen hen zoo volkomen, dat alle verschillen wegvielen. Alle verschillen van ras en afkomst en landaard. Ze waren niet anders dan de man en de vrouw. Er werd nooit een woord van liefde of zelfs maar van teederheid tusschen hen gewisseld. Het kwam niet in hem op om tegen déze vrouw te zeggen: ‘Ik hou van je’. En hij hoefde geen bange vraag te stellen: ‘Hou je van mij?’ Deze vrouw was van hem, hoorde aan hem, zoolang het hem goeddacht. En zóó gewoon en natuurlijk was dit alles, dat het ook niets verstoorde, als hij zijn arm wegtrok en commandeerde:
‘Ajo vooruit, Asminah, naar huis’.
Ze liepen hetzelfde pad terug. Ze zagen dezelfde sporen. Ze kwamen op dezelfde plek uit, waar ze waren binnen gegaan. En daar wachtte de dag hen met zijn hooger gerezen zon, met zijn gloeiend geworden hitte, die smorend en verblindend over hen heen viel. Ze hadden opeens dorst, hadden het opeens warm. Ze haastten zich naar huis, naar de badkamer. Hij baadde zich en ging naar de muskietvrije kamer. Soms bleef hij op de bank zijn krant lezen. En soms schreef hij naar huis. Brieven, die nooit meer een antwoord waren op de vragen, die ze hem van thuis stelden: - Of hij wel geregeld zijn bijbel las? Of er werkelijk geen kerken waren? Of het waar was, dat de jongelui dáár met zwarte vrouwen leven? Of hij toch niet ook zoo'n huishoudster had? En wie er voor hem zorgde? - Voordat Asminah er was, had hij nog wel eens verteld over Pasman: - Ik heb een waterdrager, die voor me kookt. Pasman is handig, hij wascht en strijkt en doet het heele huishouden. - Maar toen kwam Asminah en hij
| |
| |
schreef alleen nog over het werk: - De baas is tevreden over me. Het werk gaat goed. - Het vraagstuk van den bijbel en de kerk, de zwarte vrouwen en de huishoudsters in het algemeen, liet hij voor wat het was en ontweek het door er niet over te schrijven. Inplaats daarvan stelde hij zelf vragen: - Hoe gaat het met Lien? Is ze nog altijd in diezelfde kapperszaak? Trouwt ze nog niet? En Marietje? Wat voert die uit? Komt ze nog vaak? Ziet u haar veel?...
En het was vreemd, maar langzamerhand kwam dezelfde leemte in de brieven van huis, datzelfde omzeilen van directe antwoorden. Hij voelde dat en het gaf hem een onbestemde onrust. Het maakte, dat hij verwachtender naar die brieven uitkeek en ze toch opende met een kil en onbehagelijk voorgevoel van onaangenaamheden. Wás er iets met Lien? Waarom werd haar naam maar zoo heel terloops genoemd?... En Marietje?... Waarom zeiden ze zoo weinig over háár?!... Dan doemde Marietje's blank gezichtje voor hem op en hij kreeg een onrustig gevoel. Een besef, dat hem dringend maande, dat hijzelf iets verzuimde in zijn brieven, dat er iets was, dat hij schrijven móest! Het was of iets hem dreigde: een bezit, dat hem ontnomen zou worden, voordat hij er op was voorbereid. Het gevoel bijna, dat hij gehad had, toen Asminah zoo onverwacht zei: ‘De slang is dood’. Er was een stem, die zei: - Je moet Marietje schrijven. Waarom zou je nu Marietje niet vragen om te komen...? - En er was een andere stem, die zei: - Waarom? Je hebt Asminah immers... Leef je niet gemakkelijk en zonder moeite? - De beide stemmen. Van het oude land. En van het nieuwe. En hij paaide zich met het gemakkelijkste: - Later... als ik met verlof... - Maar dan was er een echo: - Je kunt nooit een gedeelte nemen en dan verwachten, dat je de volle uitkomst krijgt. Dat is een som, die niet opgaat, snap je? - Blom's stem. En met de terugkeerende onrust, krampend door zijn ingewanden, voegde hij aan den brief toe: - Hartelijke groeten aan Marietje en zeg haar, dat ik haar niet vergeet. - Daarmee trachtte hij alles van zich af te schuiven en toch te behouden. Maar onwillekeurig bleef hij er over doorpiekeren... Als een muur rees de afstand tusschen daar en hier voor hem op. Er was maar één troost: de vlucht in goede voornemens; dat bijbeltje... daarin móest hij toch weer eens lezen... Hij wist niet eens, waar het gebleven was... Hij moest het Asminah eens
vragen. Die had het natuurlijk opgepakt. Hij
| |
| |
hoefde alleen maar te vragen: ‘Asminah, dat kleine, bruine boekje’. En dan wist Asminah heel zeker, waar het was. Net als bij alles, wat hij liet slingeren en kwijt raakte. - Asminah, die gele envelop! - of: - D'r was zoo'n langwerpig vel papier, Asminah, met groote, zwarte letters! - Op haar slofjes kwam ze dan aangeslift, een doos met allerlei rommel in haar kleine handen. - Bedoelt toewan dit? - En dan kwam het gevraagde tevoorschijn. - Ja, dat is 't, Asminah. - En ze slifte weer weg, in haar altijd zorgende handen de doos. Want wat aan toewan hoort, dat hoort aan den meester en wat den meester hoort, dat moet worden opgeborgen, bewaard, weggelegd. En Asminah wist buitendien: - Zoo zijn nu eenmaal de toewans. Maanden lang smijten ze met de grootste onverschilligheid van alles weg en dan komt er vast en zeker een dag, dat ze het heele huis bij elkaar bulderen en vloeken om iets daarvan weer terug te hebben.
- Ja, - dacht Pieter en rekte zich uit - dat bijbeltje... och ja, laat 't maar liggen, waar 't ligt. - En hij gaapte. - Straks, als ik met verlof ben, dan ga ik wel weer 's naar de kerk...-
En dan kwam Asminah zeggen, dat het eten klaar was. Ze aten samen. Ze gingen samen naar bed voor het middagdutje. Er was geen gehaast. Geen tong-tong om hem uit zijn slaap wakker te roepen. Geen baas. Geen Van der Steeg. Naast elkaar lagen ze nog wat te praten. Hij vertelde van het werk, van de koelies. En Asminah raadde hem, hoe hij met dézen koelie moest omgaan en hoe met dien. Ze vertelde hem wat er in de pondok voorviel. Ze bespraken alleen de dingen van het heden. Het verleden, haar of zijn vroeger leven, had niet veel plaats in hun gesprekken. Wat konden ze elkaar daarover zeggen? Asminah was geboren en opgegroeid in een kampong vlak bij de stad. Haar vader was al lang dood. Haar moeder leefde nog wel... Ze had nog een zuster. Die was ook njaï. Voor Pieter hadden die menschen geen persoonlijkheid. Inlanders... En voor Asminah waren Pieter's ouders, broer en zuster Blanken. Blanken, ergens in een ver land, dat ze zich niet eens voorstellen kon. Als Pieter trachtte haar iets daarover duidelijk te maken, dan klakte ze met haar tong: - ts... ts... ts... nee maar... ijs in de rivieren? Water, dat ijs wordt? Zoo maar, zonder fabriek? Ts... ts... ts... - Het was té ver, té vreemd om een beeld te scheppen achter haar verbazing.
