| |
| |
| |
II
Van der Steeg had zich gekleed en al op bed neergegooid. Hij lag met zijn eene hand onder zijn hoofd, in de andere had hij een sigaret, die hij met langzame bewegingen af en toe aftikte aan het aschbakje op het nachtkastje. Op den aschbak stond: Grand Hôtel Continental. Genova.
Genua. Hij was er nu al twee dagen. Twee dagen inplaats van een nacht! Vervloekt! En alleen, omdat die stomme boot natuurlijk weer te laat was! Beroerde Duitsche Lloyd! Kregelig, in zijn na-verlofsche stemming, bedacht hij, hoe vervelend het was, dat hij geen plaats had kunnen krijgen op een Hollandsche boot. - Spijt ons wel, meneer, maar geen énkele couchette vrij, onmogelijk! - Nijdig deed hij een diepen haal aan zijn sigaret en pufte de rookwolk in een rechten straal voor zich uit.
De maatschappij had hem het verschil in passage tusschen de Duitsche Lloyd en een van de Hollandsche maatschappijen uitbetaald. Dat was tenminste iets. Hij kon ze best gebruiken, die paar honderd pop. Duur was het geweest, dat verlof! Enfin... als je ook éénmaal, na zes jaren hard en bijna onafgebroken werk en plantage-eenzaamheid weer eens in het volle leven komt... tja... dan doe je stommiteiten. Soedah! Als nou maar die ellendeling van een boot niet, verdomme, twee dagen te laat was! Twee dagen extra onkosten in dit stom vervelende hotel, in dit stom vervelende Genua! Wat moest hij nou in Genua?! Campo Santo gaan zien! Jawel, hij was nog gek! Fijn verlof gehad in Brussel, Nice, Parijs... en dan Campo Santo als toegiftje! Leuke boel! Beroerde snertboot! - Als hij dat geweten had, was hij nog lekker die twee dagen in Amsterdam gebleven. Hoewel... Dat gezanik van Kiki was ook niet alles. Gezanik, dat ze van hem hield. Niet zonder hem kon. Jawel, mee naar Indië zeker! Mevrouw A.
| |
| |
van der Steeg. Wel ja! Maar zóó gek was hij nou heusch niet!
Weer blies hij een nijdigen rookhaal uit, keek dien een oogenblik peinzend na. Er verzachtte zich iets in hem. Kiki. Ze was toch wel een lief ding. Dadelijk dien avond in Amsterdam, bij Suisse, was ze hem opgevallen. Hij was net terug toen uit Parijs. Thuis hadden ze hem opgeëischt. Ze hadden zich beklaagd - vader en moeder -, dat ze zoo weinig aan hem hadden. Het was wel zoo, natuurlijk. Maar... was dat niet het oude liedje van vroeger?... Had hij zich niet als eenig kind van niet meer heel jonge ouders altijd geweerd tegen het ingelijfd worden bij hun al te kalm sleurleventje? Was hij niet dáárom eigenlijk naar Indië gegaan, al hád zijn vader hem alle mogelijke baantjes kunnen bezorgen? Om in vredesnaam los te komen van die eeuwig hem opeischende ouderliefde?...
In het verlof was het niet anders geworden. Een, twee avonden hield hij het uit. Dan zat hij bij hen in de groote, antiek gemeubelde zitkamer, dronk thee, at koekjes, dronk dan later wijn, at de onvermijdelijke zoute krakelingen daarbij en vertelde over zijn leven van die zes jaren en zij vertelden van hun leven. Maar dan, den derden dag, vluchtte hij. Hij vertrok onverwachts naar Amsterdam, vandaar naar Brussel, naar Nice. Schreef af en toe een briefkaartje. Kwam dan weer thuis voor een paar dagen, berouwvol en wat verboemeld, liet zich twee, drie dagen vertroetelen en verzorgen, om dan weer te verdwijnen. Ze hadden er zich ten slotte bij neergelegd, leerden blij te zijn, áls hij thuis kwam. Maar dat gebeurde hoe langer hoe minder. Hij zakte met een paar vrienden af naar Parijs, liet weken lang niets van zich hooren. Dook weer op. Ging naar Amsterdam. Voor een dag, heette het. Daar vond hij oude kameraden, jonggezellen-verlofgangers als hij, met dezelfde herinneringen en ondervindingen, met evenveel geld en vrijen tijd en verlangens naar het Leven, dat ze misschien wat ál te nerveus gezocht hadden, voortgejaagd door het besef van den verstrijkenden tijd en van nieuwe zesjaarlijksche monotoonheid, rusteloozen arbeid en pas nu besefte ontberingen voor den boeg. Ze hadden allen het hard en moeilijk wennen in een ander land gekend, den afmattenden arbeid, de vernederingen, het heimwee en het andersworden, het ontgroeien aan oude omstandigheden en levensvormen. Ze hadden allen deze zorgeloosheid van vacantie, deze dronkenschap van vrijheid, dezen honger naar beleving
| |
| |
meegebracht uit die andere, verre wereld, waarvan zij elk de sporen droegen, de diepe schaduw en den fellen zonnegloed, die ze meedroegen in hun ziel en wezen en die ze allen in en aan elkaar herkenden.
Met deze kameraden had hij dien heelen nacht doorgeboemeld. Eerst pratend over dat leven dáár, dat ze toch niet kwijt raakten, al waren ze er vrij van; toen waren de meisjes gekomen en onder haar, Kiki, die hem dadelijk ingepalmd had.
Om Kiki was hij blijven hangen in Amsterdam en de tijd was voorbij gevlogen, voordat hij het zich bewust was geworden.
Maar goed toch, dat het nu uit was! Bijna was hij er nog ingeloopen! Een moment zag hij haar voor zich en hij dacht aan haar aanhalige maniertjes, aan haar jong, gaaf gezichtje. Zonde van zoo'n kind! - had hij wel 's gedacht. Gevaarlijk was dat!
Nu, in zijn katterigen wrevel om voorbij genot en nog niet weer aangevangen werkzaamheden, wond hij zichzelf op, om daarin medicijn te vinden voor zijn onrust en ongedurigheid, voor allerlei vormen van gewetenswroeging en ontnuchtering. - Kiki voor zijn heele leven! Stel je voor! Kiki op den plantweg! Jasses nee, dank je feestelijk! Dan liever zijn huishoudster Minah! Hoe zou het met Minah zijn? Nou, wat kon hem dat schelen? Dat is het fijne van zoo'n Inlandsche meid: je hoeft je niets van haar aan te trekken. Bevalt ze je niet? Er uit met haar en liefst direct! Alsjeblieft, inpakken, opgedonderd, marsch! Moest je met Kiki probeeren! Nee, het was maar goed, dat hij niet geweten had, dat die beroerde boot twee dagen te laat zou zijn. God weet, wat er dan nog gebeurd zou zijn. Je werd week in zulke laatste dagen voor het weggaan. Je kon je nog gaan verbeelden, dat je van zoo'n kind hield. Je had dan dat plotselinge tegenop-zien tegen alles, tegen het weer alleen-zijn, tegen den terugkeer van alle oereeuwig gelijke dingen: tapvlakken controleeren, koelies uitschelden, voor je baas in de houding staan, sjouwen in die moordende hitte, tong-tong 's morgens vóór daglicht, tong-tong 's middags in den felsten zonnegloed, tong-tong 's avonds in den neervallenden schemer. Werken, zwoegen, gehoorzamen, in de houding staan, jawel meneer, zeker meneer, tot uw dienst, meneer. Wat voor een stomme kaffer zoo'n baas ook was! En dan de avonden, dat hij al te ver- | |
| |
moeid was om nog kracht te hebben voor boeken of kranten of gedachten, de avonden met hun holle eenzaamheid of Ersatz-vergoeding op de club. En op de club wéér dezelfde gesprekken: rubber, rubber, rubber, wiedprijzen, tapprijzen, tantièmes, promotie, diepte-rapport, productie-rapport, hè, bah! En weer dezelfde kerels!...
Hij gooide zich met een ruk om, keerde zijn gezicht naar den muur, keek een moment naar het vervelende behang van een niet-dure hotelkamer.
