| |
| |
| |
IV
Pieter was bij het coupéraampje gaan zitten en keek uit over het perron. Het was nog vroeg, nauwelijks zes uur. Er hing een grauw, veeg licht. Zijn blikken bleven hangen op een reclame van Bovril: een man in een donkerblauw werkpak op den wit gekalkten muur. De man klimt, maar zijn handen grijpen in het wit van den muur en ook zijn voeten vinden geen steun. Juist dit was het, wat de aandacht onherroepelijk trok: dit klimmen op een kaal, wit vlak, dit steunen op niets, dit grijpen naar iets. En toch was de man daar boven bijna tot aan het dak geklommen.
Pieter staarde er naar en dacht onderwijl, dat op dezen dag het werkelijk nieuwe leven voor hem inzette. Op dezen dag ging hij naar de onderneming, waar hij geplaatst was, Tanah Merah. Op dezen dag zou hij de eerste instructies krijgen van zijn administrateur. Op dezen dag zette hij eigenlijk pas werkelijk zijn voet op de eerste sport van de ladder. Hij had het gevoel, dat die reclame er speciaal voor hem hing. Mechanisch spelden zijn lippen het woord Bovril. Hij wist niet wat dat beteekende. Hij wist alleen, dat die man zonder steun- of grijpvlak naar boven klom, opklom. Hijzelf had ook geen steunpunt en niets om zich aan op te trekken. En toch zou hij opklimmen, naar boven klimmen. Assistent, hoofdassistent, administrateur... inspecteur...? hoofdadmini...
Hij glimlachte voor zich heen bij dit brutale plan. Zijn gezicht brak in rimpels.
Hij zat alleen in den coupé. Eerste klas. Dat wist hij nu al. Op Sumatra kan een Blanke alleen maar eerste klas reizen. Op Sumatra kan een Blanke zonder steunpunt opklimmen.
Hij keek naar de drommen Inlanders, die met balen en manden sjouwend een plaats trachtten te bemachtigen in de overvolle derdeklas coupé's. Ze droegen den tropengeur met zich mee, zwoelen geur, die bij Pieter binnen waaide. Hij snoof dien op en herkende dien en vond hem plotseling eigenaardig vertrouwd. Hij voelde geen afkeer meer. Het was of die geur zijn heele wezen doortrok en hem onverklaarbaar
| |
| |
verbond met dit land, deze menschen, dit leven. Europa, de reis, het schip... hoe onwerkelijk ver leek hem dat alles. Hoeveel was er gebeurd, den vorigen dag, den vorigen nacht...? Hij voelde zich een ander mensch geworden, zekerder, waardiger... Hij gaapte. De nacht was kort geweest. Hij drukte zich wat vaster in de kussens, die zijn rug omvlijden.
Er werd een bel geluid. De trein kwam in beweging, rolde onder de stationskap uit. Het licht was opeens heller. Hij zag de stad wegwijken. Toen waren er tabaksvelden. Hooge, bruine, luchtig gebouwde schuren doemden op uit den morgennevel, die nog over de velden lag, maar al begon op te trekken. Smalle wegjes kronkelden langs den aanplant. Ossenkarren reden er met langzaam voortkruipenden gang. Er was een vierkant houten huis op palen. Tegen den klaren, vochtigen hemel, ver achter de tabaksschuren en de uitgestrekte tabaksvelden, teekende zich paarsig-blauw een bergrug. Twee vulkanen rezen daaruit omhoog. Een slanke, spits toeloopende kegel en een gebroken vulkaanbrok met een gapend opengespleten krater.
Er was een vreemd gevoel in Pieter toen hij voor het eerst deze vulkanen aanschouwde. Een gevoel alsof dit land zich met weer iets nieuws en groots aan hem openbaarde. Hij zag hoe deze bergen verkleurden, hoe zij van paars tegen een rossig-blauwen hemel pastelblauw tegen helblauw werden. Er was iets geweldigs in dezen vloed van blauw, zich tot in het oneindige verheffend boven het mild groene land, dat wijd open lag, als om al den zonnegloed op te vangen en weer terug te stralen. In deze aangloeiende zonnewarmte werd het licht witter, werden de bergen strakke silhouetten tegen een machtigen, koepelenden achtergrond.
Opeens verdofte dit licht. Opeens was het verre uitzicht teruggedrongen in de woekering van oerbosch. Aan beide zijden van de spoorbaan rees dat op, donker, duistergroen. Een tunnel van boomen, van stammen en takken, in en door elkaar verwoekerd. Er was een opengehakte plek. Een rechthoekig rijstveldje, een kabbelend beekje er langs. Een bladerhut op hooge, kromme stelten, bruin in de groene bosch-omlijsting, bruin onder het felle hemelblauw. Een Maleier stond geleund tegen het wankele trapje. Zijn breed bovenlijf en lange, pezige beenen bloot. In zijn hand had hij een groot kapmes. Hoog rezen de woudreuzen om dit kleine menschen-bezit. Hoog stond daaroverheen de strakke zonnetent.
| |
| |
Pieter had nooit iets gelezen over den oermensch. Hij wist niets van het allereerste bestaan van zijn eigen soort. Zoo kon hij ook niet weten, dat hij hier iets zag van den oertijd, een stuk oermensch-leven. Maar toch veegde een vaag besef door hem heen, een schim van verre herinnering uit duizend geslachten vóór hem. Een vormeloos verlangen naar vrijheid ademde in hem op, een plotseling onbewust benijden van dezen oermensch, van dezen roofbouwenden Maleier, die in de stilte en den vrede van het oerwoud, in den maagdelijken rijkdom van de oeraarde een bijna strijdloos leven vond.
Hij zag ineens vader en Kees en Toon voor zich en de Chineezen uit de stad, zwoegend en worstelend om het bestaan, levend in bedompte werkplaatsen, in stof en stank. Hij wist niets van al de problemen, die tusschen deze beide uitersten liggen, maar hij voelde vaag, dat er iets niet goed was. Dan dacht hij aan weelderige huizen, aan rijkdom, overdaad, gemak. Hij dacht aan Van der Steeg. Hij dacht aan de gestalte van dien man uit de eerste klas, aan boord, aan dat silhouet van rustig overwicht. En hij wist, dat dit een andere vrijheid was en zijn verlangen kreeg vorm en het vormde zich naar deze laatste vrijheid, omdat die ook macht beteekent. De macht, waarnaar duizend geslachten vóór hem gestreefd hadden en waarvan het zaad ook in hem te kiemen lag, klaar om bij de eerste warmte omhoog te schieten. Hij voelde iets van deze macht opleven in dezen eersteklas coupé, in deze kleine, voor speciale menschen en speciale prijzen gereserveerde ruimte, die hem met pluche bekleeding en onbezette plaatsen verhief boven het mindere gros. Hij voelde energie en werklust in zich kiemen, een sterken wil om het doel te bereiken, dat hij nastreefde. En in het ongeduld om daarmee te beginnen, verloor hij zijn belangstelling voor het landschap, dat hij eentonig vond worden in zijn steeds herhaalde wisseling van bosch, Maleische dorpen, rijstvelden, tabaksvelden en rubbertuinen. De hitte maakte hem kregelig. De uitslag op zijn huid jeukte en prikkelde hem. Hij voelde zich onuitgeslapen en moe. En hij was blij, toen eindelijk de trein na een langgerekten triomfkreet, het laatste stuk oerbosch achter zich liet en stilhield voor een stationsloodsje.
Hij stapte uit. De Inlandsche stationschef gaf een koelie order om toewan's koffer naar de ‘karetta-sewa’, het huurwagentje, te dragen, dat door den toewan besar, den administrateur van Tanah Merah was gezonden.
| |
| |
Terwijl de koelie samen met den Maleischen koetsier, den koffer achter op het wagentje bond, keek Pieter om zich heen. Een fabrieksemplacement, omzoomd door bosch. Goederenloodsen met groote witte letters: Deli Rubber Cultuur Maatschappij. Een rubberfabriek met een langen schoorsteen, die als een mast afstak tegen het donker van de woudboomen. Dreunende machinegeluiden door de stilte van den warmen, zonnigen dag. Een smalspoor en een treintje, waaruit koelies vaten en witte rubberkussens losten. Voor een van de loodsen een stapel vierkante kisten met de initialen: D.R.C.M. Daaronder: Tanah Merah. Sumatra. Pieter snoof een vreemd doordringende, wee-zoetige lucht op, die uit de fabriek scheen te komen.
Hij keerde zich naar het wagentje, dat er uitzag als een groote, ongeverfde, houten doos op twee wielen. Door het gewicht van den koffer helde het zoover achterover, dat de afgejakkerde pony met zijn heele gewicht in het tuig moest hangen om niet de lucht in geheven te worden. De koetsier, een struikrooverachtige Maleier, trachtte Pieter over te halen in de doos plaats te nemen en na eenig weifelen kroop hij naar binnen. Hij zat daar allesbehalve gemakkelijk, met zijn neus bijna op zijn knieën, boven zijn hoofd het doorgloeide dakje.
De koetsier slaakte nu een krijgskreet, de pony deed een onverwachten galopsprong en Pieter smakte onzacht tegen den achterwand. Daarna begon de Maleier met zijn tong te klakken en allerlei woeste woorden uit te stooten en hij draafde zoo een tijdlang naast het paardje, dat maar onwillig op gang kwam. Eindelijk sprong de koetsier in zittende houding voor Pieter neer, vlak achter den paardestaart en liet zijn beenen ergens neer bengelen. Hij deed nu een tijdlang niets anders dan aan de teugels rukken en de ontzettendste kreten uitjammeren, maar de pony scheen hieraan gewend en liep, op een enkelen tusschensprong na, niets harder.
