| |
| |
| |
III
Onder aan den steiger danste het kustbootje, dat de ontschepende passagiers naar de kust zou brengen, gevaarlijk op en neer. Voorzichtig stapte Pieter die lange, steile, van zon doorstoofde loopplank omlaag, stapte behoedzaam over op het schommelende dekje, waar hij nog net een zitplaats vond. De warmste plaats, zooals hem direct bleek, zoodra het bootje zich afwendde van het groote schip.
Hoog boven hen, aan de verschansing stond Lulu met von Mühlock en wuifde zóó lang een afscheid aan Van der Steeg, dat de vrienden, die hem waren komen afhalen dubbelzinnige toespelingen gingen maken op de blijkbare gezelligheid van deze reis.
Pieter zat op een uitgezakten rottanstoel, midden in den zengendsten zonnegloed en hoorde verstrooid naar de woorden en het gelach om hem heen. Hij was blij, dat de reis eindelijk voorbij was. Hij was blij, dat hij van het schip af was, weg kon uit de hut, waar hij een vreemde, een nauwelijks gedulde was geweest. Hij staarde naar den grooten scheepsromp, die langzaam in beweging kwam en in tegengestelde richting koers zette en hij dacht daarbij alleen met wat ergernis en schaamte over zijn laatste lafheid: hij had zijn fooien niet zoo uitgedeeld, als hij het eigenlijk gewild had, de grootste aan den hutsteward, dien hij graag had mogen lijden en de kleinste aan den badsteward, dien hij gehaat had. Maar juist omgekeerd.
In deze ergernis begon ook nog zijn huid te schrijnen en te jeuken. Hij schurkte zich voorzichtig tegen de stoelleuning en kneep zijn oogen samen, terwijl hij uittuurde naar het nieuwe land, dat in de verte boven den zeespiegel opdoemde.
Hij voelde een vage, nieuwsgierige verwachting. Uit de grijsgroene, smorende-hitte uitslaande zee groeide een bodem op, met vreemdsoortige boomen en palmen. Als een beeld, dat uit de verte op hem toegeschoven werd, vergrootte zich
| |
| |
dit landschap. Er was een baai, een riviermonding, een kleine haven. Zinken loodsen en houten gebouwen verrezen onder de neergegoten zonnelaaiïng. Jonken en prauwen dobberden op het heete water. Aan een smallen steiger lag een verblindend witte, kleine stoomer.
Ook geluiden schoven op hem toe: ratelend laden en lossen, scherp gefluit, gedreun, gebonk, geschreeuw. Met plotseling heldere bewustwording schoot zijn herinnering terug naar de haven van Rotterdam en Amsterdam en ook van Genua, dat hij nú als eigen aanvoelde en aansloot bij de wereld van zijn jeugd. In één flits zag hij de machtige oceaanschepen, de hooge hijschkranen, het woelige verkeer van sleepbooten, zag hij de gevels en de torens en heel dat pulseerende Westersche leven met zijn forsche vormen, die gesluierd in regenmist toch alles behouden hadden van hun indrukwekkende schoonheid. Een afkeer stond in hem op tegen deze primitieve haven aan de moddermonding van een loome, tropische rivier, tegen de afstootende vreemdheid van dezen grauwen deltabodem met zijn woekering van mangroven en nipahpalmen, doodsch moerasbosch van verkronkelde luchtwortels en stijve palmtakken, boven den ternauwernood ademenden, heeten waterspiegel, onder een verterend blakerenden hemelgloed. Het witte licht schrijnde aan zijn oogen, door zijn lijf kookte de hitte, dreef het vocht met stralen uit zijn poriën. En dan doortrok hem ook al de uitwaseming van dit nieuwe land: broeiende moerasdamp, rottend plantenslijm, gedroogde visch en specerijen en ranzig kokosvet, ál die scherpe doordringende reuken, die inéénvloeiend tot een onverdragelijken, maar direct herkenbaren, typischen Oosterschen stank als een roofdier neervallen op den nietsvermoedenden Westerling.
Van der Steeg stootte hem aan.
‘Kom Pot, we zijn er. Loop maar met mij mee, want anders raak je zeker den weg kwijt’.
Hij was Van der Steeg dankbaar voor dezen dienst. Hij wist, dat deze haven verwarrender was, dan alle andere, omdat van hier uit geen weg meer terug voerde naar een bekend geworden schip, naar een dekhoek of een hut No. 49. Hij wist, dat Van der Steeg de laatste en eenige verbinding was met een wereld, die voorgoed was weggezonken achter den horizont. En totdat hij in den trein zat neergeduwd, beleefde hij de gebeurtenissen als een draaikolk van overstelpende beelden.
| |
| |
Half naakte, wild uitziende, wild schreeuwende, bruine kerels, die om hem heen zwermden, op hem aanvielen en hem de ooren doof riepen met onverstaanbare klanken. Chineezen, die druipend van zweet langs hem renden met ontorsbare vrachten op hun kromgebogen, pezige lijven, woorden gillend, die hij niet begreep. Gedreun van neerbonkende balen en kisten. Het scherpe gefluit. IJzergeratel van kettingen en hijschkranen. Vloekende stuurman op de brug van den kleinen witten stoomer; zijn pet achterover geschoven, zijn gezicht rood en glimmend, zijn jas in een diepen driehoek opengeslagen. Hitte, Hitte, die hem duizendvoudig doordrenkte, die den uitslag op zijn rug tot een helsche pijniging maakte, die zijn voeten deed branden in de Europeesche zwart leeren schoenen; hitte, die opsloeg van het water en de planken van den steiger, die teruggekaatst werd van de gloeiende loodsen, die een bedwelming bracht in zijn denken, waaruit alleen het kwellend besef omhoog schoot: moet ik dit zes jaren... moet ik deze hel zes jaren... god, dat hou ik nooit uit...