- Zou Blom er nog zijn? Blom is een leuke kerel. En een goeie kerel. Wel een rare, maar eerlijk. Blom maakt nooit promotie... nou ja, kan hem niets schelen... wat zou hem eigenlijk wèl kunnen schelen?... Gek nummer! Maar de baas... Tjasses, de baas op Tanah Merah, Knechtmans, vervloekte zuurpruim! En dan de Roestings. Hij een hark, maar zij een lief vrouwtje, kranig vrouwtje, dat hem dapper door alle moeilijkheden helpt. Zulke zijn er ook... Misschien had hij óók... ach verdomme... verdomde nonsens... Minah... veel makkelijker... goeie meid, Minah... geen schoonheid, niet maagdjong... Vier jaar bij hem geweest... hij nam haar terug... makkelijk... ze wist nu eenmaal, hoe hij alles graag had. En de eene meid of de andere, één pot nat, of ze blank zijn of bruin. Vrouwen zijn vrouwen. Alleen, dat de blanke ook nog pretenties hebben...
Hij werd zich bewust van zijn wrok om alles en tegen alles, uit pure landerigheid. Hij trachtte redelijker te zijn. Trachtte op te monteren. Dacht aan zijn promotie tot hoofd-assistent, die net was afgekomen, voor hij vertrok. Hij was even geschrokken van dien brief met het hoofd: Deli Rubber Cultuur Maatschappij. Had een vluchtige gedachte gehad aan ontslag. Hij wist, dat hij vijanden had bij de maatschappij. Ze vonden hem een Streber, vertrouwden hem niet altijd. Nou... misschien hadden ze gelijk. Hij had het er op gezet, dat hij er zou en wou komen. Minstens baas worden. Dubbel groot was toen de verrassing geweest om die promotie. Hoofdassistent op de onderneming Tanah Merah. Promotie na zes jaar. Verduiveld gauw!
Een tevredenheid zonk in hem neer bij het denken over dit feit. Hij had hard gewerkt. Maar dat was het niet alleen. Anderen werkten ook hard. Hij had daarbij de handigheid om zich te doen opmerken, om niet verloren te gaan in de massa. Hij had dat harde willen-en-zullen-slagen
| |
| |
van zijn vader. Heel diep in hem lag het weekere, warmere van zijn moeders natuur, maar in die jaren, daar in Indië, had hij dat zooveel mogelijk onderdrukt. Hij had in die jaren van alleen-zijn geleerd voor zichzelf op te komen. Had alle andere gevoelens weggedrongen. Dit was tenminste een resultaat.
Hij glimlachte en gaapte luidop. Zijn gedachten richtten zich ineens weer op de reis, die voor hem lag. - Als er in vredesnaam maar niet te veel kinderen aan boord waren! De pest, dat kindertuig aan dek. Ma's met jengelspruiten. Pa's, die geen oogenblik rustig kunnen zitten... Trouwen... nee hoor, Kiki... adieu, maar geen gekheden! Sla jij maar een ander aan den haak, kind... Knechtmans, straks, als jij met verlof komt... daar heb je een goeie aan, die is al door zijn Inlandsche meid getraind om zijn humeuren op te zouten en alleen in het werk te lachten...
De telefoon rinkelde. Van der Steeg schoot overeind, nam den hoorn op. De Coblenz was binnen, zou dien avond tegen acht uur vertrekken. Of meneer zijn rekening ook misschien al wilde hebben? En of er een taxi besteld moest worden. En om hoe laat meneer die wenschte?
‘Ja... goed. Over een uurtje...’
Hij legde den hoorn neer. - Zoo, dus die rotschuit is er. Nou is het heusch voorbij! Uit met de lol, Kiki!...
Hij deed zijn koffer open, legde er wat ondergoed in, een paar zakdoeken en andere kleinigheden. De envelop met overgeschoten plakadressen kwam in zijn handen. Hij nam er den plattegrond van het schip uit, vouwde dien open op tafel.
Mittelklasse. Ellendig klein dek. Hut... wacht die met dat blauwe kruis, No. 49. Couchettes boven elkaar. Jasses, kleine hut natuurlijk. Geen luxe. Heel anders dan op de Hollandsche booten. Enfin, daarvoor scheelt het dan ook een paar honderd pop. Verdomme... geld... boel waard in de wereld, hoor, een groot gemak. Als die lamme rubber nou maar 's de lucht in wou. Geld maak je alleen met tantièmes. Salaris... ach, jasses nee, dat gaat altijd op... Zesduizend in een jaar, daar heb je 'n ton voor noodig. Vijfhonderd in de maand. Maak je nog niks geen bokkesprongen van. Geen buitenlandsche reizen. Geen Kiki's. Idioot was hij geweest met zijn royaliteit. Nou ja, dat is voorbij, geeft niets om daar nog over te lamenteeren. Op is op. En je begint weer van voren af aan. Met een
| |
| |
nuchter hoofd. Zonder tropenkoller. Sparen. Nou dus: 49. Natuurlijk geen kans op, dat ik alleen ben. God weet, wat voor vent ik in de hut heb. Beroerd. Geen akefietjes dus. Of ten hoogste op het sloependek. Pech. Nou... en anders donder ik dien vent er uit, moet hij maar aan dek maffen. Passagierslijst. Hoop buitenlanders natuurlijk. Zoo... begint goed. Baron & Baronin von Auhburg Wehrenstein. Gesjochte door den oorlog zeker. Van Beemen, Boekhof, Brinkman... zóó, die beroerde vent ook? Zijn vrouw? Tida ada. Zou hij die weer achtergelaten hebben?... Gagliardi, wat zijn dat, Italianen of Indo's? Fam. Koch met 2 kinderen. Fam. Leendertsz met 5 kinderen, toe maar, godverdomme. Fräulein Lionelli... Fräulein, zou dat wat zijn?... Maag, fam. Maag... wat een náám!... waar sta ik?... M.N.O.P. ... nou weer zoo iets... Pot... meneer Pot... toewan Pot... die moest assistent zijn... lollig voor de koelies: toewan Pot! rotpot, stamppot, jasses ja, weer zes jaren geen fijne stamppot, hutspot, boerekool, zuurkool, verdomme... A. v.d. Steeg, hier ben ik... Fräulein Schräder... Frau Simon, Frau Wagelmans u. Tochter. Und Tochter. Geen kind dus meer. Und Tochter. Niks voor het sloependek natuurlijk. Met zoo'n ma er bij! Wacht, nog zoo'n adellijke: Baron von Mühlock... had ik waarachtig overgeslagen. Nou, proost. Nog iets te pakken? - Hij keilde de envelop in zijn koffer...
Twee uur later liep hij over de loopplank, het dek van de Coblenz op, stond hij midden in dat rumoer van laden en lossen en aan boord komende passagiers, die geen weg weten en hun bagage en elkaar voortdurend kwijt zijn. Oorverdoovend ratelde de hijschkraan. Dof plompten de kisten in het ruim of op de kade. Schel gefluit dirigeerde dit laden en lossen. Kaaiwerkers schreeuwden hun opgewonden klinkende woorden. Stemmen roezemoesden over dek. - Zeg Jeanne, ga 's even kijken, waar pa is! Moeder! ik kan onze hut niet vinden! Jan, toe nou! Hang toch niet zoo aan m'n arm!! Um Gottes Willen, wo ist denn...? Hè, laten we nou éven kijken, moeder... - Voor Van der Steeg stond een afgetobde vrouw met een baby in de armen en met een twaalfjarigen jongen, die aan haar japon rukte... - Laat me dan even alléén gaan kijken, moeder, hè toe nou, moeder! Nee, Jan... Jan...
| |
| |
hoor je me... blijf hier... Jan!... O, God!... Hé, hierheen die koffer... ici, ici... Herr Steward... hallo... Bitte... Moeder ik weet niet, waar vader is... Fräulein Schräder, einen Brief, bitte! - Van der Steeg keek plotseling om, ving nog net een blik uit een paar donkerblauwe oogen. Leuk gezichtje, - schoot het door hem heen, terwijl hij de trap afging. - God, wat een temperatuur! - Kombuislucht sloeg hem tegen. Margarine, uien, kookkoffie. Humeurig liep hij de doolhofgang met hutten langs, spiedend naar iets, dat zijn klaarliggende afkeuring kon opvangen. Hij duwde de deur van hut No. 49 open. Hij bleef even staan. Beroerd kleine hut. Armzalig hoor, jasses. Enfin...