Maar wat hadden ze ook met dat verleden te maken? En de toekomst?... De toekomst lag niet verder dan het eind van
| |
| |
de maand, als de kedehrekening zou moeten betaald worden, als de eieren van de gespikkelde bruine kip moesten uitkomen; niet verder dan den dag, waarop toewan misschien geld zou hebben voor nog een kast in de kamer. Of den dag, waarop de Chineesche schoenmaker die twee paar nieuwe witte schoenen van toewan beloofd had klaar te zullen hebben. Ten hoogste reikte de toekomst tot toewan's en Asminah's Nieuw Jaar. Dan moest Pasman een nieuwen hoofddoek hebben. En misschien zou Asminah dan twee dagen verlof kunnen krijgen om haar moeder te bezoeken... Waarom zouden ze ook niet het heden het voornaamste vinden? Daar lagen ze naast elkaar. Een heelen middag om uit te slapen. Hij had zijn arm onder haar hoofd geschoven, had haar wat dichter naar zich toe getrokken. En langzamerhand luisterde hij niet meer naar haar gebabbel, maar liet zijn heele aandacht gaan over haar breeden, molligen hals, over de weeke rondingen onder den strakken sarong, de okselholte van haar omhoog geheven arm. Ze had bijna geen haar daar en hij gaf er haar een onverwachten zoen, waarover ze een gilletje slaakte. En dan sprak ook Asminah niet verder, maar schoof nog wat dichter tegen hem aan. Wat zouden ze ook praten over dingen, die voorbij waren en dingen, die nog komen moesten...
En dan sliepen ze.
Gloeiend brandde de zon neer op het zinken dak. Onbeschermd en kaal stond het huis in dezen vloed van hitte. Onder een blauwen hemelboog hing de lucht sidderend en schroeiend. Wit licht striemde neer op de witte wegen. Donkergroen, doodstil stond het bosch. Nergens was een geluid. Nergens was een stem. Alles rustte. Alles sliep. Aan den hemel een koperkleurige bal, die zijn zengende stralen neerstak, over het land breidde, het omvatte, het drenkte en verzadigde van gloeiïng. Tot zich langzaam een schaduwstreep trok langs den woudrand en over den weg uitgroeide. Tot ook schaduwvlakken neervielen opzij van het huis. Een koeltje woei aan, zeeg neer met veerlichte beroering aan planten en dingen.
Met een luiden geeuw werd Pasman wakker, krabde zijn hoofd, geeuwde nog eens, trok zijn broek op en slifferde naar de keuken om vuur aan te maken, trok dan de rolgordijnen van de voorgalerij op. De kippen kwamen naar huis, rumoerden voor de kamer in de bijgebouwen, die Asminah als provisiekamer gebruikte. Monnet rammelde met zijn ketting, schreeuwde tegen de kippen. Merah hinnikte, omdat Pasman haar kwam roskammen.
| |
| |
Asminah werd het eerst wakker. Ze schoof het bed uit, ging baden. Pieter luisterde, half ontwaakt, naar het neerplenzen van het water, dat ze over zich heen schepte. Hij had een dof gevoel in zijn hoofd, een loome moeheid in zijn lijf. Hij keek toe, hoe Asminah zich kleedde. Hoe ze het nauwsluitende onderlijfje dichtknoopte, hoe ze den sarong vouwde en de sjerp om haar middel wond, hoe ze uit de kast een schoon, gesteven baadje nam, het aandeed en dichtspeldde met drie veiligheidspelden.
‘Waarom draag je je mooie baadje niet, Asminah en waarom doe je je gouden spelden niet aan?’
‘Komt er dan bezoek vanavond?’
‘Nee... maar voor mij mag je je toch mooi maken...’
Asminah nam een kam en kamde haar lang, zwart haar.
‘Mijn mooie baadjes en de spelden hou ik voor extra gelegenheden. Als ik altijd op mijn mooist ben, dan ziet toewan nooit meer het verschil. Dan verveel ik toewan... Af en toe moet een man van een vrouw zeggen: ‘Eh!! Wat is ze vandaag mooi en jong!’
Pieter had willen lachen om deze verklaring. Hij had willen zeggen: ‘Wat een onzin. Een vrouw, die je vrouw is, is goed zooals ze is’. Maar inplaats hiervan gaapte hij en keek toe, hoe Asminah met een handigen draai heur haar in een zware wrong achter in haar nek legde en er een zilveren speld doorheen stak. Ze nam wat rijstpoeder en veegde daarvan een dun laagje over haar gezicht. Bij al haar bewegingen ritselde haar sarong en haar zoetige geur wasemde door de kamer, bleef daar nog hangen, nadat ze al naar buiten was gegaan. Hij hoorde het geklep van haar slofjes op den overloop, het zachte rinkelen van haar sleutels. En dan haar stem, terwijl ze Pasman uitschold:
‘Anak setan! Heb je weer liggen luieren? Waarom kookt het theewater weer niet?!’
Nu lachte Pieter toch even. En hij luisterde naar haar aanwezigheid in de bijgebouwen, naar haar huishoudelijk bezig zijn. Nu deed ze de provisiekamer open en strooide voer uit voor de kippen. - Wat maken die krengen een spektakel! - Monnet krijschte en werd uitgescholden. - Ajo Monnet, wees stil! - En nu kwam Pasman met den emmer voor paddi. De emmer rinkelde, toen hij hem neerzette. - Zoo rinkelde moeder's emmer ook...-
Zijn gedachten zwierven weg. Hij zag de rij stoepjes.
| |
| |
Hoorde het watergeplas, het geschrob. - Moeder had niet eens een waterdrager... ze was nog minder dan Asmirah... - Hij gaapte, vatte het plotselinge besluit om nu maar eindelijk op te staan. Hij was landerig... Morgen weer werken... Toen hij zijn pyama uitdeed, rilde hij. Hij merkte, dat het licht al iets vervaald was. Het moest al laat zijn. Er was al iets van avondkilte. Vlug baadde hij. Het water was niet lekker meer. Te kil... Of spookte zijn malaria weer?...
Het was koel op de voorgalerij. Hij viel neer in een stoel. Staarde over den weg. Er liepen een paar Maleiers. Schooierig, vunzig in hun goor-vuile kleeren. De haren lang en zwart over hun grove, wilde gezichten. Ze liepen iets gebogen, groote manden op den rug. Ze kwamen terug uit de pondoks. Einde van de Hari Besar... De weg was breed genoeg om naast elkaar te loopen, maar ze volgden hun gewoonte van geslachten lang, die alleen over voetpaden door het oerbosch waren getrokken, ze liepen in een rij achter elkaar. Dof vielen hun woorden in de stilte van den aangroeienden avond, over het geluidloos gaan van hun breede, naakte voeten. Ze liepen langs het huis, het huis voorbij, langs den boschrand. Al verder weken hun stemmen, losten op in den neervallenden, dampigen schemer, in de geluiden, die met den nacht ontwaakten. Het was of zij in het moeras, in het oerwoud verzwolgen werden... Stil en leeg bleef daarna de weg. Aan de rubberboomen wiegde hier en daar een blad. Een vogel riep. Een krekel sjirpte even en zweeg weer. Als een zich verdichtende nevel breidde zich de donkerte uit. Aan den groenblauwen hemel spatten een paar sterren open. Pasman bracht de lampen en de muskietenkaarsjes.