Duizelend was hij met de anderen meegeloopen. Eerst naar de douane, dan naar het stationsloodsje. Drommen Oosterlingen troepten om hem heen. Gele en bruine en pekzwarte. Naakte bovenlijven. Naakte beenen. Naakte voeten. Geheel naakte kinderen. Stomme, groote oogen. Platte neuzen. Breede lippen. En vreemde lijflucht van andere rassen. Lijflucht als zweetwasem in de van ontelbare reuken doorzwangerde atmosfeer. Groot en wit werden de gestalten van de Europeanen tusschen deze Oosterlingen.
Pieter had zich door dat kluwen van gekleurde menschen voelen gaan en had daarbij het duidelijk besef gekregen, dat in al die kleurenverscheidenheid alleen de blanke huid vreemd was en er niet hoorend. Maar dadelijk ook had hij gemerkt, hoe juist die blanke huidskleur met onderscheiding werd behandeld. Hoe zich die drom van schreeuwende, roepende, door elkaar wriemelende kleurlingen onderdanig, haast schuw splitste en uiteen week om aan den blanken man doorgang te geven. Hij zag, hoe de koelies, die zijn koffer en zelfs zijn regenjas droegen, hun soortgenooten opzij stootten met het ontzagwekkende woord: - toewan. - Hij zag ook, hoe voor den ingang naar de loketten de Inlanders zich terug trokken en de Blanken lieten voorgaan met een haast zich vernederende onderworpenheid. Pieter kende deze onderworpenheid. Hij kende haar abstract, als
| |
| |
gevoel, als besef. Maar hier stond ze plastisch voor hem, als beeld en daardoor herkende hij haar des te duidelijker. Een oogenblik later, toen hij oudergewoonte een derdeklas coupé wilde binnenstappen en Van der Steeg hem aan een arm wegtrok en een eersteklas coupé induwde, werd die ondergeschiktheid van de gekleurde huid nog eens met woorden door Van der Steeg geaccentueerd: ‘Ben je nou heelemaal gek, geen derde! Derde is alleen voor Inlanders. Hier ben je in Deli en hier reist een Blanke alleen eerste, begrepen? Je bent hier nou toewan en wat je in Holland was, dat vergeet je nou maar zoo gauw mogelijk, dat komt er hier niet meer op aan. Hier geldt alleen, dat je blank bent en vergeet dat nooit tegenover den Oosterling’.
Toewan. Blanke huid. Wat je wás, komt er niet meer op aan. Sluw vatte Pieter onmiddellijk de waarde van deze huidskleur, die hem op een hooger niveau plaatste. En mèt dit beset aanvaardde hij plotseling het nieuwe land, dat hij eerst al minachtend teleurgesteld den rug had toegekeerd. Buiten het raampje schoof het aan hem voorbij.
Een kale, doodsche moddervlakte; opgespoten terrein. Een breede, trage, modderkleurige stroom. Als eenige brekende kleur: het dofgroen van dicht opeenstaande palmen. Dan een visschersdorp. Stuntelige paalhutten op mesthoopen van rottend vischafval. De kleinste windvleug vulde den coupé met den stank ervan. Naakte, bruine kinderen met trommelbuiken kwamen gillend en krijschend naar den trein gehold. Bruine vrouwen, soms met naakte, bengelende borsten, stonden gebogen over matten, waarop zij visch en garnalen te drogen legden in den wit-hellen zonneschijn.
Dan het moeraswoud. Vlakbij nu. Grauwvuil en met witte schuimblazen borrelend waterslijk, waarin stijf naast elkaar glimmende palmtakken gestoken stonden. Bodem voor krokodillen, leguanen, slangen en duizend ziektekiemen. Als in een broeikas hing er de lucht gevangen, vochtig, doodstil, ademloos. Maar langzaam verhief zich het land. De grond werd vaster. Gulle weelde van op en over en boven elkaar uitgroeiend groen. Breede bladerschilden, trossen bananen. Hoog opschietende, blanke stammen als masten met openvallende palmkronen en bossen kokosnoten. Ananasplanten als onkruid. Groen, overal groen. Woekering van groen over groen. Bamboebosschen met hun wuivende takken en teere, spitse
| |
| |
blaadjes. Slingerplanten en struiken. Heel enkel, een bloem, bloedroode kelk, hier en daar. En kersroode palmstammen. Uit de bruine aarde sproot, welde, groeide dit alles op naar den sidderenden, blauwen hemel. In vochtige ondoordringbare schaduw scholen lage bladerhutten weg. Karbouwen met gevaarlijk uitgespietste horens weidden er om heen, slaperig grazend voortstappend of droomerig herkauwend. Naakte kinderen speelden er onbekommerd.
Een blanke grintweg slingerde zich voort, nu eens blakend in witheete zonneschroeiïng, dan weer onderduikend in diepe, koele schaduw. Auto's met dichte stofdrommen achter zich aan raasden over dien weg. Autobussen, uitpuilend van bruine menschenlijven, balen en manden, jakkerden rammelend voorbij. En ongestoord traag gingen daar ossenkarren, knersend in langzaam verderschommelenden voortgang. Inlanders met bloote bovenlijven, over hun schouder torenhoog beladen manden torsend.