Pieter had zich vastgegrepen aan de spijlen, die het dakje droegen. Het was snikwarm en benauwd in de doos, de Maleier wasemde allerlei vreemde geuren van knoflook en uien uit en de pony hief af en toe zijn staart op, en toeterde de meest onconventioneele geluiden naar binnen. Langs de tengere gestalte van den koetsier, over den op en neer wippenden, rossig verkleurden paardekop heen, zag Pieter iets van een langen, wittigen, onverharden weg en rubberboomen aan twee zijden daarvan. Aan dien weg scheen geen eind
| |
| |
te willen komen. Ook aan de rubberboomen niet. Pieter verzonk door dit eindeloos gehots en gehobbel langs dien eentonigen weg en door de lauwe benauwdheid in een soort verdooving. Als hij niet zoo had moeten opletten om zich niet bont en blauw te stooten, was hij waarschijnlijk in slaap gesukkeld. Uit deze wakende bewusteloosheid werd hij wakker geschrikt, doordat onverwachts de koetsier van zijn zitplaats sprong en naast het paard ging draven. Hij begreep niets van dit gedrag, boog zich wat naar voren om de reden te ontdekken. Maar hij zag niets dan een open loodsje in den aanplant. Aan een tafel daar een Europeaan, omgeven door een stoet koelies, die kannen droegen als melkkannen. Dezelfde weeë lucht als van bij het station omgolfde hem weer. Pieter nam zijn hoed af en de Europeaan tikte met zijn wijsvinger aan zijn slaap.
‘Toewan Blom’, zei de koetsier hijgend, nadat hij weer op zijn plaats was teruggesprongen. Ze waren de loods voorbij. Pieter knikte. Toewan Blom. Een van zijn collega's. Hoe zou die zijn? Nou, wat kon hem dat schelen? Hij had toch zeker niets met hem te maken? Hij kwam hier om zijn werk te doen en daarmee basta. Hij was nu precies zooveel als die Blom, óók een Blanke, óók een toewan. Assistent. Vrij huis. Een vrije bediende. Hij zou zijn eigen huis hebben. Zijn eigen bediende hebben. En een huishoudster ook. Dat had Van der Steeg hem aan boord nog gezegd: ‘Je moet zoo gauw mogelijk een snaar nemen’... - ‘Een snaar?’ - ‘Ja, een huishoudster, een zwarte dictionnaire, daar leer je je Maleisch het vlugst van en die houdt je op de hoogte van wat er onder de koelies gist.’ - Dictionnaire. Dat woord kende hij nog van Steenders & Co.: woordenboek. Snaar. Huishoudster. Zoo'n bruine vrouw. Zoo een als van dat hotel Yamatori?... Of... ánders?... Zoo'n vrouw in zijn huis. Voor hem alleen. ‘Als ze je niet bevalt, dan donder je haar d'r uit’, had Van der Steeg gezegd, ‘een snaar is een bediende voor je huis en in je bed. Jij bent haar toewan, haar baas, snap je?’...
Toewan... Natuurlijk zou hij ook zoo'n vrouw nemen. Dat hoorde bij dit leven. Hij was nu geen kleine jongen meer, bij moeder thuis. Hij was zijn eigen baas...
Weer, met een schok, bonkte hij tegen den zijwand. De koetsier was weer van zijn plaats gesprongen, liep, net als zoo even, naast het paard. - Wat dat toch voor onzin was? - dacht Pieter geërgerd, maar veel tijd om hierover na te denken
| |
| |
had hij niet. Het paardje was tot staan gebracht, de Maleier wees met zijn zweepstomp naar een klein gebouwtje:
‘Kantor’.
Kantoor, begreep Pieter. Hij klom uit het karretje en stond dan weifelend voor de stoep. Hij kon door de openstaande deuren binnen zien in twee kamers. In een daarvan zag hij een zware, witte gestalte voor een schrijftafel zitten. Hij voelde, dat dit Knechtmans, zijn administrateur moest zijn. Tegelijkertijd keek deze op en zag Pieter staan. Met een ruk kraste zijn stoel over den cementen vloer. In Pieter stroomde het bloed wat vlugger. Hij voelde de zon op zich neersteken. Zijn rug begon te jeuken. Door zijn schoenzolen heen brandde de gloeiende grond.
Knechtmans kwam naar buiten, op de veranda staan, boog zich over de balustrade. Hij was enorm groot en breed. Zijn witte jas hing open tot aan zijn vooruitpuilenden buik. Uit zijn nethemd krulde, boven bij zijn hals, een pluk bruin haar. Op den dikken stierennek stond een rond, rood, vettig glimmend hoofd met gemillimeterd haar, waardoor het nog grooter en afstootender werd. Dikke, zwarte wenkbrauwen trokken zich vragend samen boven scherp kijkende oogen. Onder den neuskokker vlerkte een zwarte snor.
Pieter nam zijn hoed af en maakte een onhandigen knik met zijn bovenlijf. De baas monsterde hem een paar minuten lang, ging overeind staan, zette zijn beide, vleezige handen op zijn breede heupen en zei norsch - geringschattend:
‘Zóó... hm! Bent u daar eindelijk! U bent zeker Pot, hè?’
Weer maakte Pieter den onhandigen knik en trachtte te glimlachen.
‘Antwoordt u een beetje duidelijk, alstublieft’, viel de baas uit.
‘Ja, meneer...’
‘Wat, ja meneer... ik vraag je of je Pot heet!’
‘Ik heet Pot, meneer’. Pieter slikte. Zijn hoed trilde in zijn hand. De zon stak met gloeiende priemen op zijn hoofd. Knechtmans deed een stap achteruit.
‘Goed. Komt u binnen. Straks krijg je daar een zonnesteek en dan kan de onderneming de hospitaalkosten betalen’.
Pieter klauterde de paar treden van het steenen trapje op, volgde schoorvoetend door de kamer, waar de klerken werkten, naar de kamer van den baas. Knechtmans was gaan zitten. Hij had zijn stoel wat achterover gewipt en stak een
| |
| |
sigaar op. Hij was daar een heelen tijd mee bezig en al dien tijd stond Pieter te wachten. Hij nam tersluiks de kamer op. Niets bijzonders! Grijs cementen vloer. Wit gekalkte muren. Een gekraste schrijftafel vol inktvlekken. Een brandkast in den hoek. Aan den muur een kaart van de onderneming en twee grafische staten. Een klok, een kalender met dubbele, zwarte cijfers: Zaterdag 27 April 1921. Verder niets. Achter het open raam stond de rubbertuin.
‘Hm. Zoo. Kijkt u 's hier, meneer Pot, u werkt voorloopig onder meneer Blom. U woont ook bij meneer Blom in. U doet alles, wat meneer Blom u opdraagt. Later zullen we dan wel zien. Voorloopig hebt u zelf niets te denken, te zeggen of te doen. Begrepen?! U volgt alleen de orders van meneer Blom op... Gaat u nou maar naar huis...’ een blik uit Knechtmans oogen schoot naar de klok, ‘het is zoowat etenstijd. Meneer Blom weet er van’. Hij gaf zijn stoel een ruk, boog zich over de schrijftafel, nam een potlood en begon een briefje te schrijven. Pieter weifelde een seconde. Toen groette hij zacht:
‘Goeden dag, meneer...’
‘Mòrge!’ bromde Knechtmans achter zijn sigaar, zonder op te zien. Pieter ging naar buiten, klom weer in het wagentje.
Ontstemd zat hij achter in het karretje... Niets te zeggen, niets te denken, niets te doen. Alleen maar de orders van meneer Blom. U werkt onder meneer Blom. Was hij dan daarvoor naar Indië gekomen? Om wéér naar het pijpen van een collega te dansen? Dan had hij evengoed bij Steenders kunnen blijven! Loopjongen... Hij had gedacht dáárvan nu voorgoed af te zijn! Hij had gedacht, dat hij nu toewan was, zijn eigen baas. Baas over een paar honderd van die zwarten! Baas in zijn eigen huis, over zijn huishoudster. Hoe moest dat nu alles gaan? Inwonen bij Blom? Hij dacht aan de hut met Van der Steeg. Dus er was niets veranderd? Moest hij zich weer schikken naar de luimen van een ander? Nu weer van dien Blom?...
Hij zuchtte. En dan welde een gevoel van haat tegen Blom in hem op. Hij was verraden. Hij haatte ook den administrateur. Hij haatte alle blanke menschen. Hij wou niets met hen te maken hebben. Hij wou vrij zijn en die vrijheid gebruiken om genoeg geld te sparen voor láter... om zijn toekomst op te bouwen...
Een schok maakte een eind aan zijn nijdig gepieker. De
| |
| |
koetsier was van zijn plaats gesprongen en draafde naast het paardje een tuin binnen. Voor een huis hielden zij stil. Een vierkant, houten huis op palen. Met neergelaten rolgordijnen op de veranda en gesloten luiken voor de ramen stond het daar, blind en onvriendelijk midden in den witten zonnegloed. Een Inlandsche bediende kwam uit de bijgebouwen loopen, groette met een verlegen grijns:
‘Tabeh toewan...’
Pieter nam beleefd zijn hoed af en merkte in zijn ontstemming niet, hoe de koetsier en de bediende samen verstolen daarover stonden te ginnegappen. Hij verstond ook niets van den uitval van een Inlandsche vrouw, die haar hoofd om een van de rolgordijnen had gestoken en met kijvende stem schold:
‘Wat hebben jullie daar te grinniken, onhebbelijke apen?! Weten jullie nou nòg niet, dat nieuwe toewans de gebruiken van dit land niet dadelijk kennen en niet begrijpen, dat jullie tuig niet met de fijne manieren van de Blanda's hoeft behandeld te worden? Ajo! Breng den koffer naar de logeerkamer en laat ik het niet weer zien, dat een bediende van de njaï van toewan Blom geen manieren heeft!! Aap! Hond! Krokodil!!!’