Zijn koffer stond midden in de hut, liet haast geen plaats om te loopen. Op de bovenste couchette lag zijn phototoestel. Hij keek naar de onderste couchette, naar de beide scheef getrapte, afgedragen schoenen, die er voor stonden. Hij keek naar de vale regenjas en den tandenborstel, die als een trieste vlag uit het glas omhoog stak. - Nou, dat is ook niet veel soeps, wat zou dat voor hongerlijer zijn! Hij bukte zich naar Pieter's koffer. - Gloednieuwe koffer. Goedkoop. Sinkeh waarschijnlijk. - Hij bukte zich nog wat om het adresbiljet te ontcijferen. - P. Pot. Verdomme, moet ik nou net dien Potvent treffen? Belawan Deli. Zoo, dus voor Sumatra? Moet die sufferd daar? Enfin, millionnairs gaan niet náár Deli... daarom kan hij nog geschikt zijn... maar het zal wel niet. Sinkeh's zijn nooit geschikt. Kleven nog te veel aan den pappot.-
Hij schopte Pieter's schoenen een eind opzij en trok zijn eigen koffer wat naar voren om de kast te kunnen opendoen. Daarin lagen, keurig op stapeltjes, Pieter's nieuwe bezittingen: onderbroeken, witte pakken, zakdoeken, sokken, boordjes. - Wel ja, alle ruimte voor jezelf, vriend, dat zal niet gaan. - Hij deed zijn koffer open, schoof Pieter's boeltje op eén stapel en schikte voorzichtig zijn keurige hemden en pyama's en de rest op de opengekomen plaats. - Vervloekt kleine kast. Zit ik opgescheept met dien kongsikang van een armoedzaaier -. Hij hing een donker pak uit. De revers waren wat gekreukt. Hij veegde er met zijn hand langs, bracht de jas even bij zijn gezicht. Parfum. - Kiki's parfum. Had hij nog voor haar gekocht. Narcise noir. Een beetje te zoet. Zes gulden, verdomme. Met wie zou ze vanavond uit gaan? Fräulein Schräder... Zou die gaan
| |
| |
trouwen in Indië? Natuurlijk. Waarvoor ging ze anders? - Hij hing het pak in de kast. - Smoking? Niet noodig natuurlijk. Mittelklasse. Kale rotzooi. Fortuinzoekers. Nee, hij liet zijn smoking er in. Toch al zoo weinig plaats. Stom überhaupt, dat hij die meegenomen had. Zoo'n ding beschimmelt maar in de tropen... Hij struikelde over een van Pieter's oude schoenen. - Die rot-Pot... moet je dien kaffer zien! - Hij pakte den schoen op, hield hem omhoog. Een, van alle kanten gelapte schoen, waarmee Pieter drie jaar boodschappen geloopen had voor Steenders & Co. Hij kwakte den schoen terug, smakte de kastdeur dicht, schoof zijn koffer naast dien van Pieter. - Oef, hè! Begint het gezweet hier al?
Hij stond even stil, rechtop, op adem komend. Hij luisterde naar de ruwe, rauwe geluiden. Het gekmakend ratelen van de hijschkraan, het néérbonken van de lading, dreunende voetstappen over dek, boven zijn hoofd, stemmen, kindergehuil. - Leuke boel! - Hij nam zijn zakkammetje, kamde zijn haar op. Hij trok zijn das wat aan, plukte een stofje van zijn revers, knoopte zijn jas dicht. Hij keek rond. Alles klaar? Naast de regenjas hing zijn wijnrood-en-paars gestreepte badmantel. Naast de uitgeloopen schoenen stonden roodleeren pantoffels. Op de waschtafel, naast den eenzamen tandenborstel, een rij flacons en andere toiletdingen. Hij keerde zich om. Met zijn hand op den deurknop keek hij op het ingelijste kaartje. - P. Pot. Piet? Petrus? Paulus? Wat kan 't mij verdommen?! Backbord, Boot 5. Nou Petrus, als we verzuipen, dan heb jij tenminste de sleutels voor het entrée hierboven. Als je maar niet zeeziek bent. Als je in mijn hut kotst, dan donder ik je er uit...
Hij rukte de deur achter zich dicht en ging naar dek. Hij bestelde een glas bier en zocht zijn dekstoel op. Onverschillig liet hij de drukte van zich aan boord haastende passagiers, van kruiers met koffers op hun stierennekken, van heen en weer dazende moeders-met-kinderen aan zich voorbij gaan.
Tegenover hem, aan de verschansing teekende zich een magere silhouet af. Achter die silhouet, in den verduisterenden avond, lag Genua. Witte huizenstapels verspreid over de heuvels. Lichtjes glommen aan, dan hier, dan daar, tot zij lange rijen vormden, die zich over de heuvellijnen heen slingerden. Rondom het schip doken andere scheepsrompen op. Oprijzend uit de duisternis van water- | |
| |
diepte, hieven ze hun kolossen-vormen op, iets van voorwereldlijke overproportie in de massiefheid van hun lijf. Belachelijk kleine en nerveuze bootjes motorden puffend en met hysterisch sirenegegil tusschen die logge monsters door, waarvan er een soms plotseling een diep doordringend geloei uitstootte, loom in beweging kwam en weggleed; onbegrijpelijk geruischloos tusschen alle andere vormen door wegdreef; op zijn machtige, omhoog torenende dekken krioelde een menschenmenigte, die wuifde en riep en zich mee liet voeren in den aangroeienden nacht, waarachter onmetelijke oceanen en vreemde werelddeelen lokten en dreigden. Van der Steeg keek, en keek toch niet naar dit alles, hij onderging het buiten zichzelf om en in hem ontstond een gestaltelooze weemoed uit ontelbare onbestemde gevoelens. Toen kwam de steward met het bier en hij sloeg het in één teug om, haastig, als om iets weg te spoelen, dat hem in de keel omhoog kropte. De steward lachte.
‘Das versteht der Herr...’
‘Natuurlijk steward, een Deliaan, die geen bier kan drinken. Jullie zijn verdomd laat’.
‘We hebben storm gehad, Herr...’
‘Zóó, nou dan lust jij ook wel een biertje, wat?’
De steward glimlachte, nam het leege glas over.
‘Hier wacht even...’ Van der Steeg gaf hem een rijksdaalder. ‘Ik wil mijn stoel altijd graag hier hebben staan, steward, kun je daarvoor zorgen?’
De steward boog gedienstig.
‘Mijnheer hoeft maar iets te vragen, ik zorg er voor’.
‘Prachtig’.
Naast Van der Steeg stond plotseling de silhouet van de verschansing. Pieter loerde tersluiks naar den naam op den stoel: A. van der Steeg. Belawan Deli. Dus dit was... Een rijksdaalder had hij fooi gegeven! Mijmerend bleef Pieter voor zich uitstaren. Een rijksdaalder fooi. Toen rees naast de bewondering om deze heerachtige vrijgevigheid en vooral om de lichtheid van het gebaar een tegenstrijdige behoefte om dat te kleineeren: als je het geld had... waarom zou je dan niét een rijksdaalder fooi geven? Zoo'n arme slokker van een steward...
Onbewust kwamen hier zijn verleden en toekomst samen. Onbewust vergroeide hier de revolutionnair, die hij, onwetend, was door geboorte, door jeugd, door ondervinding,
| |
| |
met den parvenu, dien hij worden kon door omstandigheden, door het toeval, door het geluk. Onwillekeurig strekte hij zich wat, zette zijn platte borst op en plantte zijn rachitische beenen wat steviger op het dek. Hij leek op dit moment op een mageren, verkleumden haan, die indrukwekkend zou willen kraaien.
Van der Steeg merkte iets op van de schrijnende belachelijkheid in deze figuur, maar wenschte er geen acht op te slaan.
Een oogenblik lag nog tusschen hen het zwijgen. Pieter keek met een plotseling ontwaakt zelfbewustzijn naar het geagiteerd gedoe, dat langs hem warrelde. Prettig superieur voelde hij eensklaps, dat hij al ruim een week aan boord was, dat hij den weg kende, dat zijn bagage veilig in zijn hut stond en zijn goed rustig in de kast opgestapeld lag, dat hij geen enkele reden had om zich over iets of iemand bezorgd te maken. Hij had een zonderling gevoel van thuis te zijn en een nieuw ontkiemende zekerheid deed hem zich naar Van der Steeg wenden met een plotselinge vraag:
‘Bent u ook Deliplanter?’
Van der Steeg keek iets verbaasd en onwillig op.
‘Ja... ik ga naar Deli’.
Pieter glimlachte toeschietelijk.
‘Ik ga ook naar Deli. Ik ben in de rubber’.
‘Zóó...?’
Van der Steeg liet duidelijk blijken, dat het gesprek hem niet interesseerde. In Pieter verschrompelde een gevoel. Hij voelde zich klein worden, zijn borst zakte iets, zijn schouders werden ronder.