In het stof van voorbij jagende auto's, in den schaduwschemer van hoog boven hen uitstaande palmen, bamboe en boomen, waren afdakjes, waar meterslange banaantrossen en stapels ananassen te koop werden geboden.
Onbewust onderging Pieter den overal zich opdringenden overvloed van dit land, vreemden overvloed naast de nederige primitiefheid van bladerhutten en naakte lijven. En na al de jaren, dat hij geleefd had onder den druk van bekrompen omstandigheden, voelde hij een zonderlinge, nieuwe bevrijding in zich opademen.
Ten slotte, de stad. Witte gebouwen, fel afstekend tegen het blauw en groen. Een moskee. Een minaret. Breede asphaltstraten. Plotselinge drukte om den binnenstroomenden trein. Kleine huurkarretjes met ponies. Rickshaws. Roepende stemmen. Belgetingel..
In het hotel nam Van der Steeg een kamer voor Pieter. Pieter was nog nooit in een hotel geweest. Maar hij was er wel eens langs geloopen. In Amsterdam heeft een hotel een glazen draaideur en een portier. En meestal een groote zaal aan de straat, die daarvan met breede ruiten is gescheiden. In dit hotel was niets van dat alles. Het lag in een tuin en uit dien tuin waren ze zóó maar binnengestapt in een gangetje. Daar stond een toonbank en over de toonbank boog zich een geel- | |
| |
bleeke Europeaan. Bij dezen Europeaan bestelde Van der Steeg twee kamers met badkamer. Een voor zichzelf, een voor Pieter. Niemand vroeg of zei iets over een prijs. Ze schreven zich in in het gastenboek, een Inlandsche bediende droeg hun koffer en een andere ging hen voor met den sleutel.
Ze liepen langs de eetzaal het hoofdgebouw uit, over een overdekt cementen pad naar een rij kamers, die achter een verandaatje met palmen-in-potten verborgen lagen. Hier nam Van der Steeg afscheid.
‘Nou Pot, ga je nou maar 's eerst opfrisschen en kom dan straks bij ons aan tafel. Adie...’
Pieter stond in de kamer, alléén met den bediende. Vreemde kamer. Een kille koelte sloeg op van den naakten tegelvloer. Witgekalkte, kale muren. Om het bed een soort reusachtige vliegenkast. Een kaal, ontoegedekt bed, waarin overlangs een zonderling rolkussen lag. Hij kon zich niet voorstellen, dat deze kamer een slaapkamer was. Van alle kanten gaapte hem de vreemdheid aan. Hij had gedacht weelde te vinden en nu was er niets anders, dan deze kale, kille kamer. En toch was er een onnaspeurlijke voornaamheid: geruischloos en met stille onderdanigheid bewoog zich de bediende om hem heen, zette den koffer op een tabouretje, hing zijn regenjas aan een haak. Hij deed dit niet alleen geruischloos, maar ook met de eerbiedige toewijding en zorgvuldigheid, die niet alleen den meester, maar ook de bezittingen van dien meester gelden, hoe schamel zij ook mogen zijn. Pieter voelde dit. Hij stond midden in de kamer en werd bediend. Zonder er om gevraagd te hebben. Zonder er voor gestreden te hebben.
Toewan...
Licht gebogen sloop de bediende langs hem de kamer uit, sloot de deur onhoorbaar.
Pieter ging voor de spiegelkast staan. Hij bekeek zich. In het niets-verbergende, niets-goedmakende, dunne witte pak, dat verkreukeld en besmeurd om hem hing, was hij nog magerder, nog slechter van bouw. Maar voor het eerst hinderde hem dit niet. Er lag een duidelijke voldoening in hem. Hij stond op de eerste sport van de ladder omhoog. Hij begreep wel, dat er nog veel moeilijkheden zouden komen en daarbij reeds onbewust het beeld van Van der Steeg voor hem op. Maar achter zijn onzekerheid was een nieuwe energie geboren. Toewan Pot. Meneer Pot...
| |
| |
‘Wat je in Holland was, dat komt er nu niet meer op aan, dat moet je nu maar vergeten...’
Dat wilde en zou hij vergeten. En de anderen zouden het ook vergeten. Hij zou ze voorloopig ontwijken. Hij ging van nu af zijn eigen gang. Hij ging ook niet met ze aan tafel. Ze konden stikken. Met Van der Steeg aan het hoofd.
Hij pakte uit, wat hij noodig zou hebben, zijn pyama, zijn oude schoenen, zijn kam en tandenborstel. Hij waschte zijn handen, kamde zijn haar wat op en dan, na een korte weifeling, ging hij de kamer uit, liep den overloop langs, de eetzaal binnen. Hij zag daar Van der Steeg wel met zijn vrienden, maar keerde hun den rug toe en ging zitten op den stoel, dien een bediende haastig voor hem klaar hield. Hij haalde diep adem, bleef een moment voor zich kijken op het kleine tafeltje, waar in een vaasje één slappe, welkende bloem stond. Tegen het vaasje stond het menu. Om zich heen voelde hij de ruimte van de groote zaal. Een paar ventilatoren wiekten er met zacht gezoem rond. Over de tegelvloeren ging onhoorbaar een stoet van Chineesche en Javaansche bedienden, helder in hun witte gesteven kleeren, geruischloos op hun bloote voeten.