Na dezen stortvloed van woorden, die als een waterval van de veranda was neergekletterd, verscheen de njaï, plotseling veranderd, minzaam glimlachend en met strooperig vleiende stem boven aan het trapje. Hoog zong ze haar begroeting uit:
‘Ta-béeh toe-wáán... Toewan wordt beleefd verzocht binnen te komen...’ Met haar kleine, soepele handen verduidelijkte ze haar woorden.
Pieter kwam boven, ging zitten op den rottanstoel, dien ze hem aanbood. Daarna verdween ze en even later kwam een slordige bediende hem een flesch bier brengen en een beduimeld glas. Zwijgend en gedienstig poetste hij het glas schoon met het grauw-vettige, stinkende lappenvod, dat hij over zijn schouder had hangen en schonk het bier in. Daarna werd Pieter alleen gelaten.
Hij keek om zich heen. Dus dit was zijn toekomstig thuis. Hier zou hij moeten wonen, samen met dien Blom. Er kwamen twee openstaande deuren op de veranda uit. Door de eene keek hij in de eetkamer, door de andere in de zitkamer. Het viel hem dadelijk op, dat er iets geks was aan deze heele omgeving. Hij wist in de eerste minuut niet dadelijk wát het was, maar dan zag hij het: van bijna elk meubel stonden er
| |
| |
twee. Twee buffetten, twee dressoirs, twee schrijftafels, twee boekenkasten, propvol met boeken, een onbegrijpelijke hoeveelheid stoelen en twee kapstokken. In de kleine kamers en op de rechthoekige voorgalerij bleef haast geen plaats om te loopen. Speciaal de voorgalerij leek op een uitdragerswinkel van allerlei rottanmeubels, sommige nog blank en nieuw, andere uitgezakt, wankel en vol vlekken. Tusschen een half dozijn hooge bankjes met chevelures in Japansche potten, stond, op een groenen standaard van Chineesch aardewerk, een tinnen geharnaste ridder, de borst uitdagend vooruit gestoken, een lans in den krijgshaftig gebogen arm, maar op die lans hing een verregende, zwart verweerde, gedeukte tropenhelm. De muren waren volbehangen met ingelijste platen uit geïllustreerde tijdschriften, voornamelijk uit de Vie Parisienne. Veel naakte vrouwenbeenen en rose gepunte vrouwenborsten. In Pieter verhief zich de critiek van zijn christelijke opvoeding. - Wat voor een vent zou die Blom zijn? Niet veel soeps zeker... - Onder een van de platen was een stuk papier met een punaise op den muur gestoken. Hij stond op om te zien, wat daarop geschreven stond. Met potlood stond er: Niet vergeten bed voor sinkeh te leenen van Roestings. Niet vergeten was driemaal met rood potlood onderstreept.
- Niet vergeten bed voor sinkeh te leenen van Roestings...?...?
‘Zóó’, zei onverwacht een stem, ‘ben je daar al? Dat is prachtig!’
Geschrokken en wat betrapt keek Pieter achterom, maar zag eerst niemand. Toen merkte hij, dat onder aan de trap een Europeaan zijn schoenen uittrok en op kousevoeten boven kwam. Hij hing zijn hoed en stok aan een der beide kapstokken, wreef met een doornatten zakdoek over zijn rood, nat gezicht. Een rond gezicht, waaraan alles bol was: de iets uitpuilende, heel lichtblauwe oogen, de ronde kin, de kleine mond met de dikke lippen, de stompe neus, het bolle voorhoofd, dat glad overging in het ronde hoofd met het dunne, flossige, blonde haar.
Met een paar groote stappen kwam Blom op Pieter toe, stak een hand uit en glimlachte een zachten, wat peinzenden lach: ‘Ik ben Blom, welkom, hier in 't land’.
Pieter voelde zich wonderlijk gerustgesteld en op zijn gemak door dit eene woord. Welkom... Dat had, in zijn hééle leven, nog nooit iémand tegen hem gezegd.
| |
| |
‘Zóó...’ zei Blom en viel neer in een stoel, die gevaarlijk kraakte onder zijn gezette figuur... ‘Zóó... Pot...’ Zijn stem werd vaag, hij liet een seconde zijn waterblauwen blik op Pieter rusten en gaapte.
‘O... hèèè... o, pardon zeg, neem me niet kwalijk... Maar ben je al bij den baas geweest?’
‘Ja meneer, ik ben bij den baas geweest’, zei Pieter gedrild en gedisciplineerd. Blom scheen wel van een prettige gemoedelijkheid, maar hij koos toch liever den zekeren weg. In elk geval vergat Blom hem een stoel aan te bieden en dit maakte hem weer wat onzeker. In die onzekerheid bleef hij staan. Er was een moment stilte. Maar plotseling schoot Blom uit zijn rustende houding overeind: ‘O, verduiveld, dat is waar ook, ga 's even een eindje op zij, Pot!’
Verschrikt deed Pieter een stap opzij en Blom tuurde met saamgeknepen oogen naar het papier op den muur. ‘Lees 's even, wat daar staat?!’ Pieter las gehoorzaam: ‘Niet vergeten bed voor sinkeh te leenen van Roestings’. Blom zakte in zijn vorige houding terug, beklopte zijn bol, kalend hoofd met zijn dikke, korte vingers en zei dan met een onverklaarbaren glimlach, die als een kinderglimlach in zijn vriendelijke oogen oplichtte: ‘Zie je, Pot... zoo ben ik nou! Daar zul je aan moeten wennen. Die kop van mij, weet je... en nou had ik 't nog wel opgeschreven en natúúrlijk, verdomme, heb ik 't toch weer vergeten! Nou kan je vanmiddag niet maffen... maar ik maak 't direct na tafel in orde, je kunt op me rekenen hoor, vanavond heb jij je bed!’
Pieter grinnikte en Blom staarde peinzend naar al de rimpels in dat vroeg-oude gezicht.
‘Je hebt natuurlijk geen bed bij je?’
‘Nee’, zei Pieter bedeesd en schuldbewust, ‘ik heb geen bed bij me. Wèl een koffer’.
Blom bleef hoofdknikkend voor zich uitstaren, stond dan onverwachts op. ‘Nou, ik zal je in elk geval je kamer wijzen. Kom maar mee’. Hij pakte Pieter vertrouwelijk bij den arm en bracht hem door de eetkamer naar de logeerkamer. In de logeerkamer stonden, behalve Pieters koffer, twee tafels en acht stoelen. Anders niets. Blom staarde in de leege ruimte van de leege, gazen beddekooi, staarde dan naar een ijzerdraad, dat van de zoldering omlaag kronkelde en waaraan een lange, vettige stofsliert hing. Met een langzame beweging
| |
| |
nam hij een zakdoek uit zijn zak en sloeg daarmee den stofsliert van het ijzerdraad.
‘Daar moest eigenlijk een lamp aan hangen, begrijp je’, verklaarde hij, ‘ik had vroeger ook wel een lamp, maar die heb ik 's uitgeleend en vergeten weer terug te vragen. Nou, - en je weet hoe de menschen zijn! Wat je niet terug vraagt, dat dragen ze je heusch niet achterna. Enfin, gelijk hebben ze. Ieder moet maar voor zichzelf zorgen. Maar... nou ja, zoo ben ik die lamp kwijt geraakt. En 't bed ben ik ook kwijt geraakt. Dat heb ik bij ongeluk laten staan, toen ik 's een keer verhuisde. Ik kom natuurlijk niet elken dag in zoo'n leegstaande logeerkamer. Weet ik, wat ik heb en niet heb! Zoo'n bed vergeet je makkelijk. Nou enfin... nou heb ik 't niet meer en daarom heb jij nu geen bed, snap je? Het is weg... Maar ik zal zorgen, dat je er vannacht een krijgt, dat komt in orde...’
‘Natúúrlijk!’ zei Pieter ijverig en als recompensatie voor het: Welkom.
‘Wil je je handen niet wasschen?’ vroeg Blom, ‘hier is de badkamer. En hij stootte een deur tegenover Pieters kamer open. Er was een trapje omlaag, een cementen vloer, een vierkante waterbak. De buitendeur stond open en daar lag een stuk erf in vollen zonnegloed. Een manilla-eend kwam juist op zijn gemak naar binnen gewaggeld, snebbelde wat over den natten vloer.
‘Hé!’ en Blom zwaaide met zijn armen... ‘hsjj... wil je wel 's maken, dat je wegkomt!’ De manilla deed van schrik een grooten klodder en fladderde verontwaardigd sissend de deur uit, het erf op.
‘Zoo'n smeerlap, moet die dat nou uitgerekend hiér doen?!’ Blom schepte een emmer water en spoelde het vuil weg met een flinken scheut. Glimlachend keek hij toen op naar Pieter, die nog altijd boven aan het trapje stond.
‘Daar ben je ook niet aan gewend, hè... zoo'n dierentuin in je badkamer!’
Pieter kreeg een vluchtig visioen van een ingebouwd bad met nikkelen kranen en lichtblauw water met witte neveldampen. Hij dacht, dat hij iets vergoelijken moest. - ‘We hadden thuis...’ begon hij... ‘heelemaal geen badkamer’, had hij willen zeggen, maar bedacht zich en slikte dat in. - Niet je dadelijk bloot geven! - waarschuwde een ingeboren sluwheid.
‘Nou kom dan hier je handen wasschen’, zei Blom en zette
| |
| |
een emmer water op den bakrand. ‘En daar hangt een handdoek’. Hij wees naar een roestigen spijker in den wand, waaraan een verweerde, zwartbespikkelde handdoek hing. ‘Ik heb vroeger wel een waschtafel gehad, zie je, maar daar is eens bij een verhuizing een poot afgebroken en toen heb ik hem naar een Chinees gezonden om hem te laten repareeren. Natuurlijk heb ik hem daar toen vergeten. Die leepe Tjina zal hem wel verkocht hebben. Beroerd voor jou, jô... nou heb je geen waschtafel, als 't je wat schelen kan...’