‘U heb de hut met mij...’ zei hij nog. Hierop keek Van der Steeg hem met een doordringenden blik aan, die gaandeweg minachtend en bijna beleedigend werd. Pieter grinnikte onder dezen blik. Hij had met geen mogelijkheid iets anders kunnen doen.
Op dit moment ging de gong voor het avondeten. Pieter haastte zich naar zijn plaats. Hij had honger. Het eten was een half uur later dan gewoonlijk, doordat ze in de haven lagen. Hij zag, dat de tafel anders ingedeeld was. Naast hem zat Fräulein Schräder, de jonge Duitsche vrouw, die al in Rotterdam aan boord was geweest. Hij keek even naar haar, maar dan viel zijn blik op het volle bord soep. Hij schoof in den ronden draaistoel, die hinderlijk ver van de tafel stond. Hij lette niet op het binnenkomen der anderen. Hij vouwde zijn servet uit, stak een punt in zijn boord en dook
| |
| |
in den wasem, die van zijn bord opwarrelde. Hij dacht daarbij aan den brief, dien hij naar huis had geschreven. Den brief over den storm. Hij voelde een bijna nijdigen haat tegen dien storm. Hoeveel dagen had hij machteloos in zijn bed gelegen, terwijl hij zulk eten had kunnen genieten? Dan dacht hij aan het bad. Hij had zich in laten schrijven voor elken morgen, acht uur. Hij nam zich vast voor, niet meer zeeziek te worden, wat er ook gebeuren mocht en alle voordeelen van deze reis uit te buiten tot het bittere einde toe. Hij legde zijn lepel neer op het leege bord en keek voor het eerst op. Tegenover hem zat Van der Steeg. Voor Van der Steeg stond het volle soepbord en hijzelf was verdiept in het menu. De steward kwam afdienen, nam het volle bord weg.
‘Bier’, zei Van der Steeg en liet ook de voorspijs voorbij gaan. Weer liet Pieter zich een seconde imponeeren en weer wist hij dadelijk daarop geringschattend, hatelijk: kunst, als je volgegeten bent... als je een rijksdaalder fooi kunt geven!... Van der Steeg zette de menukaart tegen het fleschje Worcestersauce en bleef op Pieter's servet staren. Pieter voelde zich benauwd worden, wist, dat er misschien iets niet in orde was en wist toch niet wat. Zonder overgang wendde Van der Steeg ineens zijn blik naar Fräulein Schräder, glimlachte en begon een gesprek, waarvan Pieter niet veel verstond. Hij overwoog weifelend of hij voor den volgenden gang zou bedanken, maar toen de steward een schotel vleesch met aardappelpurée naast hem hield, bediende hij zich zoo haastig, alsof hij een moment vreesde een onherstelbare domheid te begaan. Hij laadde zijn bord vol, zorgvuldig, met de grootste toewijding. Vleesch. Driemaal per dag vleesch. Soms gevogelte. Soms visch. En taart. Elken dag taart. Tot Deli toe, dacht hij. Nog twee-en-twintig dagen.
Stil, diep verzonken in deze genieting, at hij. Hij hoorde niets van de stijgende haast bij het laatste laden, niets van de machines, die onderdrukt, onderaardsch te trillen en te stompen begonnen. Hij hoorde niets van het gesprek om zich heen.
Een licht en luchtig gesprek tusschen Fräulein Schräder, Van der Steeg en von Mühlock, waarin zich af en toe de dikke Indische mevrouw Wagelmans mengde met haar grappig accent. Zij dwong ook haar dochter Lilly aan dit gesprek deel te nemen. Zij riep telkens tegen het lange, uit haar krachten gegroeide, doodelijk verlegen meisje naast zich: ‘Ajo... Lilly... jij heb gheen tong, ja? Ts, adoe... Fräulein
| |
| |
Schrräderr, diese Lilly, ja... sie kann Deutsch, ja... viel besserr als ich... ajo Lilly... nicht verlegen sein, ja?’ Dan glimlachte uit Lilly's vochtige, fluweelen gazellenoogen een verwonde blik en stamelde zij wat zachte woordjes. ‘Sie nur vierzehn, ja...’ kwebbelde Ma Wagelmans, ‘aberr sie kann schon, sie kann schon... aberr sie ist maloe... ah, verrleghen...’
Von Mühlock ontfermde zich over het meisje; achter zijn verweerd, veertigjarige gezicht van oudduitsch aristocraat borg zich tactvol begrip. Hij effende haar het pad. ‘Vindt u het prettig om naar Java te gaan, juffrouw Wagelmans? Ik ga graag terug, u ook?’ Lilly sloeg de oogen neer. Alleen uit verlegenheid? Of verborg zij een vreugde, die zij zich schaamde te bekennen? ‘Ach nee, Herr von Mühlock, ik ken Java niet eens meer. Ik geloof, dat ik Europa veel prettiger vind, den Haag, Brussel... Parijs...’ Achter de lange wimpers vergleed een kwijnende blik, die te rijp was voor dit veertienjarige anaemische kind.
Von Mühlock glimlachte noch om dit antwoord, noch om dien blik. Hij was twaalf jaren op Java in de thee werkzaam geweest. Hij kende Java. Hij kende die te rijpe, te kwijnende blikken in al te gazellenachtige oogen. Hij kende de tragiek en de melancholie van dat verloochende, maar nooit te verloochenen halfslachtige heimwee, dat onder blanke wereldsteden wordt weggeschoven en er toch altijd weer erbarmelijk onderuit steekt. Daarom had hij immers... En een seconde verlichtte in zijn herinnering een gedachte het beeld van een vrouw als deze mevrouw Wagelmans, een creool-kleurige, onbegrijpelijk dikke, gemoedelijk snaterende Baronin von Mühlock, die hem straks in Java van de boot zou komen halen en hem mee zou voeren naar hun ruime huis in de bergen, waar ruim een half dozijn donkere baronnetjes en baronesjes von Mühlock een zalig en onbezorgd leven genoten, zonder zich ooit af te vragen hoe voordeelig voor hen papa von Mühlock's opvatting was, die het wenschelijker vond zijn Europeesch verlof alleen door te brengen. En terwijl hij dit beeld haastig in zich liet ondergaan, schoot een blik van von Mühlock uit naar het ondereinde van hun tafel, waar Baron en Baronin von Auhburg Werenstein zaten, door een zonderling duidelijke sfeer gescheiden van alle anderen. Af en toe zeiden zij een gefluisterd woord tegen elkaar en verder zaten zij stil en zwijgend te eten, met de langzame bewegingen van geslachten, die zich nooit hebben mogen haasten en met
| |
| |
op hun bord neergeslagen blikken. De baron was heel mager, heel bleek. Maar heel anders mager en bleek dan Pieter. Dit was ras-magerte en -bleekheid. Cavalerieofficier-magerte en -bleekheid. De baronesse was niet mager. Ze zag er alleen maar slecht uit. Ze had diepe kringen onder moede, trieste oogen. Ze had moede, trieste lippen en smartelijke lijnen langs haar mond. Ze had prachtig goudblond haar, dat in een vlecht om haar hoofd was gelegd. Dat naïeve kapsel, de slechte, onmodieuze kleeren, maakten haar onbeschrijflijk ouderwetsch. Maar in die ouderwetschheid lag een onbeschrijflijke distinctie. Het deed von Mühlock bijna pijn naar deze vrouw te kijken en te weten, dat op haar koffer stond: Belawan Deli.
Hij wendde haastig zijn oogen naar Fräulein Schräder, die juist een druif uit haar gemanicuurde vingertoppen tusschen haar geschminkte lipjes liet binnenglippen. Hij wendde haastig zijn oogen naar den lachenden blik uit haar donkerblauwe kijkers, die zoo vroolijk in het mondaine en moderne meisjes-gezicht stonden. En misschien - toen hij dit kortgeknipte blonde kopje bekeek, dat zoo uitdagend op de stevige, bijna jongensachtig sportieve schouders stond - misschien dat toen nog eenmaal de herinnering opflitste aan Ma von Mühlock in haar wijde sarong en kabaai. In ieder geval onderdrukte hij die even snel. Hij wist, dat de na-oorlogsche, met-den-man-gelijkstaande jonge vrouw niet meer voor hem was. Hij wist, en dat had hij in dit verlof-na-twaalf jaren op schrijnende wijze leeren beseffen, dat er voor hem nog maar één mogelijkheid was: de zorgvolle, liefderijke moederlijkheid van Frau Baronin von Mühlock.