Een gerant, bleeke, gebogen gestalte aan den ingang van de zaal hield toezicht. Met een enkele slappe geste van zijn moede handen hield hij de tientallen Oostersche bedienden in toom. Een blik van hem was genoeg om een Javaan te doen toeschieten. Een dampend bord soep werd voor Pieter neergezet. Hoe anders werd dit neergezet dan aan boord door den steward, die haastig de borden had rondgedeeld. Dit bord werd hem aangeboden met een slaafsch gebaar van onderworpenheid.
‘Bier!’ zei Pieter met de intonatie van Van der Steeg.
De boy bracht hem een flesch, schonk zijn glas vol, zette de flesch naast hem en legde een bonboekje op tafel. Pieter keek naar dat boekje en dan naar den bediende, die hem fluisterend wat trachtte uit te leggen. De gerant hielp hem uit de moeilijkheid.
‘U schrijft alleen maar op, wat u gehad hebt, een flesch bier dus en dan zet u uw naam er onder en de maatschappij, waar u werkt. Dan komt het in orde. U krijgt dan uw rekening wel bij gelegenheid. Uw kamer is toch ook op rekening. Alles, wat u wenscht, kunt u op zoo'n bon krijgen’.
Bon, dacht Pieter. Hij keek wat verbaasd op, toen naast hem de loome, klanklooze stem ophield.
| |
| |
‘Dus zóó...?’
Hij schreef: Een flesch bier. P. Pot. Deli Rubber Cultuur Maatschappij. 26 April 1921. De gerant bekeek den bon, knikte en gaf hem aan den geduldig wachtenden bediende, die het blaadje papier afleverde aan de kas. Pieter nam het glas bier op. Bon. Hij had ook wijn kunnen bestellen, dacht hij opeens. Ook champagne. Hij hoefde niet eens te betalen. Hij hoefde alleen maar een bon te schrijven. Dit wekte een vreemd gevoel! Hij werd dus vertrouwd. Hij had onbegrensd crediet. Onbegrensd vertrouwen. Omdat hij een Blanke was. Omdat hij een toewan was, een heer. Hij voelde deze macht om met een handteekening alles te kunnen koopen, als een verren, onwaarschijnlijken en toch plotseling bereikbaar geworden rijkdom. Hij begon te acclimatiseeren, zich te assimileeren met deze andere wereld. Hij had het begrip: mensch ingewisseld tegen het begrip: heer. Hij had begrepen, dat het adres van zijn tehuis aan de gracht in Amsterdam was verzonken achter den naam van de maatschappij, waar hij werkte. Hij verruilde het begrip: geld voor het begrip: bon, het begrip: kapitaal voor het begrip: crediet. En hij had er geen vermoeden van, hoe gevaarlijk dit alles was.
Hij raakte in een lichte, vroolijke stemming. Hij nam volop van de hem voorgediende spijzen. Hij genoot er van, dat de boys op zijn achteloozen wenk toeschoten en zóó onderdanig voor hem stonden, alsof er geen grooter genot voor hen bestond dan om hem te dienen. Hij minachtte hen daarom en schold hen in zichzelf: nikkers!...
Hij bestelde sigaretten. Hij zei kort: ‘Sigaret!’ Hij zei het, zooals hij eens tegen den hutsteward had gezegd: ‘Bakhoen’. Tóen was het de vlucht geweest voor een langeren zin, dien hij niet had kunnen uiten. Nu was het uitsluitend een weloverdacht, doorproefd machtsbevel.
De boy kwam met allerlei soorten sigaretten, Engelsche, Egyptische, Europeesche. Hij nam Egyptische. Hij vroeg niet naar den prijs. Hij dacht niet eens aan den prijs. Hij zei: ‘Bon’. En het bonboekje lag voor hem. En hij schreef weer de tooverformule: P. Pot. Deli Rubber Cultuur Maatschappij. Daarna leunde hij wat gemakkelijker in zijn stoel en dronk zijn koffie met langzame teugen. Hij haalde den sigarettenrook langzaam en diep in.
Dit koffiedrinken en sigarettenrooken na tafel, dit gemakkelijk lui worden bij het begin van het spijsverteringsproces
| |
| |
had hij al drie weken meegemaakt. En toch was het dien dag iets geheel anders. Hij voelde zich loomer, slaperiger. Rondom hem waren de koelte en de lavende schemer van de groote, lichtgroene zaal met haar stille palmen in wijde potten. Er was het zachte gezoem van de ventilatoren, het geruischloos en toch merkbaar rondgaan van de bedienden met hun schalen en schotels, met hun gereedliggende dienstvaardigheid. Heel deze sfeer van Oostersche weelde en gemak stond om hem heen. Hij onderging die sfeer als een opiumdroom. Hij werd er zelf middelpunt van. Hij zonk weg in een vage, materielooze bevrediging. De loomheid van zijn lichaam vervluchtigde tot een zwevende behaaglijkheid, waarin alle gedachten nevelig en vormeloos werden. Hij wist, dat buiten, achter de neergelaten jalouzieën en markiezen, de onbarmhartige dag was met zijn schellen zonnebrand en kokende hitte, maar dat alles was weggesloten, onmogelijk geworden in deze halfduistere, voorname koelte, die hij genoot met al meer verzinkend bewustzijn. Toen drukte hij langzaam zijn sigaret uit en stond op. Een boy schoot toe om zijn stoel achter hem weer recht te schuiven, om zijn gevallen servet op te rapen. Zonder naar Van der Steeg en zijn vrienden om te zien, ging hij de eetzaal uit. Hij ging naar zijn kamer, ontkleedde zich en viel op bed neer. Vaag en ver hoorde hij vreemde geluiden, hoeftred van ponies, klingelbelletjes van de sado's, den roep van een straatventer. Hij hoorde mompelstemmen van twee boys opzij van zijn kamer en plotseling de stem van een Europeaan, die woedend om stilte riep. De bedienden braken hun gesprek af. Het werd stil. Zonderling stil, nu hij te luisteren lag naar het gebonk uit de machinekamer en het niet meer kwam. De stilte van den middag. De stilte van de tropische middagrust. Hij viel in een diepen slaap.