‘'t Kan me niet zoo erg veel schelen’, zei Pieter geruststellend en onbewust een beetje uit de hoogte, ‘ik wasch me wel hier’. Hij vond Blom een erg geschikten kerel. Niet heelemaal wijs misschien. Per se een beetje van lotje getikt. Maar tenminste geen Van der Steeg. Geen Knechtmans. Geen... Niet iemand, die hem onderdrukken zou. Hij hoefde niet bang te zijn voor Blom. Hij dacht alleen met een kleine, laffe ongerustheid: ‘Als hij maar niet vergeet me de orders goed door te geven, want dan krijg ik 't natuurlijk op me kop!’
Aan tafel vertelde Blom hem, waarom hij zooveel meubels dubbel had.
‘Zie je, Pot... dat kwam zóó. Ik heb een beroerd zwakke memorie. Of misschien is 't alleen maar, dat ik de dingen niet zoo ernstig nemen kan, als het moest. Ik kán me nou eenmaal niet opwinden voor allerlei snert kleinigheden in het leven. Het leven zelf is toch zooveel grooter en mooier dan meubels en huizen en weet ik wat nog meer... och, wat komt er dat allemaal op aan. Vrede hebben en gelukkig zijn in dezen korten tijd, dat onze lieve God je gezond en wel op deze heerlijke aarde laat rondwandelen, snap je... Nou enfin, toen ik weer 's een baantje had, - ik ben 'r nog al 's uitgesmeten, zie je, omdat ik ook niet altijd in kan zien, dat de Schepping afhangt van rubber of tabak, - nou dan, toen ik weer 's een baantje had en met verlof in stad was, toen was ik toevallig met mijn baas in een winkel, waar ze me een volledige inrichting aangepraat hebben. De baas zei ook: - Blom, - zei hij, - koop toch wat meubels, dat huis van jou ziet er uit als een leege paardenstal. - Goed, ik laat me lijmen, koop de heele santemekraam en geef een chèque voor drieduizend gulden. Idioot duur natuurlijk, maar wat weet ik van prijzen en zoo, och, 't kan me ook niet schelen tenslotte. En geld moet rollen, dat is het rad van welvaart in de wereld. Nou, ik spreek af, dat zullie het voor me inpakken en versturen zullen en de
| |
| |
baas belooft me ossenkarren om het zaakje van het station te halen. Natuurlijk gaat dat niet zoo gauw. Een week, twee weken gaan er mee voorbij. In den tusschentijd ben ik op de onderneming een avond bij een collega van me, een zekeren Jansen. Die ging met groot verlof en we praatten zoo over ditjes en datjes. - Zeg Blom, - zegt Jansen toen opeens tegen me, - jij hebt toch geen meubels, kun je niet de mijne overnemen? - Ik geef je het heele zaakje, zooals het staat, voor twee mille. Maar cash down. - En wat doe ik? Ik vergeet weer glad, dat ik dat soepie in stad gekocht heb. Ik denk, weet je wat, die arme sloeber, laat die nou ook 's een fijn verlof hebben, waarom zou ik hem dat tenslotte misgunnen?! - Ik doe het. Ik koop op handslag en den volgenden dag ga ik naar den baas voor ossekarren om de boel naar mijn huis te laten overbrengen. - Is je barang dan aangekomen? - vraagt de baas. - Aangekomen?? - zeg ik, - waar vandaan zóu die moeten áánkomen? Die staat toch in het huis van Jansen! - ... - In het huis van Jansen? Maar hoe kòmt die dan daar? - ... - Hoe kòmt die dan daar! - zeg ik en denk, dat de baas minstens een zonnesteek heeft opgeloopen, - hoe zou nou Jansen z'n barang in Jansen zijn huis komen? Die staat daar en heeft daar vijf jaar gestaan! - ... - Máár... - zegt de baas, - heb je dan de boel van Jansen gekocht?! - ... - Natuurlijk heb ik die gekocht, - zeg ik, - voor twee mille. Wat kan 't mij schelen, ik heb immers toch vier mille op de bank, dus 't kan 'r ruim af! - De baas kijkt me een seconde stom aan. - Maar... je hebt voor die vier mille immers meubels in stad gekocht, sufferd! - Wel allemachtig! Ik sla me voor me stommen ossekop. Dat had ik heelemaal vergeten. Ja, natúúrlijk, die meubels moesten ook nog komen! - Nou soedah, - zeg ik - dan heb ik twéé inrichtingen, ben 'k meteen goed ingespannen. Hinderen doen mij die meubels heusch niet! Ik kruip 's avonds
tòch in m'n muskietvrije kamer en lig en lees. Als ik m'n boeken maar heb, dan staat voor mijn part m'n kamer vol met hònderd schrijftafels. - Alleen met 't betalen had ik last. Waar moest ik die twee mille vandaan halen? Nou de baas tóen was een fijne vent, heel wat anders dan deze augurk van een Knechtmans. De baas schiet me twee mille voor en ik betaal hem elke maand de helft van mijn salaris terug. Tegen m'n njaï zeg ik: - hoor 's Atoen, zuinig an meid! Geen blikjes uit de kedeh, geen asperges en sardientjes, niks geen lekkernijen, maar
| |
| |
rijst met een stukje vleesch, liefst visch, tot we uit de beer zijn. Atoen is een prachtmeid, zie je... Baik toewan, zegt ze. De boy wordt er uitgegooid, ze doet alles alleen met den waterdrager, die toen ook meteen koetsier was. Ik ga niet naar de club, drink geen bier, heb geen gasten en zoo hebben we het ingespaard. Nou... en nou weet je, waarom m'n huis zoo'n meubelmagazijn is. Maar met den tijd komt dat wel weer terecht. Bij elke verhuizing verlies of vergeet ik wat. En ik heb hoopen vrienden, zie je. De een komt 's dit leenen en geeft 't niet terug. De ander neemt 's dát mee en houdt het. Mij 'n zorg, hoor! Komt er weer wat ruimte in huis!’ - Blom bleef even piekeren. Toen zei hij: ‘...Als jij straks je eigen huis krijgt, Pot en je wilt voorloopig wat leenen... ik weet, hoe sinkeh's er met de pegulanten voor staan en jij speciaal ziet er me nou niet uit naar een millionnair... een tafel en wat stoelen, een kast kan ik je ook wel geven. En misschien een schrijftafel?...’
Blom bleef op Pieter staren met zijn zachten, peinzenden glimlach en onder dien glimlach verdween alle schaamte, die Pieter een seconde in zich had voelen omhoog schieten bij Blom's toespelingen op zijn armoede. Misschien had hij een oogenblik het onaangename gevoel gehad, dat de ander alles in hem doorzag, maar onder den vagen, droomerigen blik van Blom's lichte oogen, verdween dat gevoel geheel.
‘Als u me dat zoolang in bruikleen wilt geven...’ Pieter grinnikte even. Hij was heelemaal verzoend met het feit, dat hij bij Blom was ingekwartierd. Bruikleen... Begeerig, heel diep in zijn hart, wist hij, dat het geen bruikleen zou zijn. Dat ook hij niet zou terug geven, wat Blom hem uitleende...
Dien middag nam Blom hem mee naar het werk. Van den schelwitten, bezonden weg stapten ze met een sprong over een sloot den rubbertuin binnen en dan liepen ze uren langs overal dezelfde blanke, witgevlekte stammen, rijen en rijen van boomen, overal op denzelfden afstand van elkaar geplant, ontelbare duizendtallen van boomen, een zee van boomen, die zich overal heen strekte, rechts, links, voor, achter, die zich overal gelijk bleef, nergens afwisseling vertoonde, nergens een punt van herkenning gaf. Een onoverzienbaar groot, door menschenhanden geschapen woud, symmetrisch verdeeld en gevormd.
| |
| |
Een enkele koelie liep er, met snelle, haast onhoorbare stappen, telkens zich bukkend naar een stam of den stok daarnaast met den witten kop er op.
‘Hoe leer je hier ooit den weg?’ vroeg Pieter.
‘Och...’ zei Blom en trok even met zijn schouders... ‘je leert die boomen langzamerhand kennen als menschen... je weet welke goed produceert en welke slecht, welke gezond is en welke ziek, welke nagekeken en behandeld, welke gesnoeid moet worden...’
Met groote, rustig-veerende passen liep hij naast Pieter. Hij hield zijn hoofd iets gebogen bij het gaan, alsof hij steeds in gedachten was. Dat peinzende was ook voortdurend in zijn oogen en in zijn stem. Bij alles, wat hij zei, was het, of hij het gewicht en de betrekkelijkheid ervan meteen bij zichzelf overwoog. - - ‘Als je elken dag, jaar na jaar door zoo'n afdeeling loopt... elken dag, jaar na jaar, honderden, duizenden tapvlakken controleert, dan leer je den weg vanzelf... Je leert hem droomen. Slapende kun je hem vinden. Op 't laatst is er niets ánders meer wat je weet, snap je? Tapvlakken, moederboomen, goede en slechte producten, blauwe en zwarte en roode merkteekens, bastziekten, wortelschimmels, rubberpitten, zaadbedden, occulaties, tap-koelies, wiedkoelies, coagulatie-percentage... En de slotsom van dit weten is: hoeveel verdien ik er op en wanneer kan ik weg?’