Hij moest eigenlijk opstaan en naar binnen gaan. Maar hij bleef talmen. Een vreemde onwil lag in zijn lichaam. Vaag en dralend kwamen en gingen zijn gedachten. - Morgen weer werkdag... Niet eens een waterdrager heeft moeder... - Hij zag zijn moeder voor zich. Groot-grove vrouw. Orthodoxe stroefheid in de scherpe lijnen van haar vaal gezicht. Haar lichaam, haar handen en voeten vierkant en vergrofd in het werk... Er was een deernis in hem om zulk leven. En hij schoof een nieuw beeld voor het oude. Er ontstond een ander, nieuw tehuis. Een thuis, dat hij zou opbouwen en waarin zij allen een betere plaats zouden hebben. Maar dit beeld was onbestemd en verward. En misschien valsch. Het was de droom, wien hij zelf vorm gaf, dien hij in telkens wis- | |
| |
selende, telkens verschuivende gedaanten overpeinsde. In dien droom kregen alle menschen nieuwe gestalten. Moeder. Vader. Lien en Kees. En ook Marietje... Hijzelf het meest. Waar hij nooit en ook nu niet aan dacht, was, dat Asminah in dezen droom geen plaats had. Of verwisselde deze dagdroom, dit droomverlangen, opzettelijk Marietje voor Asminah?... Omdat Asminah vreemd was aan het verleden en de toekomst niet kon zijn, maar alleen het heden was en een werkelijkheid, die alle verlangens, alle wenschen vervulde?...
Asminah bracht hem het bericht het eerst en ze zei het met haar laconieke stem: ‘Toewan Blom is ontslagen...’
Het gaf hem een schok. Hij staarde haar aan en onderwijl rees uit een zwarten schrik het vlijmblanke besef van verlies: ‘Toewan Blom?...’
‘Saja toewan, in de pondok weet iedereen het al’.
Pieter liet zijn middageten staan. Met al grooter wordende stappen liep hij naar Blom, die hem ontving met een wat verbaasden blik in zijn bolle, blauwe oogen. Blom zat juist aan tafel en Pieter stond hijgend op den drempel.
‘Hallo, Pieter... is er iets?’
‘Maar ben je dan niet...’ stamelde Pieter verward en opeens onzeker en opeens hoopvol... ‘ik had gehoord...’
‘Dat ik er uit gesmeten ben...?’
‘Ja...’
Het bleef even stil. Blom maakte een inviteerende handbeweging.
‘Ga zitten, jô... en eet mee’.
Pieter hoorde die woorden nauwelijks, vroeg alleen: ‘En...?’
‘Nou, 't is waar. Ik lig er uit. Ga nou zitten, Pieter... Hé... Atoen, breng 's een bord voor toewan Pot’. Blom schoof hem de schaal toe: ‘Hier... bedien je... het vleesch is heusch goed vandaag, zeker bij ongeluk een jonge stier gevangen...’
Pieter bediende zich. Hij durfde niets te vragen. Misschien wilde Blom liever niets vertellen... Tersluiks keek hij naar Blom, die in alle gemoedelijkheid zat te eten en dan een sigaret opstak. Hij leunde wat dieper in zijn stoel en liet zijn starende oogen langzaam door de kamer glijden. Toen glimlachte hij en zei, alsof hij Pieter iets buitengewoon aangenaams wou zeggen: ‘Ze hebben me d'r uitgemikt, zeg’.
| |
| |
‘Ja maar... hoe?... waarom...?’
Pieter's stem klonk verslagen. Blom haalde zijn schouders op:
‘Tja... och... nou... ik heb het je toch gezegd. Eens verlies ik mijn geduld en dat heb ik vanochtend vroeg verloren en nou lig ik er uit. Wat zul je d'r aan doen?’
En nu rustten Blom's oogen met hun zachten glimlach op Pieter. En met zijn langzame, klanklooze stem vertelde hij het gebeurde. Hij had al een heelen tijd gemerkt, dat de baas hem graag kwijt wou. Waarschijnlijk had hij Van der Steeg opdragen om hem er uit te werken. Van der Steeg tenminste was een maand of wat geleden begonnen met een systematisch geplaag en gevit, waarbij elk mensch zijn beheersching moest verliezen.
‘Nou, zie je, ik laat me wel eens af en toe pesten, maar niet zoo aan een stuk door. En dat heb ik Van der Steeg vanmorgen laten merken...’
Pieter zag dan het geval voor zich. Van der Steeg, druk en gewichtig doend, geërgerd door Blom's onverstoorbare lankmoedigheid en duidelijk getoonde onverschilligheid voor die dienstklopperij. Van der Steeg met kleinzielige aanmerkingen. - Weet u, mijnheer Blom, dat in veld zoo en zooveel twee koppen op den grond liggen? - En Blom's laconieke antwoord: - Och heusch? Nee, dat wist ik niet. Maar het is best mogelijk. In andere velden liggen veel meer dan twee koppen op de grond. - En Van der Steeg, geïrriteerd: - Dan zou ik daar maar eens verbetering in brengen, mijnheer Blom. Die slordigheid en nonchalance van u in uw werk wordt meer dan ergerlijk. - Waarop Blom met blauwe, verbaasde oogen: - O, vindt u dat zoo'n ergerlijke slordigheid? Nou maar, dan moet u eens in veld zoo en zooveel gaan kijken. Daar liggen niet alleen de koppen over de grond, daar mankeeren zelfs spouts. Hebt u dat niet gezien, daar zijn twéé boomen, die daarom niet getapt konden worden!... - En dan Van der Steeg, nijdig wordend, omdat hij zag, hoe Blom hem voor den gek hield: - Ik heb het nu niet over spouts. Ik heb het over uw gebrek aan plichtsgevoel. Dat is overal in de afdeeling te zien. - En Blom tergend onverstoorbaar: - Werkelijk? Waar hebt u dat dan nog meer aan gezien, behalve aan die twee rubberkoppen? - Van der Steeg woedend: - Aan het wiedwerk! Blom verbaasd: - Wiedwerk? Maar dat ressorteert immers onder Pot?-
| |
| |
Hier had Pieter een onverwachte beweging gemaakt.
‘Had Van der Steeg iets op het wieden aan te merken?’
Blom keek een seconde op de spanning in Pieters gezicht. Het was maar een korte blik, onder uit zijn loome oogleden. Een blik, die te kort was, om een éven opflakkerende meewarigheid te toonen.
‘Maak je maar niet bezorgd, het ging toch heelemaal niet om het wieden. Het ging er immers om, om mij er uit te mikken...’
Pieter was gerustgesteld. Een zenuwachtig lachje glipte om zijn wijden mond.
‘En wat zei Van der Steeg toen?’