Het was avond. De tijd voor het diner was wel aangebroken, maar Pieter had geen honger. Hij had een ongekenden weerzin in eten. Hij had wat hoofdpijn. Misschien had hij te zwaar geslapen. Hij slenterde besluiteloos naar buiten. Er was muziek op het terras aan de straat. Hij bleef een moment staan luisteren. Door de melodie heen hoorde hij gepraat en gelach en af en toe langgerekt geroep om een boy. Het leek verlokkelijk om daar te gaan zitten op dat terras, waar booglampen tusschen palmen haar melkwit licht verspreidden, waar ge- | |
| |
makkelijke rottanstoelen stonden en uitzicht was over een breeden wandelweg en een pleintje, waar een fontein stil ruizelende waterstralen omhoog spoot en weer in een bekken opving.
Het was een stille avond, zonder maan, maar vol sterrenglans. Misschien was het nog prettiger een eindje te wandelen, na de lange bootreis... Hij liep den hoteltuin uit. Dadelijk werd hij bestormd door een tiental rickshawkoelies, die hem overgoten met een vloed van wilde, onbegrijpelijke klanken. Verschrikt en onzeker keek hij achterom. Daar was het terras en tusschen al de vreemde gezichten dook opeens vreemd helder het gezicht van Van der Steeg op. Hij wist zich ineens staan in het volle licht en de volle aandacht. Hiervoor vluchtend stapte hij blindelings in een van de rickshaws.
De Chinees nam de boomen op en zette een sukkeldrafje in. Geruischloos en veerlicht op zijn hooge, dunne wielen, reed het wagentje voort, waarheen, dat wist Pieter niet en ongerust zag hij het pleintje met het hotel achter zich verdwijnen. Hoe zou dit eindigen? Zou hij ooit den Chinees duidelijk kunnen maken, dat hij dáár weer terug wezen moest? En waar zou deze Chinees hem heenbrengen? En was het vertrouwd zóó maar een vreemde stad in te trekken?... Hij staarde naar den op en neer bewegenden mensch tusschen de lichte boomen. Het rosse schijnsel van de lantaarntjes bescheen een losfladderend baadje, een voddige, korte broek, zwaargespierde naakte beenen. Aan de voeten klepten losse zolen, die met smerige touwtjes en bandjes om de enkels vastgemaakt waren.
Alsof de Chinees zijn blik voelde, keek hij achterom. En verschrikt zag Pieter in het lantaarnschijnsel die gele boefachtige tronie. Maar dan gleed er over dat misdadigers-gezicht een vertrouwelijk lachje, en een monotone neusstem herhaalde een paar maal denzelfden klank: ‘Tsa-fho...? Tsa-fhoaaa?!’ Pieters angst verslonk op onverklaarbare manier. Hij had in de zwarte spleetoogen een haast kinderlijk verwonderden, weeken blik gezien. Hij trok zijn schouders op en glimlachte terug. En toch wenschte hij, dat hij dit nooit begonnen was.
De Chinees draafde verder. Draafde langs breede, geasphalteerde straten, langs winkelbuurten, waar hooge, massieve gebouwen stonden van scheepvaart en handel; langs lage bazaars, die achter rondgeboogde poortingangen wemel- | |
| |
den van bonte kleuren en bonte menschen. Auto's gleden langs hem heen, toeterend voor de kleine, tweewielige pony-wagentjes en rickshaws, die niet uitweken of verkeerd uitweken of plotseling zonder waarschuwing stilhielden; ze toeterden voor droomerig voortslenterende, op niets acht gevende Inlanders.
Af en toe keek de Chinees om en mompelde met iets van vreugdige belofte in zijn stem: Tsa-fho... Tsa-fhoaa?! Onverwachts maakte hij een scherpen zwaai en sloeg een dwarsstraat in.