Pieter kon Blom's geredeneer niet heelemaal volgen. Er waren woorden, die hij niet begreep en stroomingen onder het gezegde, die hij niet vatte. Alleen dat laatste verwerkte hij. Hoeveel verdien ik en wanneer kan ik weg. Hoe rijk kan ik worden en in hoe korten tijd. Dat hing af van die cirkels en stippen en pijlen, waarmee hij elken stam gemerkt zag. Daaraan hielp elk van die massa's boomen, elk van die koelies, die de boomen aansneden en de rubber verzamelden. Onderwijl praatte Blom door:
‘En dat is nou 't gevaar van dit werk, Pot. Want als je niet oppast, dan groei je er in vast, dan vergeet je hier de wereld, dan ga je niets anders meer zien, dan die rubberboomen, dan die witte rubberkoppen en het getal op je bankrekening, dat ze opleveren. Je gaat denken, dat er maar één leven bestaat: tapvlakken controleeren en koelies uitschelden. Je gaat denken, dat er maar één ding noodzakelijk is: de hoogste stand van de rubberprijzen. Je gaat denken, dat er
| |
| |
maar één geluk, maar één doel voor je is: zooveel mogelijk geld verdienen voor een zoo rijk mogelijke toekomst...’
Pieter keek Blom van opzij aan. - Natuurlijk, - dacht hij - zooveel mogelijk geld verdienen voor een rijke toekomst. Met geld doe je alles...-
‘En je vergeet’, zei Blom, ‘dat die toekomst nooit zoo is, als je je hem hebt voorgesteld, nooit zoo zijn kán... omdat je verleerd hebt te weten, dat er nog een ándere wereld bestaat, een wereld, die voortgaat te bestaan en die veel grooter is, dan alle menschenwerk bij elkaar. Een wereld, die als een rad, eeuwig en eeuwig doordraait en over alles wat menschen willen en doen, heen wentelt en dat dan hier, dan dáár verplettert...’ Blom zweeg een oogenblik. Toen, met iets veranderde stem, iets van spot er in, maar daarna ook met wat zwaarmoedigs: ‘Weet je, Pot, mijn fout is misschien, dat ik dat nooit vergeten kan. Ik zie wel in, dat het nuttig kan wezen om al die millioenen rubberboomen te planten en te gebruiken en in winst om te zetten, maar ik kan nu eenmaal niet nalaten te zien, dat er behalve dát nog zooveel grooters en belangrijkers bestaat. Voor mij is het leven: Leven en niet alléén rubber planten en geld verdienen...’
Een tijdlang liepen ze zwijgend verder. Blom had een mesje uit zijn zak genomen en sondeerde daarmede af en toe een snede op den boom, dien ochtend door een koelie gemaakt. Hij mompelde daarbij wat in zichzelf, maakte een paar aanteekeningen in een opschrijfboekje. Ze stootten op een groep wiedende koelies en Blom gaf wat orders aan den mandoer, den opzichter.
Onderwijl nam Pieter het alles in zich op: dien wijden, verlaten lijkenden rubbertuin, waarin toch zooveel, uit ontelbare onderdeelen bestaand, werk moest gedaan worden en hij kreeg daarbij een gevoel van angst voor de taak, die hem wachtte. Hij dacht met schrik aan den dag, dat hij alleen verantwoordelijk zou zijn voor al dit werk, dat hij al deze vreemde uitdrukkingen en haar beteekenis moest kennen, dat hij deze onverstaanbare Maleische taal moest spreken en een paar honderd koelies moest dwingen hun taak te volbrengen.
Knechtman's figuur rees voor hem op, grooter en dreigender dan die in werkelijkheid was: de uitpuilende bierbuik, de roode stierennek, het ronde kaalgeknipte hoofd, het vettige, glimmende, barsche gezicht... Hoeveel jaren zou hij nog gesnauwde bevelen en brute opmerkingen moeten verdragen?
| |
| |
Hoeveel jaren nog zúlke menschen als het noodlot van zijn leven boven zich weten, voordat de bevrijding van dat alles zou verdiend zijn? Geld... Blom had makkelijk praten. Blom had dat sterke, dat onaantastbare in zich, dat hij zoo benijden kon. Een ándere onverschilligheid en kracht dan van Kees of Lien of Van der Steeg, maar toch óók: onafhankelijkheid. Bitter voelde hij zijn eigen gebondenheid. Schaamte sloeg in hem neer en dan het trieste bewustzijn: - Wat kán ik er aan doen, als ik zóó geboren ben? - En dan vervlakte de schaamte in deze vergoelijking en zonder het verder voor zich zelf te ontleden, was hij blij en opgelucht bij het besef, dat hij tenminste voorloopig mocht werken onder Blom en niet zelfstandig verantwoordelijk zou kunnen gesteld worden voor den gang van zaken. Dat gaf hem nieuwe moed en hoop. Hij onderdrukte een vermoeidheid, die hij in zich voelde opkomen. Hij streed tegen de warmte, die als een looden last op hem drukte. Hij liep mee, naast Blom's groote, regelmatige passen, trachtte de zijne daarnaar te regelen en probeerde zooveel mogelijk van deze nieuwe omgeving in zich op te nemen.
De tijd verstreek, de middag ging langzaam voorbij. De zon was aan het zinken. Een koelte waaierde door de boomkruinen. Uit het licht was de scherpte weggevaagd. Opeens... doffe tong-tongslagen door de stilte en onverklaarbaar, uit het hart van den aanplant, doken geruchten, voetstappen en stemmen op. Steeds meer koelies kwamen langs hen heen, eerbiedig, op een afstand al uitwijkend, om de beide toewans te laten passeeren, soms half luid een groet mompelend. Pieter nam zijn hoed af... En dit was het eenige oogenblik, dat er uit Blom iets als een haastige, spontane beweging losschoot. Hij greep Pieter's hand, die den hoed nog vasthield.
‘In godsnaam, Pot, doe dát nooit weer, je maakt je daarmee onsterfelijk belachelijk. Een Blanke groet een Inlander nooit, ten hoogste - als je héél vriendelijk wilt zijn - zeg je: tabeh... Je kan dat natuurlijk niet weten, maar vergeet het niet. En nu leer ik je meteen nog een paar andere dingen, het a.b.c. van onze verhouding tot de Inlanders. Elke Inlander is verplicht voor een Blanke en voor een gebouw van de maatschappij, kantoor, loods of huis dus, uit of van zijn vervoermiddel af te stappen en tien meter van te voren tot tien meter verder naast dat vervoermiddel te loopen...’
‘O, dus dáárom sprong mijn koetsier van zijn zitplaats,
| |
| |
toen we de loods voorbij kwamen en later wéér bij het kantoor en toen nog eens bij uw huis...’
Blom knikte.
‘Ja, daarom. Als ze op een fiets zitten, moeten ze ook afstappen en als ze met een topi op voorbijloopen, dan moeten ze ook dat hoofddeksel tien meter tevoren tot tien meter verder van hun hoofd nemen. Maar een hoofddoek niet, denk daar vooral aan. Een hoofddoek is juist een adatsteeken...’
‘En moeten alleen de koelies dat...?’
‘Nee, elke Inlander... óók bijvoorbeeld de vrije Maleiers uit de kampong. Zoodra ze op maatschappijterrein komen, vallen ze onder deze bepalingen. Je mag het gek vinden of overdreven... maar je moet dan niet vergeten, dat wij Blanken alléén staan tegenover een massa en dat wij ons alleen kunnen handhaven door zulke strenge conventioneele bepalingen, die als discipline en bedwingende tucht moeten werken. Begrijp je, wat ik bedoel? Anders zeg je 't maar gerust hoor, dan leg ik 't je nog eens uit. Want de eerste noodzakelijkheid van een planter is: het volk in de hand te hebben. De rest loopt vanzelf... Zóó en zet nou je hoed maar weer op’. Er lag een kleine glimlach om Blom's mond en Pieter zette haastig zijn hoed op. Hij moest er zelf ook even om lachen, dat hij al dien tijd blootshoofds Blom's redevoering had aangehoord. Het was voor het eerst, dat iemand hem op een fout wees en hem iets leerde en dat hij daarbij niet het pijnlijk gevoel van minderwaardigheid had gehad. Hij voelde een plotselinge vriendschap voor Blom. Een warm en rijk gevoel, dat zonder letsel ditmaal vrij in hem uitstroomde.
‘We gaan nog even naar de rivier’, zei Blom, ‘het is daar altijd zoo mooi om dezen tijd. Of ben je moe?’
‘Nee’, zei Pieter, dankbaar om dezen wederdienst te kunnen bewijzen, ‘ik ben heelemaal niet moe... ik ga graag met u mee...’ En heldhaftig strekte hij zijn afhangende schouders recht en slikte hij een paar maal om het verdorstend droge gevoel in zijn keel kwijt te raken.
‘We moeten een heuvel op, maar het is niet ver. De grens van de onderneming loopt over den top.’
Pieter antwoordde niet. Hij verwachtte niet veel, maar klom gehoorzaam mee naar boven en toen, opééns, in de laagte onder hen, was daar de verrassing van een heel ander land.
Het was, of het zich had losgemaakt uit de monotone doodschheid van de plantage en plotseling zijn eigen ziel en
| |
| |
wezen had terug gekregen. En toch was het zoo simpel. Een kleine, Maleische kampong aan den voet van den heuvel. Schamele, bruine hutten, weggedoken tusschen de breede, glanzende, lichtgroene schilden van pisangboomen. Kreupelhout daaromheen. Een breede, traag stroomende, roodbruine rivier, die hier een wijde bocht maakte om den heuvel. Aan den overkant van den stroom, oerbosch. Kaarsrechte, hooge stammen, blank en vleeschkleurig, tot vlak aan het water, hun platte kruinen naar een strakken, blauw-en-bloedrooden hemelkoepel opheffend boven de in elkaar gekrioelde woekering van struiken en lianen. Over de naakte, forsche takken renden razend vlugge apen met lange, recht omhoog staande staarten.