- Ik heb het over die eene ploeg wiedsters in het oude gedeelte, dat ressorteert toch onder u en niet onder Pot? - Blom met dezelfde verbazing: - Wiedsters, die onder mij ressorteeren? - Van der Steeg, een triomf ruikend: - Ja, een ploeg wiedsters, die onder u ressorteert. Of bent u met uw gewone vergeetachtigheid soms vergeten, dat er een ploeg onder u is gebleven? Misschien weet u niet eens, waar die wiedsters staan! - Blom, met verwonderde nadenkendheid: - Ik weet waarachtig niet waar die staan... - En eindelijk Van der Steeg met de volle maat van verachtelijkheid: - Zoo, zoo... dus u weet niet eens, dat u nog een ploeg wiedsters hebt. U weet niet eens, waar die ploeg werkt. Mag ik eens vragen, mijnheer Blom, hoe lang bent u eigenlijk al assistent? Ik meen me zoo iets te herinneren van acht jaar... - Daarop had Blom met zijn droomerigen glimlach zacht terecht gewezen: - Nee, dat is niet heelemaal juist, meneer Van der Steeg. Acht jaar en zeven maanden en dertien dagen. - Toen was Van der Steeg razend geworden en ze hadden een woordenwisseling gehad, waarin Blom Van der Steeg dan eens openhartig de waarheid had gezegd. - Zie je, Arie - had hij gezegd - ik zeg nou maar weer Arie tegen je, want ik weet dat ik vandaag vlieg en dus niet meer je assistent ben - zie je, dat jij graag baas wordt, dat kan ik niet veroordeelen. Iedereen komt tenslotte hier om promotie te maken en door die promotie geld te verdienen, want wijsmaken, dat je om andere redenen je zoo met hart en ziel aan dat werk geeft, kun je me niet. Jij niet en niemand anders. Niemand komt hier om een mooi werk te leveren, maar om mooi geld te verdienen. Goed. Dat je daardoor alles gebruikt, wat je maar ten goede kan
| |
| |
komen, à la bonne heure. Er zijn er een heeleboel, die er eerlijk werk, eerlijke vermoeienis, een eerlijk offer voor geven. Goed. Die verdienen dan ook de belooning. Maar dat jij, om de baas een pleziertje te doen en daarvan voordeel te hebben en in een goed blaadje te komen, mij, een oude vriend, er helpt uitwerken, dat vind ik schunnig van je. Maar ik gun je het plezier. En ga nou maar gauw aan de baas rapporteeren, dat het je gelukt is! Je kunt als reden opgeven, wat je wilt, ik zal heusch niets tegenspreken. Je kunt op mijn volle medewerking rekenen, zie je. Maar je gaat nu direct en haast je een beetje, want als ik mijn ontslag vóór vanmiddag niet heb, dan dien ik het zelf in en dan is je goeie kans voorbij! Maar leer er een les uit voor een volgend keer en schrap die ploertigheden van je program, want je weet heel goed, dat die niet bij jou passen, dat je goeie eigenschappen in je zou kunnen ontwikkelen, als je wou. Zorg er voor, dat je niet ondergaat aan die geld- en promotiehonger, want dat zou heusch jammer zijn van jou.-
Blom streek met zijn mollige handen over zijn kalend hoofd. Hij was vreemd ernstig op dit oogenblik. Hij had zijn lippen iets vaster op elkaar geklemd en hij staarde met een frons tusschen zijn lichte wenkbrauwen voor zich heen op het tafellaken. Maar dit duurde niet lang. Hij sloeg zijn oogleden langzaam op en om zijn mond kwam de oude, stille glimlach.
‘Zie je, Pot, dat is nou, wat ik je op die eerste dag gezegd heb, toen we samen door de kebon liepen. Als je niet oppast, dan vergeet je tusschen de rubberboomen, dat er nog een wereld bestaat. Dat er nog een ander geluk is dan de hoogste stand van de rubberprijzen en nog een ander doel dan zooveel mogelijk geld verdienen. En als ik nou weg ben, denk dan af en toe eens aan die wijsheid van me. Wees vooreerst mensch en vergeet nooit, dat andere menschen óók mensch zijn’.
Pieter moest plotseling een gek gevoel in zijn keel wegslikken. Een warme vochtigheid sprong in zijn oogen en hij sloeg beschaamd haastig zijn oogleden neer. Er was een ontroering in hem, die méér was dan alleen spijt om het weggaan van Blom. Voor het eerst het wijde, warme gevoel van vriendschap uit vriendschap alleen.
‘Kom Pot, je moet opstaan, de tong-tong gaat direct en je komt te laat op je werk’.
Blom kwam overeind. Zijn stem, zijn heele doen was weer gewoon. Er lag weer de stille ironie achter zijn woorden.
| |
| |
‘Misschien kom jij wel in mijn plaats. Het wordt eindelijk eens tijd, dat jij ook een afdeeling krijgt’.
Maar Pieter was nog niet over zijn ontdaanheid heen.
‘En waar ga jij nou heen, Blom? Wat ga jij nou beginnen?’
‘O... ik?... Tja... och... dat weet ik nog niet. Rubber planten in elk geval niet meer’.
‘Géén planter meer?!...’
Blom lachte even.
‘Nee. Er zijn toch nog honderd andere baantjes in de wereld en zelfs hier op Sumatra. Opzichter bij de Spoor. Of gevangeniswachter. Of winkelbediende... Wat doet het er toe. Baantje is baantje en ik ben ik...’
Ze drentelden naar de voorgalerij.
‘A propos, Pot, voor ik het weer vergeet, heb je niet nog iets noodig van m'n rommel? Neem het er dan uit, vóór de vendutie’.
Een gedachte flitste door Pieter heen. Had Asminah niet iets gezegd van nog een kast in de slaapkamer? Maar meteen verdoofde die gedachte onder een plotseling gevoel van schaamte.
‘Nee, ben je gek... ik ben jou nog schuldig voor al de barang, die ik toen van je meegekregen heb...’
Blom wuifde een afwering. En Pieter haastte zich met zijn verzekering:
‘Ik kom op je vendutie, daar kun je op rekenen. Maar als je me een aandenken wilt geven... op je schrijftafel ligt een schedel van een neushoornvogel... als je die tenminste niet zèlf...’
Blom had het ding al in de hand. ‘Och wel nee... natuurlijk niet... maar is er nou heusch niets anders?’
Hun handen lagen in elkaar. Een korte handdruk.
‘Ik vind 't zoo verdomd rot!’ zei Pieter verward om zijn eigen ongewone spontaneïteit. En beschaamd keek hij naar Blom op. Maar in Blom was een vreemde ernst:
‘Ik ook, jô... om jou spijt 't me...’ Toen glimlachte hij en zei: ‘Maar we zien mekaar nog!’
Blom's vendutie was een recordvendutie. Niet alleen, doordat Blom zooveel meer vrienden had dan hij dacht. Het was ook een demonstratie tegen Van der Steeg.
Pieter kocht twee potten met chevelures. Hij betaalde er
| |
| |
honderdvijftig gulden voor. In een vlaag van grootmoedige dankbaarheid had hij dat gedaan. Later, toen ze op zijn voorgalerij stonden en Asminah naar den prijs informeerde, kreeg hij een betrapt en schuldig gevoel:
‘Honderdvijftig, Asminah. Erg veel, maar...’
Maar Asminah knikte alleen.