En dan, plotseling, is hier een andere wereld, warrelvol van menschenlijven, klanken, kleuren, reuken. Een nauwe, donkere steeg boort zich door een grotesken chaos van huizen. Stevige, steenen huizen onder een oprankend dak, versierd met blauw en groen porseleinen draken, maar ook bouwvallige houten huizen, beneden winkelruimte, boven woonhuis, omhoog wankelend en schots en scheef betimmerd met planken en platgeslagen petroleumblikken. Open winkeltjes spuwen hun overvolte aan waren - specerijen, manden, aardewerk, - tot aan den rand van de stinkende goten uit. In andere staan, tot vlak aan de straat, vitrines met geelblinkend goudwerk, armbanden, oorbellen, ringen, spelden van gouden munten. Over die vitrines buigen zich bedachtzame bruine vrouwen, gekleed in bontbloemige lendendoeken en doorzichtige, bonte baadjes. In haar kleine bruine handen houden zij keurend het goudwerk en achter de toonbank staat een dikke, half naakte Chinees, wachtend en loerend-zeker, als een roofdier, dat zijn prooi al beet heeft. In de walmende, zweetheete atmosfeer van slecht verlichte, open werkplaatsen buigen zich half naakte, gele lijven over nooit eindigenden arbeid. Er wordt geklopt, gehamerd, gezaagd, gebeiteld, geschaafd. Naaimachines ratelen met razende vaart. Chineesche woorden vallen plomp en zwaar over dit werk heen, worden met een neusklank door het krioelende straatje geschreeuwd. Kinderen krijschen. Honden janken en kermen. Venters gillen hun heeschen roep en klepperen met een ijzeren klepper. Rickshawkoelies roepen hun waarschuwing. Van verschillende kanten tegelijk jammeren uit slechte gramofoons hooge, snerpende, valsche tonen van een Chineesch zangstuk. Lange rijen Chineesche letterteekens hangen zwart, rood en goud omlaag, vreemd en wonderlijk mooi in deze omgeving van vuil en overlading. In schemerduistere
| |
| |
veranda's bengelen lampionachtige Chineesche lantaarns.
De rickshaw moet stapvoets door alles, wat daar door elkaar wroet in die licht- en schaduwplekken: kromme, door opium verwoeste karkasachtige lichamen; vrouwen in broeken en platte jakken; vrouwen voortstrompelend op haar verminkte miniatuurvoetjes; bedelaars, die zich blind voorttasten of als vleeschrest door het stof voortkruipen; breedgebouwde, sterke, lichtgele jongemannenlichamen en onbegrijpelijke massa's kinderen; kleine, naakt rondkruipend in stof en vuil, hurkend boven de goten in plotseling aandringende behoefte; grootere, met broekjes en stijfgevlochten vlechtjes. Langs de goten snuffelende honden, schurftig en den kalen staart tusschen de trillende achterpooten. Op stoelen, vóór aan de straat, kwabbig-dikke Chineezen, vleezige, gele Buddha's met drie lagen buik over de snoering van hun broek heen puilend, poppige Chineesche zuigelingen in hun teedere handen. Hier en daar aan den gootrand liggen kleine offeranden met walmende wierookkaarsjes.
Ergens aan den kant van den weg staat een draagbare keuken. Een Chinees roostert vleesch aan stokjes boven een smeulend houtskoolvuurtje. Scherpe lucht van in het vuur druipend vet slaat zwart ranzig door den stank van olie, visch, specerijen en knoflook, die uit de open winkeltjes waait. Weezoet en geheimzinnig hangt over dit alles wierook- en opiumgeur.
En dan grijnst de Chinees tegen Pieter: ‘Tsa-fho... Tsa-fho...’ En een onzinnige angst, de angst van zijn kinderjaren slaat in hem omhoog. Warrelend en ineenvloeiend tuimelen vormen en kleuren voor zijn oogen. Waanzinnig schetteren schor-schelle stemmen en melodieën in zijn ooren. Hij krijgt het gevoel, dat dit een nachtmerrie moet zijn, deze dolle Chineesche stad rondom hem en die zacht voor hem uitdravende Chinees tusschen de boomen van het wagentje, in den schijn van de lantaarntjes, die de pezenbundels van de naakte, gele beenen spookachtig belichten. Hij roept: ‘Nee, nee, nee!’ Maar zijn stem gaat verloren in het rumoer. Twee sado's zijn op elkaar gebotst in het gedrang en tusschen het hinniken van de ponies zijn de schreeuwstemmen van de koetsiers en omstanders. Hij voelt een afkeer in zijn leege maag omhoog rijzen. Deze stank... deze walgelijke stank van riool en rotting, van uien en leer en lijm, van Oostersche vruchten en Oostersche menschenlichamen...
| |
| |
Hij klampt zich met beide handen aan het wagentje vast, hij roept: ‘Hé, hé, hé!!’ En de Chinees kijkt om, grijnst zijn boevengrijns en knikt en Pieter weet niet meer of deze duivelsche pret op dit duivelsche gele gezicht moorddreiging is of misdadige belofte. Wat gaat deze kerel met hem doen? Waarheen gaat hij hem brengen? Zal hij nog ooit uit deze vervloekte Chineezenstad wegkomen? En hij denkt aan de straat thuis en begrijpt niet, hoe hij ooit bang heeft kunnen zijn voor een voorbij slingerenden dronken stoker, voor een jouwende straatmeid, voor de enkele alcohollucht, voor de kouwelijk, in elkaar huiverende, stille Chineesjes. Hij weet alleen, dat hij dit, dit, wat hem nu omringt, vermoed heeft achter de bestofte uitstallingen van die Chineesche winkeltjes met hun gemberpotjes en hun letterteekens. En de dreiging van vroeger zet zich om in iets, dat geen dreiging meer te noemen is, zet zich om in iets, dat tastbaar, levend, grijnzend gevaar is geworden.
Onverwachts houdt de Chinees stil. Hij laat de boomen neer, veegt even met een vod, dat hij om zijn hals heeft hangen, over zijn druipend gezicht en wijst naar een huis. Het heeft een verdieping. Het staat wat vooroverhellend en wankelt tusschen twee winkeltjes in. In den wrakken gevel van over elkaar getimmerde planken zijn boven twee ramen. Er hangen groezel-witte, doorzichtige gordijntjes voor en daarachter duikt een schemerduistere kamerholte op, waarin intiem en toch schreeuwend onbeschaamd de witte vierkante vorm oprijst van een bed met muskietennet.