De koffie werd aan dek geserveerd. Pieter stond bij de Schräder, die de klontjes suiker voor Van der Steeg en Von lange tafel en roerde aandachtig in zijn kopje. Onder het roeren luisterde hij naar de lacherige stem van Fräulein Mühlock in hun kopje liet vallen. Hij trachtte hun gesprek te volgen, dat echter verloren ging in den stortvloed van geluiden, nu het vertrek naderde. Het anker werd al opgehaald en tegelijk loeide de stoomfluit. Fräulein Schräder zette haar kopje neer. Ze keek eerst Van der Steeg, dan von Mühlock met groote oogen aan en vouwde haar handen in elkaar. ‘Ach Gott!’ zuchtte ze, ‘die stoomfluit...’ Ze gingen naar de ver- | |
| |
schansing, waar het al vol stond. Op het dek van de eerste klas had zich de muziek opgesteld en tegelijk met het tweede signaal schetterde de melodie los. Er werd gewuifd, geroepen. Er was gedreun van kettingen en zware planken. En langzaam maakte zich het schip los uit de schaduwklompen om zich heen, langzaam gleed het tusschen schepen en booten, gleed het weg van de kust, van het land, dat achteruit week. Er was begroetingsgejuich van een schip, dat juist binnenstoomde, dat langs hen gleed in de volle glorie van zijn omvang en ontelbare lichten. Het gejuich werd overstemd door de muziek, die alles tegelijk was, troost, vermaning en voorspelling.
Op den achtergrond werd Genua kleiner. Met duizend lichten, als met op aarde uitgestrooide sterren flonkerde het in den verren duisteren nacht. De passagiers bogen zich over de verschansing, keken dit verdwijnend beeld na. Hen bond plotseling een ander lot: het tot leven gekomen schip voerde hen mee, voerde hen een anderen nacht in, de koele zeebries tegen. De muziek was voorbij. Er was niets anders meer dan het opbonken uit de machinekamers, dan het ruizelend stroomen van water langs de boot, dan de seinen van de commandobrug. Er was niets anders meer dan de al dieper wordende donkerte van hemel en zee, niets anders dan sterrenglanzing, die neerstraalde en lichtte over golven, die toch van onzegbaar en duister geheim vervuld bleven.
‘Adieu Europa...’ zei von Mühlock met een cynisch klankje in zijn stem, dat hij graag nog wat cynischer had doen klinken. Fräulein Schräder hief haar hoofd, schuin tegen den wind in, die een lok tusschen haar wenkbrauwen blies.
‘Adieu...’ herhaalde ze stil... ‘Adieu... Deutschland...’
Van der Steeg glimlachte even om iets, dat hij met zijn nuchterder Hollandsch wezen wat pathetisch vond. Hij glimlachte, om zichzelf te verdedigen tegen een licht gevoel van buitengesloten zijn door de beide anderen. Hij glimlachte, omdat hij deze saamhoorigheid tusschen Fräulein Schräder en een anderen man wat belachelijk wilde vinden.
‘Deutschland?’ zei von Mühlock vaag. Hij dacht aan het verlof, aan het vaderland, dat hij na twaalf jaren, na een niet meegemaakten oorlog en niet meegeleefde veranderingen vreemd en koud had teruggevonden. Hij werd opeens ouder op dit moment. Zijn scherp gezicht verviel, zijn haar leek grijzer bij den slaap, waar hij even overheen streek met zijn smalle hand, waaraan een zegelring goud opglansde. Toen
| |
| |
boog hij zich iets over de verschansing. Hij keek langs drie vrouwengezichten. Het geschminkte, knappe, gezond-gave van Fräulein Schräder. Het verwelkte, ten doode vermoeide, onuitsprekelijk deerniswekkende van de baronesse. Het matte, onverschillige, maar duizend geheimen verbergende van Lilly Wagelmans. Deutschland? - dacht hij. Hij haalde zijn schouders op. Hij wilde aan niets denken. Vooral niet aan Duitschland. Hij lachte en stak een sigaret op.-
Wat later liepen ze met hun drieën het dek om. Van der Steeg, von Mühlock en Fräulein Schräder. Het vertrek lag achter den rug. Het afscheid was voorbij. Zij liepen lachend tegen de bries in, die sterker was geworden, die Fräulein Schräder's rok klapperend en strak om haar beenen blies en haar vormen duidelijk teekende in haar plotseling op haar lichaam plakkende kleeren.
Pieter stond bij de verschansing en moest daar telkens naar kijken, als ze in steeds dezelfde tusschenpoozen, met dreunende soldatenpassen langs hem gingen. Het werd een strak gespannen wachten voortdurend of ze weer om den hoek zou komen, waar de wind haar te pakken kreeg en waar plotseling zoo verrassend duidelijk en toch het laatste verbergend, alle lijnen van haar elastisch, mooi lichaam zich vertoonden. Hij kon er zijn blik niet afhouden en onwillekeurig zocht hij haar oogen. Maar die waren altijd naar een van de beide andere mannen geheven, lachend, stralend. Ze had hèm misschien nog niet eens opgemerkt.
En zoo bleef hij daar staan met deze hunkering in zich en achter dat verlangen het verlammende besef van terneergeslagenheid. Een gevoel, dat met geen enkelen weemoed om vertrek gemengd was. Genua? Wat kon hem Genua schelen? Europa? Wat kon hem Europa schelen? Europa had voor hem een anderen naam: Amsterdam of Rotterdam. En het vertrek uit Rotterdam lag al ver achter hem. Dit vertrek had voor hem geen enkele beteekenis in dien zin. Hij voelde alleen, dat er plotseling iets veranderd was. De ruimte, die hij tot nu toe voor zichzelf gehad had, was in beslag genomen, zonder dat hij een eigen plaats had kunnen bemachtigen. Hij zag hoe alle passagiers zich gegroepeerd hadden en min of meer bij elkaar hoorden. Al de onrust en onzekerheid van hun aankomst was verdwenen, zij waren op hun gemak, zij voelden zich thuis en hem hadden ze buitengestooten.
| |
| |
Hij stond daar aan de verschansing en voelde zich te veel, voelde zich verworpen. Hij durfde geen aansluiting te zoeken, sinds Van der Steeg hem zoo duidelijk de ongewenschtheid daarvan had laten voelen. Hij kroop in zichzelf terug. Hij keek over het donkere, bewegende water en voelde een kille dreiging daarvan uitgaan. Hij keek naar den onmetelijken hemel en onderging de serene sterrenpracht alleen maar als des te drukkender eenzaamheid. Hij keek naar het promenadedek van de eerste klasse, dat een verdieping hooger lag. Ook daar liepen en zaten menschen in groepen of in paren. Alleen bij de verschansing, vlak voor zijn blik, stond één enkele figuur.
Een man in smoking. Een lange, lenige figuur. Hij hield het hoofd wat achterover en keek als in peinzing voor zich uit. Zijn eene hand had hij in zijn zak, achteloos en nonchalant. Met de andere bracht hij af en toe een sigaret aan zijn mond. Dan haalde hij den rook diep in en blies dien na een poos langzaam weer uit.
Pieter zag alleen zijn profiel. Een scherp geteekend knap profiel, dat niet licht vergeten werd. Glad achterover gekamd, glimmend zwart haar. Een hoog, naar achter wijkend voorhoofd. Een vooruitspringende haakneus en sterke kin.
Gespannen bleef Pieter dit gezicht aanstaren. Hij wist zelf niet waarom. Hij wist nauwelijks, dat hij het deed. Maar hij keek en keek en keek. Elke lijn van dat gesoigneerde, opvallende gezicht, elke van de bedaarde en voornaam rustige bewegingen, de heele houding van die onberispelijk gekleede figuur grifte zich in zijn herinnering. Hij had daarbij het onbestemde gevoel, dat zijn gedruktheid zich tot het uiterste voltrok, tot doodsche melancholie in hem werd. En opeens, alsof hij zich van iets moest los maken, keerde hij zich af.
Hij ging naar zijn hut. Hij had behoefte om dit alles, alles te ontvluchten, om zich te verbergen bij iets, dat van hemzelf zou zijn, dat hem noch eenzaamheid, noch schaamte zou geven... een bed, een kast, desnoods zijn oude regenjas.
Hij deed de deur open en knipte het licht aan. Met den deurknop in zijn hand bleef hij een minuut lang staan. Hij keek naar den rood-en-paars gestreepten badmantel, die naast zijn oude regenjas hing, naar de roodleeren sloffen, die naast zijn oude uitgetrapte schoenen stonden, naar de fleschjes en flacons naast zijn tandenborstel.