‘Toewan Blom is een goed mensch’, zei ze, ‘toewan Blom is voor toewan altijd een goede vriend geweest. Het is patoet, dat toewan nu voor veel geld gekocht heeft op de vendutie’.
Een vage triestheid besloop hem. Een plotselinge leegte viel in zijn leven met Blom's vertrek. En er was een kille onsteltenis in hem om het onverwachte van dit alles...
Het vertrek van Blom was niet de eenige verandering op Tanah Merah. Knechtmans werd met hardnekkige koortsen in het hospitaal ter observatie opgenomen. Van der Steeg kreeg de tijdelijke waarneming als administrateur. Pieter kreeg zoolang Blom's afdeeling.
Het was of er iets uitgedoofd was op de onderneming. Niet meer Knechtmans' tierende stem. En Blom's huis leeg, met neergelaten zonvoorhangsels en dichte luiken.
Pieter kwam er vaak langs en telkens gaf het hem een gevoel van verlatenheid. Hij had niemand meer, die hem af en toe gezelschap kwam houden, niemand bij wien hij eens kon aanloopen. Maar hij aanvaardde deze eenzaamheid. Hij trok er zich heelemaal in terug. Al zijn gedachten, al zijn toewijding, al zijn energie gaf hij aan zijn werk. Van der Steeg wist, dat hij een betrouwbare kracht aan hem had, had al lang Pieter's onuitroeibare eerzucht doorzien en trok daarvan zijn voordeel. Hij liet hem zelfstandig werken, kwam maar heel zelden inspecteeren. Hij had zelf zijn tijd noodig om zijn nieuwe werkzaamheden onder de knie te krijgen. En hij wilde Pieter liever wat vergeten, niet alleen omdat hij hem een vervelenden, oninteressanten kerel vond, maar ook omdat hij wist, dat Pieter en Blom vrienden waren geweest en een heimlijke schaamte hem er van terug hield Pieter veel te ontmoeten. Hij ontweek hem, liet hem aan zijn lot over. En Pieter werkte daardoor vrijer, ongestoorder. Hij had niemand noodig om hem tot meer ijver op te jagen. Hij had die drijfveer in zichzelf. In zijn eerzucht, in zijn nooit sluimerend verlangen om
| |
| |
zich op te werken. Hij dacht daarbij wel eens aan Blom's laatste woorden. Maar dan dacht hij: - Ik doe het immers niet alleen om het geld. Ik doe het voornamelijk om niet m'n heele leven geplaagd en geminacht te worden... - En als hij dan toch niet heelemaal zeker was omtrent deze redeneering, dan voegde hij er bij: - Ik ben immers geen Blom en geen Van der Steeg. Ik kan immers mezelf niet... Ik móet immers met iets ánders... Ik hèb dat geld noodig... en ik móet, ik zál...
En zoo vergingen de dagen. Tong-tong, werken, eten, slapen, tong-tong, werken, een half uurtje schemering, avondeten, slapen. Alleen Asminah zorgde af en toe voor een nieuwtje. Soms zat ze op een stoel met haar eene been onder zich getrokken, soms op het matje voor zijn ligbank. Ze wachtte tot hij zijn krant doorgelezen had. Tot het avond werd en hij voor zich uit in het niets lag te staren.
‘De toewan besar ligt nog altijd in het hospitaal...’
Ja, dat wist hij.
‘En Dinah... Dinah is naar de stad geweest. Naar een doekoen’.
‘Zóó? Waarom is Dinah naar een doekoen?’
‘Dat weet ik niet. Misschien verwachtte ze een kind...’
Als Asminah een nieuwtje overbriefde, zei ze altijd: misschien. Maar dat beteekende niet, dat zij aan dat nieuwtje twijfelde. Het beteekende alleen, dat ze geen verantwoording op zich nam door het verder te vertellen.
‘Zoo, dus Dinah verwacht een kind. Van wie is het? Van de toewan besar of van Karta?’
Pieter betrapte er zich op, dat hij langzamerhand een genoegen was gaan scheppen in Asminah's babbelpraatjes.
‘Misschien van de toewan besar en misschien van Karta. Wie kan dat weten. Misschien is het wel van de krani. Je weet toch nooit wie de vader is van een kind...’ Ze trok haar schouders langzaam, nadenkend op en liet ze langzaam weer zakken. ‘Misschien...’ liet ze er peinzend, maar insinueerend op volgen, ‘verwachtte Dinah heelemaal geen kind. Misschien moest ze andere medicijn hebben van haar doekoen...’
Pieter liet zich met manlijke onergdenkendheid leiden.
‘Andere medicijn?...’
‘Ja... voor de toewan besar’.
‘Maar de toewan besar krijgt immers medicijn van de dokter...’
| |
| |
‘Ja-a...’ Asminah peuterde iets aan haar nagels. Als terloops zei ze: ‘Misschien is de toewan besar wel ziek geworden van de medicijn, die Dinah hem gegeven heeft’.
Het bleef stil tusschen hen. Pieter had niet geantwoord op dat laatste gezegde. Hij had niet, zooals hij nog een paar maanden geleden gedaan zou hebben, haar het zwijgen opgelegd. Haar woorden bleven in de lucht hangen. In de zwoele, drukkende benauwdheid van de atmosfeer, die binnen het gaas gevangen bleef. Onder Asminah's oogen gleed een vlugge blik over hem heen. Ze vroeg:
‘Wéét de toewan dokter dan wát de toewan besar mankeert?’
‘Ja natuurlijk, koorts’.
‘En... waarvan heeft de toewan besar koorts?’
‘Dat weet ik toch niet, Asminah!’ Zijn stem was ongeduldig. Er was iets in dit gesprek, dat hem onprettig aandeed. Hij wist, dat de dokter geen oorzaak voor de aanhoudende koortsen had kunnen vinden. Daarom was Knechtmans ter observatie opgenomen.
Ze boog zich wat meer naar hem toe. In haar woorden was een dringende fluistering: ‘Als de toewan besar in het hospitaal blijft, wordt hij nooit beter. Dinah heeft hem wat ingegeven, omdat ze met Karta wil trouwen en weet, dat de toewan besar haar niet missen wil. Als hij nu niet heel gauw naar een vriend gaat, waar hij de medicijn kan innemen, die ik hem bezorgen zal, dan zal de toewan besar sterven. Iedereen weet het. De krani en de baboe van het hospitaal en de boy van de toewan besar en Pasman en iedereen. Alleen de dokter weet het niet en geen enkele Blanke weet het. En daarom zegt Asminah het nu tegen toewan en toewan moet zorgen, dat de toewan besar wegkomt uit het hospitaal...’