Even van den oever af, aan den kant van de kampong, lag een zwarte, spits toeloopende sampan, een rank bootje, opgeschulpt van zijn zwarte slagschaduw op het watervlak. Voorin stond een man. Het gebronsde bovenlijf naakt, een lange, recht neervallende sarong van zijn heupen tot zijn voeten. In zijn hand een hengel. Doodstil, met iets gebogen hoofd stond hij daar, een roerlooze bruine gestalte boven het bruine, langzame water. Achter hem, op den bodem van de sampan, een kind, een naakte, kleine jongen, zittend met gekruiste beenen en stijfrechten rug. Ook dit kind was als uit brons gegoten, zat daar bewegingloos, doodstil...
De zon zonk snel neer, tot aan de hooge boomtoppen, zonk achter de boomen. Een gloeiende bol, die brandend in een vuurzee onderging. Vlamroode strepen vielen op de woudreuzen, die hun lange schaduwen over de rivier wierpen. De apen zwaaiden en schommelden aan één arm, plonsden neer in een lagere kruin, waarin dan even een siddering en onverwacht geruisch was. Door de stille zwijging van dit laatste uur voor het vallen van den avond scheurden hun tartende stemmen, hun wellustig gegil en hun heesche keelgorgels. Grootsch en rustig stond daar het bosch in dien laatsten, laaienden gloed, die al vuriger wordend toch zijn hitte verloor, zichzelf verteerde en een milder hemel achterliet, waaraan parelmoeren glans stil aan begon te vertinten. Koelte waaierde aan, van ergens héél ver, uit die al te hooge lucht, over die al te hooge boomen.
In de kampong veegde een vrouw, diep voorover gebogen, met een korten bezem de bruine aarde rondom haar hut aan. Dan hurkte ze neer bij een bladerhoop en maakte vuur. Een
| |
| |
dichte, witgrijze rookwalm omwolkte haar, steeds eerst recht omhoog, maar werd dan door een windzucht gepakt en in lange slingers langs de huisjes en pisangboomen gedreven. Een overrijpe lucht van rottende blâren en broeiende mest rees op en vermengde zich met de vreemde, vochtige geuren uit het bosch en de rivier. Met eindeloos lijkende tusschenpoozen haalde de man in de sampan den hengel op en reikte het spartelende, zilverglimmende vischje aan het kind, dat het in een bruinen korf bij zijn voeten stopte. Er was een diepe, innige ernst in dit doen. De vredige, stille ernst van een eenvoudig en simpel leven.
En opeens, in den plotseling aangegroeiden schemer, werden ook de apen stil. Zwijgend starend in de diepte beneden hen bleven ze zitten, zonder beweging, hun staarten als lange, rechte strepen van de takken omlaag hangend.
De Maleier haalde voor het laatst den hengel op. In de deemstering, die van het water opgroeide, flitsten nog éénmaal de spartelingen van een zilveren vischlijfje, dat hij aan het kind reikte. Dan wond hij met langzame gebaren het snoer om den stok, bukte zich naar den korf en nam dien op. Hij trok zijn sarong op en met voorzichtige, groote, wadende stappen ging hij naar den oever. Ook de jongen was opgestaan. Zijn naakte lijf bukte zich rap, terwijl hij met zijn hand iets uit de boot schepte. Toen liet hij zich over den kant in de rivier zakken en baadde proestend en dartel in het troebele water.
Zwijgend stonden Pieter en Blom naast elkaar. Ze hadden dit alles aangezien zonder te spreken. Nu zagen zij de schaduwen aangroeien in en over het bosch, dat in zichzelf leek samen te krimpen en alleen nog zijn wijde kruinen duidelijk afteekende tegen den zeegroenen hemel. Onder dien zich uitbreidenden schemer werd de rivier nog trager. Ze keken naar het kind, dat nu naakt en glimmend nat aan den oever stond en de boot aan een òpstekenden stok vastbond. Er was ergens een vogelkreet en onnoemelijke geluiden ontwaakten suizend en zoemend in het woud.
Blom maakte een vaag handgebaar. Hij hief even, vragend, zijn hoofd en liet het weer zinken. En Pieter voelde, dat er in dit moment iets was van wat hij dien middag uit Blom's woorden niet had begrepen. Maar wát het precies was, zou hij toch niet hebben kunnen zeggen. De stilte misschien? De eenvoudige saamhoorigheid tusschen den man en het kind?
| |
| |
De hutten, die zoo vredig wegscholen onder de beschutting van breede bladerschilden? De breede, rustige stroom, het geheim van het oerbosch?... Heel dit onherroepelijk overglijden van den doodstillen avond naar den zoemenden, sjirpend-ontwakenden, levenden nacht?... Een andere wereld, die voortgaat te bestaan en die grooter is, dan alle menschenwerk bij elkaar...
Hij had hierover iets aan Blom willen vragen, maar Blom scheen juist alle stemming om dit oogenblik te hebben afgeschud.
‘We moeten gaan’, zei hij, ‘vanavond komen de lui. Van der Steeg natuurlijk ook. Die ken je toch van de reis, hè?’
‘Ja... we waren op dezelfde boot...’
Ze daalden den heuvel af. Uit den rubbertuin kwam hun een donkerder schemer tegemoet.
‘We zijn dadelijk thuis’, zei Blom, ‘over vijf minuten... Wist je, dat Van der Steeg hier op Tanah Merah hoofdassistent is geworden?’
‘Ja... dat heb ik aan boord gehoord...’
Blom lachte een kort lachje.
‘Je moet maar goede vrienden met hem blijven, Pot. En een voorbeeld aan hem nemen. Hij is nou, wat ze noemen, iemand met toekomst, die wat wòrdt in de wereld. Hij wordt nog wel 's jouw baas... En als jij óók graag zoover wilt komen, dan moet je maar goed afkijken, hoe je dat het gemakkelijkste en het vlugste doet en dan vergeet je maar weer zoo gauw mogelijk, wat ik er ondoordacht tegen je uitklets, begrijp je... behalve dat over de koelies... dat mag je onthouden...’
Ze waren thuis. Onder aan het trapje naar de voorgalerij krabden ze hun schoenen schoon.
‘Doe ze maar meteen uit, Pot’, raadde Blom, ‘Atoen heeft een stokpaardje. Ze wil nooit gelooven, dat je alle vuil van je schoenen kunt schrappen. Ze zegt, dat we het huis smerig maken. En als het smerig wordt, krijgt ze het op haar heupen...’
Smerig, - dacht Pieter en trok zijn schoenen uit. Hij dacht aan het beduimelde glas, aan het lappenvod over den schouder van den huisbediende. Hij dacht aan den stofsliert van het lampenijzerdraad, aan al het vuil, dat in proppen op de balken en in de hoeken van zijn kamer lag. Hij dacht aan de vettige, verwaarloosde rottanmeubels op de voorgalerij. Misschien
| |
| |
voelde Blom zijn gedachten.
‘Elke vrouw heeft haar overtuiging’, zei hij en stapte op kousevoeten het trapje op, ‘zoolang die ongevaarlijk is, moet je haar daarin toegeven.’
Atoen was op de voorgalerij gekomen om te berichten, dat het bed van toewan Roestings er was. Maar had toewan er geen linnengoed bij gevraagd? Blom sloeg zich voor zijn hoofd.
‘Nee, dat is waar ook, dat heb ik vergeten, Atoen... Maar... hebben wij dan geen beddegoed?’
‘Bèddegoed...’ herhaalde Atoen minachtend... ‘als toewan alle meubels tweemaal koopt, hoe zou er dan nog geld zijn voor beddegoed? Toewan heeft immers maar twee lakens. Het eene is vandaag gewasschen en het andere ligt op toewans bed. Er is wel een deken, maar anders niet’.
Blom tuitte even zijn dikke lippen.
‘Tja... dan moet je vannacht maar zonder linnen slapen, jô. Ik kan er ook niets aan doen. Ik zal het morgen in orde maken’.
Hij ging naar het papier aan den muur, nam zijn potlood uit zijn zak en schrapte het woord: bed door. Daarboven schreef hij: beddegoed. Toen las hij den zin over: Niet vergeten beddegoed voor sinkeh te leenen van Roestings. Daarop schrapte hij het woord: sinkeh uit en schreef er boven: Pot. Toen keerde hij zich naar Pieter en keek hem een moment met zijn peinzenden glimlach aan. Zijn stem was welwillend en vertrouwd:
‘Laten we gauw gaan baden, Pot, en een kouwe nemen!’
Iets later zaten ze dan samen op de voorgalerij, diep weggedoken in een stoel, een sigaret in den mond, een glas bier voor zich. Een petroleumlamp gaf wat schamel licht. Ze zwegen. En keken over de balustrade in de donkerte daarbuiten. Alleen de weg lichtte blank op, een rechte, wittige streep. Daarachter stond de rubbertuin, een duister scherm, waarboven, heel hoog, wat sterren opentwinkelden. Het was benauwend stil. Muskieten zoemden aan hun ooren. In den stal stampte de pony. Heel diep, midden uit den aanplant klonk een metalen vogelslag, heel kort op elkaar: tjok-tjok... Twee keer telkens, heel kort: tjok-tjok... en dan een heele tijd niets. Achter het huis mompelden vage stemmen van de bedienden. De tjitjaks maakten hun vlugge, kleksende geluidjes, vielen soms ineens klef en klam op den grond om onmiddellijk weer
| |
| |
met hun rappe hagedislijfjes weg te zig-zaggen.
Met geen ander gebaar dan het af en toe aftikken van hun sigarettenasch zaten de twee mannen tegenover elkaar. Uit de schemerduisternissen tusschen hen groeide een onbestemde vervreemding. Hun gedachten waren ingesponnen in een net van herinneringen aan eigen dingen, die ver en onbekend waren voor den ander. Het was, of hun lichamen verijlden, of hun denken gestalte kreeg, de gestalte van een verleden, dat den ander onverschillig was en dat hen elk op een eigen wijze eenzaam deed zijn.