Voorzichtig deed hij de deur dicht. Hij keek voor zich uit
| |
| |
en zag zijn gezicht in den spiegel. Dat magere, plooiïge, bijna belachelijk leelijke gezicht. Hij zag zijn goren, slappen boord, zijn verfrommelde, vettige das, den slechten snit van zijn jas bij zijn afhangende schouders. Hij trok die schouders met een ongeduldigen ruk recht, maar aan het geheele beeld hielp dat geen verschil maken. En terwijl hij keek, schoof zich langzaam, maar heel helder het beeld van den man in smoking over het zijne heen. Een plotselinge haat tegen dien man kwam in hem op. Hij keerde zich bruusk af en rukte zijn jas uit. Hij deed de kast open om zijn jas weg te hangen. Daar bleef hij staan. Uit de kast wasemde een zoet parfum op. Daar hing Van der Steeg's pak. Hij tastte er even naar, streek over de mouw. Wat een goed! Toen zag hij zijn eigen kleeren op een stapel gepropt en daarnaast het ondergoed van den ander. Zacht, alsof hij iets kwaads deed, drukte hij de kast dicht. Even weifelde hij. Hij wist niet of hij zich nu verder zou uitkleeden of niet. De heele hut was hem opeens vreemd en vijandig. Hij had een beklemmend gevoel van onvrijheid.
Toen, haastig, bang, dat iemand hem daarbij betrappen zou, trok hij zijn kleeren uit, schoot zijn verkleurde pyama aan. Hij vouwde zijn goed zoo klein mogelijk op en legde het op het tabouretje. Hij hing zijn pak aan een haak. Hij durfde het niet in de kast te hangen. Hij zette zijn schoenen buiten de deur en kroop in bed. Hij draaide het licht uit. Door de patrijspoort zag hij een schijf nachtblauwen hemel, een paar sterrenbeelden, die haast onmerkbaar op en neer deinden. Hij hoorde het ruischen van water onder het raampje en stemmen boven van dek. Af en toe woei een woord of een lach bij hem binnen. Door dit alles heen dreunden de geluiden uit de machinekamer. En toen was er ineens muziek. Dansmuziek. Hij lag daar met zijn beide armen langs zijn lijf gestrekt. Het kussen was hard onder zijn hoofd. Boven hem hing de matras van Van der Steeg. Hij deed zijn oogen dicht. Langs de hut, door de gang gingen voetstappen. Het werd vreemd stil in hem. Hij dacht aan thuis. Duidelijk zag hij het voor zich: het grachtje, het groene deurtje naar de werkplaats, de stoep met de uitgesleten treden, het hellend geveltje... Vreemd, hoe duidelijk dit alles was en hoe ver tegelijk, hoe onwezenlijk... Het wilde niet levend worden. Ook bij het denken aan dit beeld bleef het stil in hem. Er was geen heimwee, geen weemoed in hem. Zelfs geen angst of hoop voor de toekomst. Zijn hart klopte zoo langzaam. Zijn hoofd was zoo
| |
| |
licht. Zijn gedachten werden vaag en ijl. Een kille, donkere leegte kroop in hem op. Een doodstil gevoel van niet-meer-zijn, van dood-zijn, misschien... Alsof hij nergens en bij niemand meer hoorde.
Fräulein Schräder stond tusschen Van der Steeg en von Mühlock op de achterplecht. Het was laat. Ze waren de laatste passagiers, die nog op waren.
Fräulein Schräder had zoo juist verteld, dat ze Lulu genoemd werd. - Fräulein Lulu, dus.-
Nu zwegen ze, onwillekeurig stil geworden bij de groote stilte van den nacht. Beneden hen woelde de schroef het water op, dat als een lange, witschuimende baan den weg van het schip teekende over de rustig deinende, wijde, donkere schijf onder den hoogen, diepblauwen, met millioenen sterren besprenkelden koepel. Ze stonden wat gebogen over de verschansing en Fräulein Lulu zei eindelijk peinzend: ‘Dat dit nu óók de wereld is...’ Het brak den ban, waarin zij alle drie gevangen waren geweest, elk met zijn eigen gedachten en gevoelens. Von Mühlock richtte zich op, tuurde op zijn horloge. ‘Het wordt tijd, geloof ik. Ik ga maar eens... Also... goede nacht kinderen...’
‘Goede nacht, Onkel’, plaagde Lulu. Hij nam het goedig op.
‘Misschien hebt u heusch nog wel een ouden oom noodig, Fräulein Lulu. Over een uur kom ik kijken. Als u dan niet weg bent, jaag ik u naar bed...’
‘Goed Onkel!’ lachte ze. Von Mühlock keerde zich om. Ze zagen hem gaan, iets voorover gebogen, wat moe, maar met een stramme stijfheid in zijn houding.
‘Anno-voor-den-oorlog...’ zei Lulu langzaam, zich weer steunend op de verschansing. Van der Steeg keek haar even, van opzij, aan.
‘Heeft hij geen gelijk?’
Lulu trok haar schouders op.
‘Waarschijnlijk wel. Maar...’
‘Nou?...’
Ze lachte kort, trok weer even met haar schouders.
‘Nou... niets. Alleen, dat tegenwoordige meisjes er geen oude, waakzame ooms meer op na houden. Niet eens waakzame moeders... dat is uit de mode... tegenwoordige meisjes zijn geen nonnen meer en ook geen idioten onder curateele...’
| |
| |
‘Sinds den oorlog niet meer?’
‘Ook sinds den oorlog niet meer. Sinds curateele onbetaalbare luxe werd, niet meer. Mijn zuster, die op Java getrouwd is...’
‘Heb je een zuster op Java?’
‘Ja, daar ga ik heen. Ze is al voor den oorlog getrouwd, ze waren al den tijd dáár... maar dat wou ik niet zeggen. Ik wou zeggen, mijn zuster heeft de curateele nog wel gehad. Die heeft heel regelmatig haar scholen gehad, is regelmatig verliefd geworden op den eersten man, die haar ten huwelijk vroeg en is getrouwd. Toevallig iemand, die een baantje op Java had. Bij een Duitsche importfirma. Tijdens den oorlog... ging het natuurlijk niet hard... toen heeft mijn zuster een mode-atelier geopend. Dat loopt heel goed. Ja... die heeft het makkelijk gehad tot nog toe...’
Van der Steeg hoorde den cynischen klank achter haar woorden.
‘Die zal mij ook wel te vrij vinden’, spotte Lulu... ‘die zou Onkel von Mühlock heel dankbaar zijn voor zijn goede zorgen...’
‘Misschien heeft ze daarin ook gelijk’.
‘En al de jaren thuis? Heb ik soms toen iemand gehad om op me te passen? Toen vader aan het front was en sneuvelde, toen moeder haar tabakswinkeltje begon... was er toen iemand om op me te passen? Nee hoor, pas maar op jezelf, was het wachtwoord. Nou dat is ook veel beter, leer je tenminste, wat er in de wereld te koop is, leer je een beetje handigheid’.
‘Handigheid...?’
‘Ja. Of wat denk je, dat je op een kantoor hebben moet, als er voor elk typistebaantje duizend voor de deur staan?’
‘Was je op een kantoor?’
‘Ook...’
‘Hoezoo: óók?’
‘Nou, ik kreeg natuurlijk toch op een goeien dag m'n ontslag. De heele boel kreeg z'n ontslag. De baas ook. Die ging failliet...’ Ze lachte. ‘Eerst heb ik gezocht naar een ander baantje’.
‘En kreeg je dat?’
‘Jawel, kun je denken. De baantjes liggen opgeschept... In mijn werkloozen tijd leerde ik hoeden maken. Dat kon ik gauw genoeg. Ik had er ook plezier in. Je kunt je eigen smaak
| |
| |
laten gaan. Hoeden maken is heusch geen kunst’.
‘Nee? Wat is dan wel kunst?’
‘Kunst is om ze te verkoopen. En al ben je nog zoo handig, waar te veel hoeden zijn, daar zijn te veel hoeden. Bestaan kun je daarvan niet. Zooveel meisjes, die ontslagen waren maakten hoeden... Of handschoenen, of... Bloemen heb ik ook gemaakt’.
‘Bloemen...?’