Asminah stond op om het avondeten te gaan bereiden. Ze had gezegd, wat ze zeggen wilde. Pieter dacht er over na. Moest hij dat doen, den baas waarschuwen? Kon hij dat doen?... Maar geloofde hij dan aan die nonsens? En zou iemand er aan gelooven?... Onrust kroop door hem heen. Een vaag gevoel van verantwoordelijkheid. Als hij nu maar iemand had, met wien hij hierover spreken kon, zonder zich te verraden, zonder zich belachelijk te maken... Als Blom er nu maar was...! En Asminah... wat hád ze hem ook aan zijn hoofd te zaniken met 'r kletspraatjes! In zijn besluiteloosheid kon hij deze groote zorg, die Asminah hem op de
| |
| |
schouders had gelegd, niet dragen. Hij werd ontstemd. Wat hád ze hem deze zorg te maken, waar het haar plicht was juist zooveel mogelijk zorg van hem weg te nemen?! Ze merkte zijn ontstemming aan tafel. Maar ze liet niets blijken. Ze bediende hem met stille oplettendheid. Ze had gedacht ditmaal te moeten waarschuwen. Maar het was aan toewan om die waarschuwing aan te nemen of te verwerpen... Als hij die verwierp... dan zou ze de verantwoordelijkheid wel weer van hem overnemen...
Na het eten ging Pieter naar de voorgalerij. Hij ging aan de balustrade staan en keek naar buiten. Boven de toppen van de rubberboomen uit, zeilde, in een al blanker oplichtenden hemel, een groote, wit-gele maanschijf omhoog. Doorzichtigen, kristalklaren schijn hief ze met zich mee in het verpuurde nachtblauw van den naar alle oneindigheden wegkoepelenden hemel. Het was, of er metaalglans als dauw neerviel, over blâren en stengels droop, over den weg en den tuin uitvloeide tot poelen van onwaarschijnlijk licht. Er was een zwijgen, dat suizend opsteeg naar de hoogste verten. Ergens blaften en jankten honden. Onheil aanroepend huilden hun stemmen naar de klaarheid van dezen vreemd-schoonen hemel en in het witte licht trosten, bij de balustrade, de ranken vol orchidee-bloesem omlaag. Zwaar-zoete geur stroomde uit in den doodstillen, maanblanken nacht... een bedwelmende geur, gevaarlijk zoet: honing en wierook en wellust...
Hij keek omhoog in dat doorzichtige, onmetelijke gewelf, dat zich hief over de aarde, boven zijn huis. Hij keek naar de lichtende, groot-ronde maan. Zilveren stralen trilden en braken in zijn blik. En hij dacht aan Knechtmans. Hij zag hem daar liggen in de kleine, kale hospitaalkamer, alleen en zonder vrienden, geel en vermagerd, uitterend aan een geheim, dat niemand weten wilde. Geheim van dezen nacht, van deze wereld... Hij stond daar en dacht aan niets en toch aan alles. Aan het leven en den dood en aan den kamp van dit bestaan en aan de alleenheid van den mensch... En een drukkende zwaarmoedigheid woog op hem neer...
En dan was er een haast onhoorbaar gerucht achter hem. Hij keek om. Achter hem stond Asminah. Ze kwam naast hem staan. Ze legde haar beide handen op de balustrade. Bruin waren ze op het witte hout, in het witte licht. Ze hief haar hoofd, hief haar gezicht naar het stille, witte schijnsel. Een moment stond ze zoo en toen zei ze met zacht ontzag:
| |
| |
‘Volle-maan...’
En in dit eene woord was zóó'n klare vreugde, dat die alles deed samengroeien en ineenvloeien tot een wonderlijke harmonie, leed en geluk en strijd, en werd tot een aanvaarden, tot een bijna begrijpen van al wat is en zijn moet... En alle triestheid loste zich in hem op. Hij zag alleen de pracht van dezen blank doorgloorden nacht. Hij luisterde naar de stilte en naar Asminah's adem, die regelmatig kwam en ging. Hij onderging den orchideegeur als den wonderzoeten adem van de aarde en het leven. Hij werd één en onscheidbaar en diep-vertrouwd met dit alles om hem heen en dan groeide hij daarbovenuit, vrij, onbelemmerd, geheel alléén zichzelf. Een klare, onstoffelijke bevrediging vaagde alle onzekerheden weg. Een begeerteloos geluk om het enkele ‘zijn’ lichtte in hem op. In dit oogenblik was hij de oorspronkelijke mensch, de eenige, de eerste mensch in het wonder van de schepping. Zonder schuld. Zonder verantwoording. Hij zuchtte diep en glimlachte. Hij legde zijn arm om Asminah's schouder. Ze keek naar hem op en zei:
‘Toewan moet toch maar niets zeggen over Dinah tegen de toewan besar. De toewan besar vertrouwt Dinah. Hij zou toewan toch niet gelooven. Als een vrouw een man kan bedriegen, dan gelooft hij immers aan geen ander...’
Ze had gelijk. En hij was haar dankbaar voor deze overtuiging, die alle verantwoordelijkheid en alle látere schuld van hem wegnam. Hij voelde, dat ze bij hem hoorde. Meer dan welke andere mensch ook: Blom of Marietje...
Hij riep Pasman om de rolgordijnen neer te laten. Hij zei tegen Asminah, dat hij wilde gaan slapen. Ze gingen naar de slaapkamer en lagen naast elkaar op het koele bed. Ze spraken niet. Er was niets meer te zeggen. En Asminah sliep in. Hij lag met zijn handen onder zijn hoofd. Hij dacht aan Holland. Aan Amsterdam. Aan thuis. Hij voelde zich zoo onverwacht los van dat alles. Hij kon zich niet begrijpen, dat dat allemaal weer ééns zijn leven zou worden. Hij voelde, op dit oogenblik, de noodzakelijkheid van die toekomst niet. Alle wenschen waren stil in hem. Er was niets dan een rustige bevrediging.
Door den open rand, tusschen de zoldering en den wand in, scheen de maan naar binnen. In dien blanken schijn verging het roode licht van het nachtlampje. Hij lag te kijken, hoe dat maanlicht door de kamer zwierf en alle vormen veranderde. Nu had hij toch geen slaap. Buiten was de nacht zoo helder.
| |
| |
Te helder... Hij luisterde naar het hondengeblaf... in de verte... En dan naar Asminah's adem, naast hem. Voorzichtig richtte hij zich wat op en bleef op zijn arm gesteund, naar haar kijken. Haar sarong was losgeraakt. Haar borsten waren bloot. Op haar ademhaling deinden ze op en neer, rustig en regelmatig, als de ademing van een kalme, vredige zee. In den wazigen lichtschijn leken ze grooter, voller. Moederlijk... Zou ze nooit een kind gehad hebben?... Hij dacht er aan, hoe ver en hoe dichtbij tegelijk deze vrouw in zijn leven stond. Een wijd en warm gevoel van teederheid smeulde in hem aan. Teedere dankbaarheid en zorgzaamheid. Een vrouw... Zijn vrouw... Asminah... Zou er ooit een andere voor haar in de plaats komen?... Hij boog zich over haar heen en beroerde vluchtig haar wang met zijn lippen. Een lichte zoen van innigheid. Ze woelde in haar slaap en hij ging weer liggen. Voorzichtig... voor het éérst haar sparend...
Een tijdlang lag hij nog voor zich uit te staren, gedragen op den vrede van deze teederheid, die goedheid werd. En dan voelde hij, hoe hij langzaam, langzaam wegzonk in slaap...
Er was passage besproken voor Knechtmans. Voorloopig ging hij met ziekteverlof. Het was niet uitgemaakt, wat hem scheelde. Zenuwen. Lever. Ingewanden. Volgens het officieel ziekterapport: onbekende koortsen.