Maar dan werd die stemming gebroken door gerucht, dat in de verte opdoemde en langs den weg nader schoof. Trappelende hoeftred. Ratelende wielen over de beide vlondertjes. Een buggy, een tweede, een derde. Met een zwaai draaiden ze den tuin binnen, kwamen met een ruk tot staan. Witte gestalten sprongen omlaag, trokken broeken op en jassen neer, kwamen met luidruchtige begroetingen boven: - Hallo Blom. Ouwe jongen leef je nog? Hoe staat 't 'r mee? - Overal in de voorgalerij was dit plotselinge stemrumoer. Het sloot den nacht buiten en ook alle dralende gevoelens. Veilig werd de verlichte rechthoek binnen de omheining van de balustrade. Stoelen werden recht geschoven. Lucifers sprongen met een krassend geluidje aan. Bier werd ingeschonken, schuim-vlokkend boven de glazen uit. - Proost... gezondheid...! Op je promotie Van der Steeg! - Toen viel een moment stilte. Met achterover gebogen hoofden goten ze het bier in hun dorstige kelen.
Pieter voelde zich vreemd en gedrukt. Hij zat in den versten hoek, schuw en stil. Opeens hoorde hij niet meer hier. Zijn blikken dwaalden telkens naar Van der Steeg. Hij zag, hoe die duidelijk de meerdere was van hen allen. Niet alleen door zijn optreden, maar ook door de promotie, die hem plotseling boven hen stelde. Met zijn aangeboren sluwe leepheid merkte Pieter de tastende jovialiteit, die onmiddellijk bereid zou zijn in respect te veranderen; voelde hij ook den puntigen spot van verborgen afgunst, die toch in elkaar gedoken bleef, klaar om bij het minste teeken te verdwijnen.
- Zeg, Van der Steeg, moeten we nou vanavond al Meneer tegen je zeggen? Heb je dat in je verlof klaar gespeeld, zeg... zoo maar opeens hoofdassistent te worden? Hoe was 't verlof anders... hebt u... je... lol gehad? Zeg Arie, ben je van plan een reuze dienstklopper te worden?
| |
| |
Ha, ha, ha... die is goed... te wòrden... Daar heeft 't hem heusch niet an gemankeerd, maar afijn je heb gelijk, as je 't doen kunt! Nou maar we laten ons niet op de kop zitten, goozer! We hebben an die zuurpruim van 'n baas nèt onze buik vol, wat jullie, lui?!-
Hij merkte ook het handig laveeren van Van der Steeg om collegiaal te blijven en toch zich te handhaven.
- Nou... omdat jullie het dan zoo netjes vraagt, mag jullie vanavond nog jijen en jouwen! Maar morgen begint de dienst, jonges! En pesten doen we mekaar natuurlijk wederzijds niet! En in de kebon, jullie weten 't... dan gaat de discipline voor. En jij Blom, honderib, als je weér vergeet...-
God, - dacht Pieter - zóó te kunnen zijn... zóó al dat tuig van je lijf te kunnen houden... Afkijken heeft Blom gezegd. Maar kún je zooiets afkijken? Kun je zooiets oóit lééren?-
Gelach daverde op. Iemand had het papiertje aan den muur ontdekt. Hardop werd het voorgelezen. - Ha, ha... moet het sinkeh vannacht zonder beddegoed maffen? Nou sinkeh, waar zit je? Proost op je nachtrust! Boft die even? Bij Blom inwonen! Zeg Blom, vergeet niet dat scharminkel eten te geven! Die hongert in twee dagen dood! - Weer gebulder en alle blikken naar hem. Hij werd rood, keek naar Blom, zocht dan de blikken van Van der Steeg, trachtte te glimlachen. Zou Van der Steeg nu niet iets zeggen van hun gezamenlijke reis? Dat ze mekaar al kenden?... En als laf en unfair wapen drong het in zijn verlegen besef op, dat hij immers wist van Lulu... Maar Van der Steeg was de eenige, die zijn richting niet uitkeek, onverschillig, half met zijn rug naar hem toe zat en hoonend aan Blom vroeg:
‘Zeg Blom, moet dat snotsinkeh den heelen avond met z'n rooie tronie bij ons zitten?’
Blom's lankmoedige stem suste:
‘Wel nee, wel nee, Van der Steeg, maak je niet dik. Dat is m'n gewoonte immers niet, dat weet je. Het sinkeh gaat straks netjes boeken maken!’
Verwarrend werkten op Pieter de lachsalvo's om Blom's woorden. Hij voelde zich de buitenstaander en belachelijk gemaakt. Zijn oude achterdocht stak met dubbele kracht op. Er was geen mogelijkheid tot verweer. - En deed Blom oók mee met de anderen? Was Blom dan zijn vriend niet? En verraadde die hem dan óók? - Onuitsprekelijk vreemd werd
| |
| |
hem deze voorgalerij met haar Indische rottanmeubels, met de broeikasweelde van teere chevelures en de ingelijste vrouwenbeenen en -borsten, met het tinnen harnas en Blom's verregenden, ouden tropenhelm op zijn lans, met de luidruchtige, witte gestalten, die zijn collega's waren en zijn vijanden. Pijnlijk krampte in hem een plotseling opkomend heimwee naar het muffe, kleine huiskamertje met de beide ramen naar de gracht. Hij zag de eettafel voor zich met het rood pluchen kleed en het buffet, dat vader getimmerd had en het spiegeltje, waar Lien altijd voor stond. En verwoed dacht hij: - Wacht maar, jij Van der Steeg, met je Lulu...-
Op dit moment trok Blom hem zacht bij zijn mouw.
‘Sta je op, Pot, ik zal je wijzen, hoe je boeken moet maken’.
Blom duwde hem de met gaas afgesloten zitkamer binnen, duwde hem neer op een stoel voor een der beide schrijftafels. Hij sloeg een koelieloonboek open en wees hem daarin een lange rij namen en getallen.
‘Het is heelemaal niet moeilijk... zie je deze getallen? Nou, die tel je op. Allemaal. Hier, vijf bladzijden. Maar opletten wat je doet hoor, anders klopt de recapitulatie niet en dan is het donderen. Nou, werk dan maar en dan krijg je straks nog een biertje en een bordje rijst’.
Pieter zat voor het boek met de decimeters lange getallenreeksen en haast onontcijferbare namen. Atmowiredjoh. Karmowidjojoh. Wiriodikromo. Soepatma...
Vlak naast hem stond de petroleumlamp. Hij voelde de hitte tegen zijn gezicht stralen. Hij snoof de vettig zoete lucht op en zag opeens het petroleumstel van zijn moeder. Hij dacht aan Hollandsche kostjes. Boerenkool. Zuurkool. Eigenlijk had hij daar nooit erg van gehouden, maar nu, in deze alleenheid, kreeg hij er plotseling een smachtend verlangen naar. Van buiten, door de met gaas afgeschoten ramen, drong een scherpe lucht binnen van klapperolie en Indische specerijen. Hij weerde zich tegen die lucht met ongeduldig geschimp: - Smerig bocht. Stink apevoer voor die stinkzwarten met hun idiote namen! - Moest hij die allemaal leeren onthouden? Moeizaam spelden zijn lippen... En die tronies van ze? Breede, platte tronies. Een stompe neus. Een dikke mond. Hij kon heusch geen verschil zien. Atoen? Die was niet zoo leelijk. En die vrouw in de stad ook niet. Misschien waren huishoudsters anders. Wanneer zou hij een huishoudster
| |
| |
kunnen nemen? En wanneer zou hij zijn eigen huis krijgen? Hij keek de kamer rond, over de meubelvolte... - Een kast misschien. En een schrijftafel kan ik je ook wel geven... - Hij keek neer over de schrijftafel. Deze zou hij meevragen. Dit zou zijn schrijftafel worden. Hij zette zich wat breeder uit, leunde wat zwaarder op het tafelblad. Het was of hij nu al bezit nam... Hij had nog nooit iets bezeten in zijn leven. Alleen zijn kleeren... en zijn koffer...
Hij begon te rekenen. Met zijn potlood wees hij de getallen bij. Telkens moest hij zijn hand droogwrijven, die elken keer, dat hij haar verlegde aan het vloeitje bleef vastkleven. Hij verschoof de lamp iets, maar dan kon hij niet genoeg zien en trok haar weer naar zich toe. Drukkend benauwd hing de atmosfeer binnen de wanden, waarop den heelen namiddag de zon geschenen had. Aan den anderen kant van de gazen deur hoorde hij het gepraat en gelach. - Hoe moest hij daar nu bij werken? - Hij hoorde elk woord en al begreep hij van de helft de beteekenis niet, toch leidde het hem af. Vlak naast de schrijftafel was een raam. Daarachter lag de nachtelijke duisternis als een zwarte grot, en de nachtstilte, die toch niet stil was, maar zoemde van verre en vreemde geluiden. Gesjirp, gesuis en het geheimzinnige tjok-tjok. Wat was dat toch? Je kon er bang voor worden... Je kon hier gelooven gaan aan geesten en spoken, aan schimmen en schaduwen, die ritselend en sissend en fluisterend door den nacht slopen, over de warme, vochtige aarde kropen of tusschen het gebladerte doorslipten...
Een muskiet zong irriteerend aan zijn oor. Hij sloeg een paar maal naar haar, maar telkens kwam ze terug. In zijn nek had hem iets gestoken. Een fel brandende pijn voelde hij daar en onder zijn voorzichtig tastenden vingertop groeide een bult op. Rondom de lamp zwermden miniem kleine vliegjes, die stervend op tafel neervielen. Vliegende mieren kropen tusschen al dit gewriemel van pootjes en lijfjes door, lieten soms opeens haar gazen vleugeltjes vallen.