Beneden is een kleine ruimte, slecht verlicht door een petroleumlamp boven een manke tafel. In vuile rottanstoelen zitten drie matrozen. Ze zijn rood en verhit en brallen en slaan met hun vuist op de tafel, die daaronder bijna bezwijkt.
Een oude, magere Japansche vrouw dribbelt naar buiten en brabbelt iets met den Chinees en ze kijken daarbij telkens naar Pieter. En dan komt er een jonge, opzichtige bruine vrouw te voorschijn, die giechelend en luidruchtig in de deur blijft staan. Haar mond is fel rood. Haar oogen zwart omwerkt. Vlak boven haar oogen is zwarte ponny. In den lendendoek en het witte baadje heeft ze mollige vormen.
Pieter kijkt naar het schild aan den gevel. Daarop staat: Hotel Yamatori en plotseling, zonder te weten hoe, begrijpt hij, waar de Chinees hem gebracht heeft. Een seconde flitst een oud en nog altijd onbevredigd verlangen door hem heen.
| |
| |
Een vrouw. Nu kan hij een vrouw hebben. Wat thuis zoo moeilijk scheen, wordt hem hier aangedragen. ‘Toewan...’ zegt de Japansche en buigt herhaaldelijk en sist glimlachend bij al het andere dat ze verder zegt en dat hij niet verstaat, maar wel begrijpt. ‘Tuang...’ zegt de Chinees met een neusklank en grijnst. En de meid bij de deur zet haar handen op haar heupen. Met al haar blanke tanden achter haar rooden mond lacht ze hem bemoedigend toe. ‘Toewan...’ Duizelig en heet stijgt het hem naar zijn hoofd. Maar dan hoort hij opeens de lallende matrozenstemmen. Een hand grijpt de meid om haar middel, grijpt bruut lager in den lendendoek. Lachgebulder davert over het hysterisch gegil van de vrouw en ze verdwijnt naar binnen. In Pieter zakt alle wensch weg en wordt afkeer. Hij drukt zich dieper in het wagentje, schuilt weg voor een rooden matrozenkop, die naar buiten gluurt en vloekt. ‘Godverdomme, Ma Boekoesan, waar blijf je...! Ajo, laat die vent opsodemieteren...! kemari, verdomme...!’ Pieter schudt zijn hoofd tegen den Chinees. Schudt heftig en beduidt hem weg te gaan. Hij wijst in het rond. Weg. Weg. Nee. Nee. - ‘Tsafho...?’ zegt de Chinees teleurgesteld en toch nog hoopvol. Maar Pieter wenkt weer. Nee. Nee. Nee. De Japansche is verdwenen. Ze heeft bier moeten halen voor de matrozen. Dat zijn betere klanten. Nieuwe toewans zijn nooit goede klanten.
De Chinees neemt gelaten de boomen weer op, laveert door de volte heen. Een draai. Nog een draai. En het is stil en open. Achter de rickshaw verzinkt de Chineesche wijk in het gapend duister. Het rumoer sterft weg. Er ligt een breede, vredige weg. Een grintweg. Er liggen witte huizen van Europeanen, kleine en groote villa's, in nette tuinen. Op open veranda's, in rossig en gelig schemerschijnsel, zitten menschen te lezen of te praten. Blanke menschen. Er klinkt pianomuziek. Of iets verder een gramofoon. Vertrouwde klanken, die weemoedig mooi worden in dezen stillen avond. Pieter leunt herademend achterover. Een koeltje strijkt langs zijn warme hoofd. Er is een gevaar geweest, maar het is geweken. Misschien komt er even een gemis, een teleurstelling, een vraag. Had ik toch...? Hij kijkt de verlicht blanke huizen binnen en ziet daarachter in gedachten de bruine vrouw. Haar rooden, lachend brutalen mond, haar zwart omstreepte, lokkende oogen, de volle rondingen van haar buik en borsten. Er is een onrust, die nog niet heelemaal bedaren wil. Dan ziet hij weer die grove hand, die de vrouw voor hem weg- | |
| |
klauwt en hij weet schaamtevol, dat dit alles niet zoo makkelijk is, als het voor hem noodig zou zijn. Makkelijker dan thuis, dan in Europa, maar nog niet makkelijk genoeg...
De witte huizen liggen nu achter hem. De weg wordt donkerder. Er zijn minder en steeds minder lantaarns en dan heelemaal geen lantaarns meer. De hemel licht stralender boven deze duisternis op, wordt klaar en wijd en onwaarschijnlijk blauw. Millioenen, millioenen sterren staan kristalwit en violet en blauw te flonkeren. Er is stilte. En de stilte begint te leven. Begint te trillen en te suizen en te zoemen. Er is ergens, heel ver, een metalen klank, die in deze stilte neervalt. Een vogel? Of een kikvorsch? Of toch alleen maar de slag van metaal op metaal? Donkere boomengroepen maken een schuilplaats voor laag weggedoken bladerhutten, waaruit wat rood schijnsel door reten en gaten kiert. Er blaft even een hond, maar niemand verroert zich. Alle menschen slapen. Het is nacht. Het is donker. Alleen de weg is blank. Spits uitgesneden schaduwen van spitse palmblâren vallen over dezen weg. Ronde, hooge stammen en waaiervormige palmkronen teekenen zich tegen het verre nachtblauw van den omhoog- en naar alle eeuwigheid wegbogenden hemelkoepel. Van deze hoogte zinkt wat nachtkoelte omlaag, onzichtbare, maar alles doordrenkende vocht. En uit deze vocht ademen diep geuren op, oneindig zoet, verweekelijkend zoet en zwaar.