‘Ja, van zij en van fluweel en van leer. Alles wat je maar wilt. Chrysanten, rozen, violen, margrieten en bloemen, die geen naam hebben, die alleen maar in de mode zijn. Halfwit-halfzwart, of: halfbruin-halfgeel, of... leeren bloemen meestal voor op hoeden of mantels... Enfin, dat ging ook niet. Hoe zou het ook gaan? In elke straat heb je drie, vier concurrenten. Toen heb ik leeren manicuren. Van huis tot huis voor een paar pfennig. Soms had ik vaste klanten, maar daarop kun je ook niet erg rekenen. Hoeveel meisjes manicuren tegenwoordig? En de nieuwen doen het telkens weer voor minder. Soms liep ik twee uur of meer naar zoo'n vaste klant, ik kon natuurlijk geen tram betalen. Bellen. Is mevrouw thuis? Jawel, mevrouw is wel thuis, maar het is niet meer noodig. Mevrouw heeft al een ander, die doet het voor een derde minder. Bongs. Deur dicht. Een derde minder. Goed, dan doe ik het ook voor een derde minder. En voor nog minder. Net zoolang tot je er op toebetaalt aan je schoenen en dan laat je het. Zoek je iets anders... Nou, daarbij leer je dan zoo onder de hand de wereld en de menschen kennen. En stel je voor, daar komt op een dag een brief van mijn zwager, waarom of ik niet bij hen kom. Hij zal de reis betalen en in de zaak van mijn zuster is wel zooveel werk, dat ik daarvoor bij hen kan wonen en zoo... En misschien trouw ik daar wel. Ik heb gehoord... tenminste mijn zuster schreef dat altijd... er zijn daar weinig jonge meisjes... Thuis trouwen is natuurlijk uitgesloten. Vooral als je arm bent... Nou en daarom ben ik nou hier en staar me blind op zoo'n zaligen sterrennacht... Voor moeder is het natuurlijk wel...’ Ze maakte den zin niet af, bleef voor zich heen kijken.
Beroerd zeker, begreep hij wel. Maar toch een uitkomst.
‘Je zult in Indië best terecht komen’, troostte hij, ‘je ziet er me handig genoeg uit en in Indië komt alles terecht...’ Dan ging hij over naar een luchtiger toon. ‘En je hebt een
| |
| |
zuster en een zwager om je te behoeden voor de booze wereld...’
Ze lachte en hij zag, dat ze dan een kuiltje in haar wang kreeg. Dat stond een beetje ouderwetsch bij haar bijna jongensachtige verschijning. En hij moest nog even blijven kijken. Flink was ze, dacht hij, stevig. Hij bekeek van opzij haar rechte, sterke schouders, de heel kleine welving van haar borst, de kortgeknipte haren, die hij in Holland nog niet gezien had. Ze stond met iets gespreide beenen, haar armen in elkaar gevouwen op de verschansing. Er ging een intense gezondheid van haar uit. Niet alleen van haar figuur, ook van de gave huid, de glanzende oogen, de blanke, regelmatige tanden. En van den frisschen zeepgeur, dien ze bij zich droeg.
‘Zullen we niet eens terug gaan?’ vroeg ze... ‘straks komt Onkel me heusch nog naar bed jagen’.
Lachend liepen ze over het kleine achterdek, klommen het ijzeren laddertje af. Hun dek lag nog nat van het schrobben. Ze reikte hem haar hand.
‘Goede nacht’.
‘Goede nacht, Lulu’.
Hij bracht haar tot aan de trap naar beneden. Hijzelf bleef nog een sigaret rooken. Hij ging op zijn ligstoel liggen. Onwillekeurig luisterde hij naar den hartslag van het schip, naar het neerbruisen van den waterstraal, daar opzij. Hoe zou het met Kiki zijn?... Wat zou ze doen?... Lulu is leuker, pittiger. Die heeft ook het noodige meegemaakt... waarschijnlijk... Hoe oud zou ze zijn? Drie-, vier-en-twintig? Vast niet meer... Opeens had hij het gevoel, dat iemand hem gade sloeg. Hij wendde zijn hoofd om, naar het dek eerste klas. Hij keek recht in het gezicht van een man in smoking. Een knap gezicht, een hooge gestalte. Zwart, glimmend, naar achter gekamd haar. Een hoog voorhoofd. Een groote haakneus, een sterke kin. Van der Steeg wist, dat deze man donkere, stekende oogen had en een eigenaardig rooden mond. Voor een man, een te rooden mond...
‘Brinkman’, schoot het door hem heen, ‘ja natuurlijk reist die eerste... agent van de Société de Caoutchouc reist geen Mittelklasse...’
Van der Steeg nam zijn sigaret uit zijn mond, boog, half uit zijn liggende houding oprijzend. De ander maakte een kort handgebaar, onverschillig, wat apathisch. Toen keerde hij zich om en liep het lange eersteklas dek terug.
| |
| |
‘Schoft...’ dacht Van der Steeg. Zonder overgang dacht hij daarbij: ‘Ik had toch mijn smoking uit moeten pakken... of... wel ja... laat 'm doodwaaien! Zijn vrouw staat niet in de passagierslijst... zou hij weer gescheiden zijn? Nou mij 'n zorg’.
Hij stond op, trapte zijn sigaret uit en ging naar zijn hut. Hij trad binnen en draaide het lampje op. Het maakte de hut schel verlicht. Maar Pieter sliep zoo vast, dat hij er niet van wakker werd. Van der Steeg keek een oogenblik op hem neer. Keek op dat vroeg oude, vroeg verlepte gezicht. Keek naar de oude schoenen, die Pieter als pantoffels gebruikte.
‘Sinkeh!’ zei hij geringschattend en toen hartgrondig, als slotconclusie: ‘Kongsikang!’ Hij kleedde zich uit, hing zijn pak in de kast, kwakte zijn schoenen buiten de deur. Iemand in de hut er naast gromde. Hij zette het laddertje tegen de bovenste couchette en kroop er in. Hij draaide het licht uit.
Boven langs den wand, door de luchtopeningen scheen wat schijnsel naar binnen van een lamp in de gang. Hij dacht er over of hij van bed kon ruilen met dien Pot. Of hij hem dat morgen zou zeggen? Maar dan overpiekerde hij, dat de onderste couchette benauwder was. Hij zou maar liever blijven, waar hij was. Met wie zou Lulu de hut deelen? Dat moest hij toch eens te weten komen. Op het sloependek is het niet benauwd. Daar heb je de sterren en den hoogen hemel boven je. Voordat hij bewust Lulu met het sloependek en den hemel in verband had gebracht, was hij ingeslapen.
Den volgenden dag om half zeven klopte de badsteward.
‘Herr Van der Steeg, das Bad ist fertig, bitte!’
Van der Steeg gooide zich mopperend om met zóó'n ruk, dat de matras gevaarlijk knerste en kraakte en Pieter met een schok wakker werd. Hij keek op, zag de matras in een neerkomenden boog boven zich hangen en wist plotseling: daar ligt A. van der Steeg.
Weer klopte de badsteward.
‘Herr Van der Steeg, kommen Sie gefälligst?’
‘Is dat een rotinrichting hier...’ bromde Van der Steeg. Het werd even stil. In die stilte ging Pieter langzaam weer in zijn slaap onder. Maar net op het laatste moment riep Van der Steeg's stem hem tot bewustzijn.
‘Hé, Pot, ga jij baden, zeg!’
| |
| |
Pieter antwoordde niet dadelijk. Was dat dezelfde Van der Steeg, die hem gisteravond nauwelijks antwoord had gegeven en hem nu bij den naam noemde?
‘Hoor je?... Ben je wakker, Pot?’
‘Ja... ik ben wakker...’
‘Ga dan baden...’
‘Maar 't is mijn tijd niet’, verweerde zich Pieter, ‘ik heb me met opzet voor acht uur laten inschrijven, dat 'k uit kan slapen...’
‘Direct!’ riep Van der Steeg en toen naar de onderste couchette: ‘Ga nou Pot, de steward wordt nijdig straks...’
Nog eens knerste en kraakte de bovenste matras. Dan zaagde een regelmatig gesnurk door de stille hut. Zuchtend stond Pieter op, tastte met zijn magere, witte voeten naar de oude, afgedankte schoenen, trok zijn regenjas aan en toog met verward overeind piekende haren en grauw verslapen gezicht naar de badkamer.
Hij had tien minuten om te baden. In het bad ontwaakte hij geheel. In het bad ontwaakte ook zijn zelfbewustzijn. Hij was uit zijn humeur. Toen hij zich afwreef, dacht hij:
‘Ik zeg 't hem, dien vent... ik ga niet elken dag voor hem bij nacht en ontij baden, is-t-ie van lotje getikt? Hij heeft niks over me te zegge, hij is toch me baas niet’.