Hij had hoofdpijn gekregen. Zware, doffe pijn achter zijn slapen. Op zijn rug en borst krieuwelde de uitslag. - Zevenentwintig en drie is dertig en vier, vierendertig en acht, en acht... en - Zijn potlood bleef rusten. Machinaal prevelden zijn lippen. Hij luisterde naar het gesprek op de voorgalerij.
- Nou en Kiki, heb je die zóó maar achtergelaten? Dus geen verloving? - En Van der Steeg's scherpe stem: - Ben
| |
| |
je gek! Aan mijn lijf geen polonaise hoor! Ik hou me bij Minah... - En weer een andere stem: - Zeg Blom, geef die rooie daar binnen nou ook 'n slokkie, die verdroogt daar boven z'n telsommetje... - En Blom's rustige, wat lijzige stem: - Straks, jô... laat 'm nou maar eerst rekenen... zooveel bier tegelijk, dat deugt niks voor sinkeh's...-
- Verrek, - dacht Pieter - verrek jullie allemaal. Ben ik dáárvoor hier gekomen? Allemachtig, wat een hitte, die beroerde lamp ook! En als de re... re-wat-ook-weer? niet klopt... - Hij steunde zijn hoofd op zijn elleboog, sloot een moment zijn oogen. Met zware, hamerende bonken sloeg het bloed in zijn voorhoofd en achter in zijn nek.
Blom had een gramofoonplaat opgezet. Een Caruso. Galmend en wat dwaas pathetisch dreunde de machtige stem den donkeren, zwoelen tropennacht in... Pieter ging wat verzitten... Zevenentwintig en drie, dertig, en vier... Deze plaat leek een beetje op die van tóen... in dat cafétje met Marietje... Jasses, wat 'n hoofdpijn had hij... Dat gesjouw ook den heelen middag... Voor Steenders had hij anders ook net genoeg moeten loopen... Zijn potlood teekende onbestuurde kringetjes op het vloei. Hij kon niet werken. Voor zijn starenden blik werd alles wazig. En opeens had hij een vreemde sensatie. Alsof deze kamer niet de kamer was van Blom, maar die bij Steenders & Co., waar hij adressen zat te schrijven en rekeningen op te tellen... Vaag omklonken hem de stemmen van de voorgalerij... spottende, brute stemmen... dat konden ook de stemmen zijn van Willemse, Heersma... die hadden hem ook getreiterd, uitgebuit, alleen gelaten... Alles was hetzelfde... Of niet? Herhaalde het zich alleen? Kon hij het dan niet ontvluchten? Moest hem dat dan zijn heele leven vervolgen?... Moest hij dan zijn heele leven verraden worden, gebruikt worden, de minste zijn?... Wás hij dan zoo'n misselijke kerel... wás hij dan zoo'n nietswaardig vod?... Van der Steeg, die hem niet had willen herkennen. En Blom... die hem hier aan 't werk gezet had als een kleinen jongen, terwijl de anderen daar samen... Was Blom dan geen vriend van hem? Vond dan zelfs Blom hem óók... Hij had ook eens gedacht aan Marietje een kameraad te hebben... en toch had ze... dien keer in den stal... en toen in dat café... Uit een triestig medelijden met zichzelf, groeide plotseling een wilde haat op. Haat aan het heele leven. Aan zichzelf het meeste. - Misselijke lammeling, die ik ben. Voor niets goed.
| |
| |
Alleen om te kruipen. Bah! Vent... ik bèn geen vent... een lafaard, een lafaard, lafaard... - En dan verzonk ook dit gevoel in een loodzware moeheid, die alles zwak en weerloos in hem deed zijn. Een vreemde gevoelloosheid. Zijn oogen gloeiden. Hij voelde zijn handen zonderling koud worden, een verstijvende kou, die langzaam naar zijn vingertoppen toekroop. Tusschen de lamp en zijn oogen hing een vreemd gebroken, stralende mist. Een rilling doorhuiverde hem, zijn tanden klapperden op elkaar. Had hij koorts?... Hij zat daar en liet den tijd voorbij gaan. Hij had een gevoel van bewusteloosheid en toch wist hij vaag, wat er om hem heen gebeurde. En toch óók schrok hij, toen hij onverwachts Blom's stem vlak naast zich hoorde, terwijl de boy, hem even bevreemd aanziend, een bord met gekruide rijst en een glas bier voor hem neerzette.
‘Hier... Pot, je eten... nassi goreng... eet maar vlug op en ga dan naar kooi. Ik geloof, dat je een beetje maf hebt, hè?’
Walgend schoof Pieter het bord van zich af.
‘Ik kan niet eten...’
Blom's blik bleef onderzoekend op hem.
‘Wat is er? Voel je je niet goed? Je hebt toch geen koorts? Zal ik je wat kinine geven?’
‘Nee dank u...’
‘Ga dan maar gauw naar bed en maf ze! Zoo'n eerste dag...’
Pieter hoorde de rest niet eens. Vaag wist hij, dat Blom toch een soort bezorgdheid toonde. En dan ging hij door de voorgalerij. Onduidelijk zag hij de witte gestalten. Veraf hoorde hij hun stemmen. Maar toch trachtte hij zich op te houden, geen zwakte te toonen, niet te laten merken, dat er iets was met hem... niet, alsjeblieft niet hun laten zien, dat hij zich zoo intens lam en miserabel voelde... Het was of hij vluchten moest voor hun nieuwsgierigheid, die hem stak met duizend speldeprikken... Op wankele voeten tuimelde hij zijn kamer binnen, kleedde zich machinaal uit. Zijn kleeren liet hij om zich heen op den grond vallen. En dan stond hij een oogenblik zoo, naakt, zijn armen langs zijn lijf, zijn rug iets gekromd met uitstekende schouderbladen. Hij stond daar verloren en hulpeloos in het halfduister van de kamer, waar een petroleumlampje aan den muur een nauwelijks schemerachtig licht gaf. Zijn huid gloeide, zijn hoofd bonkte. Als laatsten wanhopigen dwang wist hij: - een pyama... nou moet ik nog
| |
| |
ergens... m'n pyama... - Met ijskoude, doode vingers zocht hij in zijn koffer, klappertandend, rillend. - Waar is dat ding dan... waar is die nou?... - Bijna had hij kunnen huilen van lamgeslagen dood-op zijn. Dan trok hij zijn nachtgoed aan, viel op het bed neer. Hij vouwde de flanellen deken over zich uit, duwde het hoofd diep in het kussen, dat stroef aan zijn gezicht was, zóó, zonder sloop. Een vreemde lucht wasemde er uit op: muf opgedroogde vocht. Onder zijn handen voelde hij de bulten van de matras. Hij trok zijn knieën op, klemde zijn handen daartusschen. Om hem heen draaide en deinde de wereld. Hij hoorde zacht sluipende voetstappen, zacht fluisterende stemmen, onverstaanbare woorden... Atoen, die met den boy sprak... Gelach van de voorgalerij... Gesuis en gezoem tegen zijn trommelvliezen, binnen in zijn hersens... Klagelijke verlatenheid welde in hem op. Een week en schrijnend verlangen naar huis, naar iemand, die iets om hem geven zou, naar iets, dat niet zoo oneindig vreemd en onbekend was... - Ach thuis... was dáár dan iemand...? was er dan ooit iemand... in zijn leven...? - Een pijn trok door zijn hart. Een bitter gevoel beefde om zijn mond...
En dan begon een duizeling in zijn hoofd rond te draaien, rond en rond, al sneller en sneller. Hij had een laatst besef.
- Ik ben ziek - dacht hij. - Ik heb koorts, ik gloei van de koorts.-
Toen zonk hij... zonk... zonk... Hij zonk in een zwarte grot, die vol water stond. Tot aan zijn hals zakte hij weg in dat water. Groote monsters van visschen kwamen op hem aanzwemmen. Bulderend van het lachen schoten ze op hem toe, hapten naar hem met vervaarlijk open en dicht gaande bekken en wijd opengesperde oogen, die hem bol aanstaarden. Hij wilde zich verdedigen, maar zijn handen waren tusschen zijn knieën gebonden. En het water begon te wassen. Het rees en rees, tot aan zijn kin, tot aan zijn mond. Hij strekte zijn hoofd hooger. Hij worstelde om zijn handen vrij te maken. Opeens was er een kronkelende slang met een menschenhoofd. Het hoofd van Knechtmans. Maar oneindig schrikwekkender dan dien morgen. Uitpuilende oogen. Een groote haakneus, dikke lippen. En dan werd die slang een mensch, een man. Een man in smoking. Hij had een hand in zijn zak, met de andere greep hij naar hem. Hij duwde hem zijn grooten haakneus in het gezicht en rochelde woedend: - rooie rot- | |
| |
vent... rooie lammeling van een vent... je bent 't leven niet waard! - en dompelde hem geheel onder water. In doodsangst sloeg hij om zich heen, rukte om los te komen...
‘Verdomme, wat gaat dat scharminkel te keer! Druk hem neer, Blom. Hé, Pot... wor's wakker, Pot!!’
Met verwarde, kletsnatte haren zat hij overeind, starend naar de mannen om zijn bed.
‘Hé ...zeg, wat hèb je?’ Blom boog zich naar hem toe, legde een hand op zijn voorhoofd.
Was het Blom's hand...? Hij sloot zijn oogen, liet zich achterover neervallen. Maar iemand trok hem overeind.
‘Hier... slik 's zeg... zóó, slikken... slíkken!’
Hij slikte. Iets hards ging door zijn keel en dan een stroom lavend water. Iemand dekte hem toe. Er waren stemmen... toen weken die, werden onduidelijk... hielden op...
|
|