In Pieter is een oud verlangen ingeslapen. Maar nu, in het rhythme van het voortglijdende wagentje, in de koele stilte van dezen nacht, wekken deze geuren ander verlangen. Ongewisse, vaag-zwijmelende, loom-verdoovende verlangens. Hij zit daar, weggeleund in de zachte ronding; hij voelt de wieging van de rond- en rondwentelende wielen; hij ziet de nu vertrouwd geworden gestalte van het mensch-dier voor hem en den zwijgenden grooten hemel met zijn verre sterrenbeelden boven hem; hij beseft iets van de eeuwigheid der dingen van het leven, dat onnoembare malen sterft en weer terugkeert; hij beseft iets van de onverbreekbare eenzaamheid van elken mensch en van zijn gebondenheid aan het zijn en den nacht en alles, wat achter de bevende sterren verzonken ligt in het grenzenlooze blauw. Hij ondergaat dit in een stemming, die te broos wordt voor geluk of leed, die tusschen slaap en droom in, niets anders geeft dan een wonderzoete, verdoovende bevrediging. En dan weet hij ook
| |
| |
zijn eenzaamheid niet meer. Hij wordt onbegrijpelijk één met dezen nacht, met deze wereld, die de geheele wereld wordt... Hij denkt er niet meer aan, dat hij terug moet, dat hij slapen moet en morgen vertrekken. Hij laat zich rijden, rijden... Er is geen eind. Er schijnt nergens een eind te zijn...
Maar dan is er toch een eind. De Chinees brengt met een korten ruk het wagentje tot staan, buigt zijn gezicht in het schijnsel van de lantaarn en vraagt iets. Pieter ziet in dien lichtschijn, hoe van dit gezicht stralen vocht druipen, ziet, hoe onder in deze boefachtige oogen, een diepe, vanzelfsprekende onderworpenheid ligt. Zal de heer, dien hij voorttrekt, hem nu toestaan terug te keeren en dan wat te rusten? Of moet hij nog verder voort? Pieter ziet wel, dat misdaad en wreedheid heel aan de oppervlakte liggen van dit gezicht, maar daarover heen ligt de aanvaarding van slavernij. Hoe kan hij ooit voor dezen slaaf bang geweest zijn? Hij knikt kort en de Chinees keert om.
Het gaat denzelfden weg terug en toch is het niet dezelfde. Nooit zijn dingen of menschen tweemaal geheel hetzelfde. Pieter vouwt zijn armen. Hij voelt de vocht, die hem wat rillerig maakt. Hij is ook moe opeens. Hij denkt er aan, dat zijn trein in alle vroegte vertrekt. Hij denkt aan het nieuwe werk, dat hem wacht en dat hem zoo volkomen onbekend is. Hij denkt aan de collega's, met wie hij toch overweg zal moeten kunnen en tegen wie hij zich nog onafzienbaren tijd zal moeten verdedigen, tot hij ééns aan hen gelijk zal zijn, door een macht van buiten af. Door geld. Hij bedenkt, hoe jammer het is, dat hij niet alleen te maken kan hebben met deze donkere menschen, die niets anders van hem wenschen, dan dat hij hun meerdere zal zijn. Die er niet naar zien, dat hij mager en rood en slecht volgroeid is, dat hij zijn leven lang onderdrukt was. Die alleen maar zien, dat hij een witte huid heeft. Die hem dit geboorterecht aanreiken als aan een door alle goden begenadigde. Hij ziet zelfbewust in het flakkerende lantaarnlicht, dat langs de gele, gespierde, naakte beenen het zweet afgutst. Voor hèm afgutst. En hij voelt, dat hij hier een heer is. Meer dan een heer. Een koning. Een heerscher. En een heerscher bij Gods Genade, want die Genade heeft hem geschapen met een blanke huid.
Hij ziet de stad weer naderbij komen. Daar zijn de huizen der Europeanen. De meeste donker nu, met neergelaten rolgordijnen voor de veranda's. Dan komen de winkelbuurten,
| |
| |
stil en slapend. Er gaat een eenzame Bengalees rond. De nachtwaker. Hooge gestalte in witte doeken en een witten tulband boven het waardige, gebaarde gezicht. Breede, verlaten straten, waarlangs een enkele auto glijdt, een enkele rickshaw voorbij rijdt met den zacht kleppenden tred van den Chinees.
Dan de hoteltuin en de rij veranda's voor de kamers. Pieter stapt uit. Hij weet niet hoeveel hij betalen moet. Hij geeft iets in het wilde weg. De Chinees houdt zijn open handpalm bij de lantaarn en ziet hem stom aan. Hij legt nog een munt bij de andere en nu glijdt er over het natte, ernstige gezicht een stralende glimlach. De Chinees dankt en gaat weg. Heel langzaam, iets verslapts in zijn heele houding, wrijvend met den vuilen doek over zijn voorhoofd en hals, verdwijnt hij in het donker.
Pieter tast zijn weg door de veranda naar zijn kamer en draait het licht op, dat felwit de blanke muren en tegelvloer overschijnt. Hij ligt vlug in bed en trekt een dunne flanellen deken over zich heen. Even klappertandt hij. Is hij toch zóó koud geworden in den nachtdauw? Of is het iets anders...?
|
|