Vermagerd, grauw bleek, een schim van wat hij vroeger was, oud geworden en vervallen, teruggetrokken in een zwijgende melancholie, ging hij naar boord. Hij ging in zijn eigen auto. Karta chauffeerde. Dinah was meegegaan tot de stad, tot het hotel. Ze had alles voor hem gepakt, alles in orde gemaakt, alles voor hem gedaan, wat ze nog doen kon. Nu ze wist, dat het voor het laatst was, deed ze het alles met een groote toewijding en ijver, die Knechtmans week stemde en hem dubbel triest deed zijn. Ze had zijn lichaam gemasseerd, ze had hem zijn sokken en schoenen aangetrokken, omdat hij te moe, te ellendig was om het zelf te doen. Ze wisselde voor het laatst de knoopen in zijn schoone, witte jas.
Hij zat in elkaar gezakt in een stoel en keek naar haar vlugge, soepele bewegingen en dan tobde hij er over, wie dit alles voor hem aan boord zou doen. En zijn gedachten gingen weer rond in hetzelfde kringetje, waarin zij de laatste dagen gegaan waren: hij moest Dinah eigenlijk meenemen naar
| |
| |
Holland, meenemen aan boord. Hij zou voor haar betalen. Zooveel betalen, als noodig was. Al zijn geld wilde hij wel geven. Maar Dinah had gezegd, dat ze niet uit haar land weg kon gaan en hij begreep dat ook wel. En anderen, de dokter en een paar vrienden hadden gezegd, dat hij dat toch niet kon doen, zijn huishoudster aan boord meenemen; en ook dat had hij wel begrepen, maar nu tobde hij er toch weer over. Wie zou hem dan helpen. En hoe zou hij in Holland...
Tot den laatsten nacht had Dinah bij hem geslapen. Hij had haar duizend gulden als afscheid gegeven en laten beloven, dat ze weer bij hem zou komen, als hij terug kwam. Dinah bedankte hem voor het geld. En beloofde. - Natuurlijk, natuurlijk, als de toewan besar terug kwam, dan zou zij de eerste zijn om hem op te wachten. Toewan besar hoefde maar te schrijven en ze zou aan de boot zijn. - En dan suste ze hem: - Toewan besar zou eens zien, hoe gauw toewan weer gezond was in de Negeri Blanda. Toewan besar had de kou noodig. Alle Blanda's worden op een gegeven tijd ziek, als ze te lang in de tropen zijn... En aan boord? O, aan boord zou er wel iemand zijn. Toewan besar moest maar niet tobben, niet piekeren. - En terwijl ze dit alles zei met haar zoet vleiende stem, met haar stil glimlachje, dacht ze aan Karta. Van de duizend gulden konden ze een mooi huis in de kampong koopen, een huis met een flinken lap grond. Daar zou ze geld uit slaan. Ze kòn wel flink zijn, als ze wou. Als ze er zelf voordeel bij had! O, ze kòn werken en láten werken! En Karta zou in dienst komen als chauffeur op de huurauto van Masahi, den Japanschen fotograaf. Een halve maand zou hij geen werk hebben. In die halve maand zouden ze het huis koopen en zich installeeren. Ze had van toewan nog wat meubels ook gekregen. Voor haar was toewan altijd goed geweest. Hij was verliefd op haar en hij was altijd bang geweest, dat ze weg zou gaan. Maar zij was niet verliefd op den toewan besar. Hoe zou ze ook verliefd kunnen zijn op zoo'n grooten, dikken, zweetenden man. En dan nog wel een man van zoo'n heel ander ras, die niets wist of begreep van de manieren, waarop je van een vrouw kunt houden. Ze was zelf ook niet heel jong meer, maar ze was nog knap. Er keken dikwijls mannen van haar eigen ras naar haar. Daar had je krani Moesawi. Die had haar genoeg laten blijken, hoe aardig hij haar vond. En daar had je... o, nog een heeleboel andere mannen. Maar zij wou Karta hebben. Ze was
doodelijk van Karta. Doodelijk
| |
| |
van zijn kranige, gespierde jonge lijf, van zijn brutale, uitdagende manieren. Zoo'n man weet, wat een Maleische vrouw toekomst. Zóó'n man weet een langen, stralenden maannacht te gebruiken. Zoo'n man heeft geen vreemde lijflucht bij zich en geen geur van bier en jenever. Ze wist, dat ze Karta wel zou kunnen krijgen, als ze maar vrij was. Ze had wat geld gespaard, want ze wist ook, dat Karta geen vrouw van haar leeftijd zonder geld zou nemen. En toen was ze naar de stad gegaan, maar haar oude doekoen, die haar al zoo vaak uit den nood had geholpen. En ze had den toewan besar toen dat middeltje maar ingegeven. Hij wou haar immers niet vrij laten! Hij zou haar nooit hebben vrij gelaten! En al de soesah, die ze er van gehad zou hebben! Zóó was het veel makkelijker. En nou zou hij nooit meer terug komen. Ze kon beloven, wat hij haar maar vroeg te beloven. En nu, dezen laatsten dag, zorgde ze ook goed voor hem. Ze haatte hem immers niet. Ze wilde alleen maar vrij komen van hem. En misschien zou hij wel niet eens sterven, als hij in Holland was. Ze wilde hem niet vermoorden. Ze wilde alleen maar, dat hij wegging. Terugging naar dat verre land van hem, wegging uit haar leven.
‘Hier is de hoed van toewan besar...’
Ze gaf hem zijn tropenhelm aan. Hij hield dien in zijn hand, slap steunend op zijn knie.
‘Toewan moet zijn hoed opzetten. Karta rijdt dadelijk voor...’
Hij knikte en bleef toch zoo zitten. Langzaam en treurig keek hij de hotelkamer rond. Het was als een zwijgend en triest afscheid. Karta kwam binnen om zijn koffer te halen. Dinah droeg zijn regenjas en zijn stok naar buiten. Er was dan buiten gepraat van die twee. Niets bijzonders zeiden ze. - Leg de jas in de wagen. Is de koffer opgebonden? - Toen sloeg de motor aan en Dinah kwam hem halen.
‘Alles is klaar, toewan’.
Hij zuchtte. Zette met een moedeloos gebaar zijn hoed op en kwam overeind. Dinah steunde hem, terwijl hij de kamer doorliep, naar buiten. Nog even keek hij om. Niets vergeten? Nee, niets vergeten. Dinah had weer zoo goed gezorgd. Wat moest hij toch zonder haar? Straks aan boord... En in Holland... Weer maalden zijn hersens om en om dezelfde gedachten. Tot hij met een schok realiseerde: nu moest hij afscheid van haar nemen. Zwaar drukte zijn groote hand op
| |
| |
haar tengeren arm. Hij stond een moment weifelend voor het open portier.
‘Moet toewan besar niet instappen?’
Dinah drong hem zachtjes.
‘Ja Dinah, ja...’ Vocht parelde op zijn bovenlip. Zijn hand begon te beven. ‘Tot ziens dan, Dinah... leef gelukkig... en als ik terugkom...’
‘Saja toewan besar, saja...’ Dinah veegde wat met een doekje over haar gezicht. ‘Goede reis, toewan besar en gelukkig verblijf...’ Ze drukte even Knechtmans' hand, die slap op het portier lag, nu hijzelf achter in de auto zat. Ze gaf dan Karta een wenk. En onverwachts schoot de wagen weg. Ze nam haar dunne zijden slendang, sloeg die om haar hoofd. Met een lenige beweging stapte ze in haar hoog gehakte, geborduurde slofjes. Daarna trok ze de deur achter zich dicht en zuchtte opgelucht. Ze sloot den gemengden geur van sigaretten, scheerzeep, overzoet Inlandsch parfum achter zich weg. Ze liep den tuin uit, den straatweg over, in het felle zonlicht. Een stil geluk was in haar en een ingehouden glimlach in haar zwarte oogen, toen ze die éven opsloeg naar den stralend blauwen hemel, naar den hel voor haar neerstriemenden zonnegloed...
Van der Steeg was administrateur geworden op Tanah Merah. Er kwam een nieuwe hoofdassistent en een nieuw sinkeh.
‘U verhuist dan naar het huis van afdeeling II’, zei Van der Steeg tegen Pieter en even dachten beiden daarbij, waarom hij niet gewoon zei: - het huis van Blom - ... ‘Het sinkeh gaat in uw huis... en... ne... ja, dan rij jij dat sinkeh maar in!’
Dien middag liep hij met het sinkeh. Vreemd was dat. In dit nooit veranderende leven verschoven alleen de rollen. Twee jaar geleden had hij daar geloopen met Blom. Nu liep hij er met het sinkeh. Een nieuwe gewichtigheid werd in hem wakker. De rol lág hem niet heelemaal. Hij was te ijverig. Hij vond het te belangrijk. - Je moet niet denken, dat ons werk zoo eenvoudig is, al lijkt het eenvoudig! - Ons werk. Hij voelde zich belangrijk onderdeel van een belangrijk lichaam. Ons werk. Van hem en de Deli Rubber Cultuur Mij. Het sinkeh knikte instemmend. Hij had nog heelemaal niets ge- | |
| |
dacht over dat werk. Dat het eenvoudig was, allerminst, nu hij daar maar uren lang mee moest loopen langs al die boomen over een terrein, waarvan hij wanhoopte ooit de ligging en den uitweg te zullen vinden. En waar Pieter hem overgoot met een vloed van onbekende termen en woord. En ratelende orders uitdeelde aan koelies, in een onverstaanbare taal.
‘Daar begrijp je nog niet veel van, hè?’ lachte Pieter met een scheef lachje van superioriteit.
‘Nee meneer’, stemde het sinkeh toe en dacht bij zichzelf: - Is 't heusch noodig, om zooveel drukte te maken?!-
‘Nou, maar je leert 't gauw genoeg hoor!’ vond Pieter het noodig hem gerust te stellen en keek een beetje beschermend naar het rose sinkehgezicht. En dan liepen ze verder. Pieter met zoo groot mogelijke stappen. - ‘Och dat loopen... dat leer je ook. Kwestie van wennen!’ - Een primitief genoegen werd in hem gewekt bij het zien, hoe vermoeid en bezweet de nieuweling raakte.
‘Ben je moe, sinkeh?’ Weer trok het scheeve lachje om zijn mond en rimpels vielen in zijn gezicht.
‘Een beetje, meneer...’
‘Nou, dan gaan we alleen nog eventjes de heuvel op, even nog de zonsondergang zien...’
Pieter was sinds dien eersten dag met Blom nooit meer naar den heuvel geweest. Hij had er nooit verlangen naar gevoeld. Zonsondergang. Goed. Zooveel zonsondergangen op de wereld. Blom wás nou eenmaal zoo'n gek om nog na zijn werk naar boven te klimmen... Maar nu wilde hij het sinkeh toonen, wat een peuleschilletje hem dit geloop was: hij wou nog wel even den zonsondergang gaan zien. En met onverschillige passen, een deuntje fluitend, klom hij voor het sinkeh uit den heuvel op.
En dan stonden ze daar, op den top, naast elkaar. Pieter had nog iets willen uitleggen van: - Zie je, dat is nou de rivier, die de grens vormt... - Maar de verrassing om het plotseling terugzien van dit onveranderd gebleven landschap maakte hem ineens stil. Daar was, in de diepte, de kleine kampong van bruine hutten tusschen de pisangboomen. Daar was de traag stroomende, roodbruine rivier, die haar wijde bocht maakte om den heuvel. Daar stond het oerbosch met zijn machtige, lichtgekleurde stammen tot aan het water. In de breede kruinen en op de zware takken, speelsche apen. Daar lag, zwart op het loome riviervlak, de sampan met de dood- | |
| |
stil staande gedaante en het doodstil zittende kind. Daar was de koepel van een wijden, stillen hemel, waaraan in bloedrooden gloed de zon plechtig neerzonk naar de hooge boomtoppen. En net als tóen, zag Pieter den avond komen, strak en zwijgend en toch met die groote, ontroerende mildheid. Zag hij de apen verstarren, de schaduwen aangroeien. Beneden, tusschen de hutten, veegde een gebogen gedaante den grond en maakte dan vuur. En een rookpluim wolkte omhoog en droeg lucht aan van mest en aarde. En de man wond het snoer om den hengel en waadde naar den oever. Toen schepte het kind water uit de boot, gleed in de rivier en baadde proestend en spartelend. En ondertusschen verslonk het licht. Het werd avond. Het werd donkerder. Suizend ontwaakten de nachtgeluiden.
En Pieter stond daar. Hij kon geen woord zeggen. Een sterke herinnering aan Blom bezat hem heelemaal. En hij voelde zijn eigen kleinheid, zijn gewichtig doen, zijn dwaze poging om zich boven den ander te stellen. Hij voelde iets van alle kleine slechtheden, die de mensch tegenover den mensch gebruikt en waarvan Blom juist zoo vrij was. En vaag, omdat in hem geen mogelijkheden waren tot snel en groot begrijpen, ging hij iets beseffen van hetgeen Blom op deze plek zocht en vond: één moment van vrij ademhalen, van vrij-wording uit de mechanische doodschheid van het door menschenhanden gemaakte. - Hij keerde zich opeens naar het sinkeh:
‘Ik stond hier vroeger met een vriend van me... met Blom...’ Maar meteen hield hij op. Hij voelde, dat hij hiervan niets verklaren kon. Het sinkeh knikte beleefd, wees even met moe gebaar om zich heen:
‘Wat een groote boomen... en die apen... zóó maar...’
Pieter glimlachte naar hem. Maar het was een andere glimlach. Hij zei:
‘Laten we maar gauw naar huis gaan, dan kun je uitrusten, jô... ik was in het begin ook zoo hondsmoe...’
Het sinkeh keek even op, getroffen door iets in Pieter's stem. En Pieter had wel willen zeggen: ‘Zie je... zóó was nou Blom...! Maar hij kon immers niets verklaren. Daarom zei hij enkel nog: ‘Ik moet morgen nog verhuizen ook’. En hij dacht aan het huis van Blom, waarin zij zoo langen tijd samen gewoond hadden en waarin hij nu alleen zou wonen. Blom's huis... zijn huis... Daarmee was Blom voorgoed en werkelijk weg...
|
|