Zijn lichaam gloeide van het wrijven en het zoutwaterbad. Warm en regelmatig klopte het bloed door zijn hart. Hij zette even de handen op zijn bottige heupen. Zijn vingertoppen raakten zijn buik, die als een afgezakte buil uit het bekken puilde. Hij spreidde de voeten wat verder van elkaar, zoodat hij steviger stond. Het maakte zijn beenen nog meer O-vormig. Maar daaraan dacht hij niet. Hij boog den spichtigen nek achterover, rekte de dunne, pezige armen. Hij ondervond hoe verfrisschend en versterkend zoo'n zeebad is. Hij raakte er van in zijn humeur. Hij voelde zich gezond en krachtig. Hij voelde zich moedig genoeg om straks Van der Steeg de waarheid eens te gaan vertellen.
Op dit moment bonsde de steward op de deur. Dat was het teeken, dat de badtijd verstreken was. Pieter's houding zakte in elkaar. Haastig bukte hij zich naar zijn schoenen, trok die over zijn nog natte voeten aan. Hij schoot in zijn pyama en regenjas. Met druipende haren sloop hij langs den steward, die het gangetje bijna vulde met zijn enorm lichaam. In de hut kleedde hij zich voorzichtig aan, zijn
| |
| |
bewegingen nog lichter makend bij elk gegrom, dat uit de bovenste couchette kwam. Hij durfde zijn tanden niet te poetsen en toen hij aangekleed was, wilde hij op zijn teenen de deur uitstappen om buiten zijn schoenen aan te trekken. Maar Van der Steeg bleek ondertusschen wakker geworden.
‘Waar ga je heen, Pot?’
‘Ik wou gaan ontbijten...’ zei Pieter op verontschuldigenden toon.
‘Daar is het toch nog veel te vroeg voor, sufferd. Heb je al koffie gehad?’
‘Koffie?...’ Pieter staarde Van der Steeg verbaasd aan.
‘Je wilt immers Deliaan worden’.
Nu glimlachte Pieter. Zijn gezicht brak er van in ontelbare rimpels.
‘Hi, hi...’ grinnikte hij... ‘en moet 'k daarom koffie op me nuchtere maag drinken?’
Van der Steeg keek onderzoekend in dat gezicht met al die rimpels en plooien.
‘Je moet bellen’, zei hij, ‘dan komt de steward met de koffie. En doe die deur dicht, want het tocht hier allerbelabberdst’.
Pieter volgde het bevel op en de steward bracht twee dikke koppen Duitsche kookkoffie. Van der Steeg klom uit zijn couchette.
‘Trek je koffer wat onder je bed uit, Pot’.
Pieter gehoorzaamde. Van der Steeg ging op het eene eind zitten en zei wat vriendelijker:
‘Ga jij ook zitten, jô...’
Dat verteederde Pieter onmiddellijk. Hij ging zitten. Een moment roerden ze zwijgend in hun koffie. Van der Steeg gaapte telkens hard op. Oo... hèèè!!! Oo-hááai!!! Daarna waren er alleen de gewone geluiden. De machines, de zee, voetstappen en gestommel op dek. Door de patrijspoort gleed een zonnestraal binnen. De geur van de koffie dreef door de hut. Van der Steeg snoof dien op, mopperde: ‘bocht!’ en goot den kop in een teug leeg. Toen nam hij een sigaret, bood er Pieter ook een aan en begon het gesprek.
‘Waar ben jij in. In de tabak?’
‘Ik ben in de rubber... meneer...’
‘Bij welke maatschappij?’
‘Bij de Deli Rubber Cultuur Maatschappij’.
Van der Steeg keek op. ‘Verrek... bij onze maatschappij?
| |
| |
Daar ben ik ook. Ik ben hoofdassistent’.
Pieter keek hem verrast aan. ‘U?!’ stamelde hij en grinnikte weer.
‘Weet je wat hoofd-assistent is?’
‘Dat is onder den administrateur...’ haastte Pieter zich zijn wijsheid, die hij nog van Willemse had, te luchten. Van der Steeg fronste zijn wenkbrauwen en verbeterde:
‘Dat is boven de assistenten!’
Pieter knikte gelaten en plotseling klein. Hij voelde, dat hij ergens een fout had gemaakt. Hij zweeg een beetje benauwd. Het eenige dat hij duidelijk begreep, was dat A. van der Steeg bij dezelfde maatschappij in een hoogere betrekking was. Boven een assistent stond. Boven hem stond. En hij zag in stormpas al de menschen, die boven hem gestaan hadden, aan zijn herinnering voorbij trekken: mijnheer Steenders en mijnheer De Kruif, juffrouw van Dam, Willemse en Heersma.
‘Wanneer is jouw baduur eigenlijk, zei je?’ informeerde Van der Steeg.
‘Acht uur’, zei Pieter en voelde zwak, dat hij nu zeggen moest, dat hij dit uur niet voor niets gekozen had en het behouden wilde. Maar bij dit loutere besef klopte zijn hart al zoo, dat hij zeker wist geen woord uit te zullen brengen.
‘Als je dan straks gaat ontbijten, zeg dan tegen den steward, dat hij jouw en mijn uur omzet...’
Nu... dacht Pieter... nu... anders was het te laat voor de heele reis. Hij riep met alle macht het besef in zich op, dat hij passagier was, net als de ander, dat hij evenveel rechten had, dat hij nu nog vrij was, nog niet in dienst getreden.
‘Ja maar... meneer...’
Van der Steeg hoorde zijn gestamel niet. Hij rekte zich uit, stond op en greep een scheerétui van de waschtafel. Een prachtig, bruinleeren étui, waarin het gilette-apparaat en twee nikkelen doosjes voor de mesjes keurig gebed lagen. Pieter keek er een oogenblik benijdend op neer, zag hoe Van der Steeg het apparaat openschroefde en er een mesje in deed. Pieter schoof ongemerkt met zijn voet zijn oude, uitgetrapte schoenen wat verder onder het bed. Toen ging de gong voor het ontbijt.
‘Daar gaat de gong, jô. Ga nou maar en vergeet het niet... bij den badsteward... hier wacht even...’ hij gaf Pieter een gulden, ‘geef hem dat, dan doet hij het zeker’.
| |
| |
Pieter nam den gulden aan, ging er bedremmeld mee naar buiten. Een oogenblik stond hij besluiteloos voor de hut. Hij hoorde Van der Steeg de waschtafel opensmakken, de waterkraan opendoen. Hoorde hem een vloek zeggen en direct daarop een deuntje fluiten. Pieter luisterde naar dit gefluit. Het leek hem uitdagend. Maar het kon niet uitdagend zijn, want Van der Steeg kon immers niet weten, dat hij daar nog altijd stond. Hij floot dus alleen omdat hij lust in fluiten had. Omdat hij zich opgewekt en tevreden voelde. Hij hield er ook even plotseling mee op als hij er mee begonnen was. Nu zeepte hij zich in, wist Pieter en veegde met zijn hand langs zijn gezicht. Zelf had hij niet eens tijd gehad om zich te scheren. Alles door Van der Steeg's schuld. Of door zijn eigen schuld. Waarom deed hij ook zoo lamstralig? Hij had toch recht op de helft van de hut? Had toch evenveel recht om zich te scheren? Van der Steeg had het hem ook niet verboden. Had alleen gegromd en geknord bij elk geluid. Had hem onverwachts en onvoorbereid in alle vroegte naar de badkamer gestuurd. Waarom liet hij zich zoo...? Hij keek naar den gulden in zijn hand. Elken morgen om half zeven... Geen enkelen ochtend uitslapen... En daar moest hij dien lammen badsteward een gulden voor gaan brengen. Als een kleine, zoete jongen... Waarom had hij niet eenvoudig...? Langzaam ging hij de gang door. Hij dacht: ‘Over een paar dagen of zoo, zeg ik het hem... ik vertik het om elken dag...’ Toen stond hij tegenover den steward, gaf hem den gulden en liet het baduur veranderen. De steward knorde iets. En Pieter ging naar de eetzaal en vond balsem voor al de vernederingen en schaamte in de omeletten en spiegeleieren met ham, in de holländischer Käse, in de plakken worst en koud vleesch en al de rest, waarmee hij drie kwartier lang, nauwkeurig en systematisch zijn zakkerigen maagbuil volstopte.
Van dien dag af werd Pieter elken dag om half zeven uit zijn diepsten, heerlijksten slaap opgeklopt door den badsteward. Elken ochtend kreunde Pieter afwerend. Elken ochtend knorde Van der Steeg uit zijn couchette:
‘Pot! Vooruit! D'r uit! Baden...!’
Dan tolde Pieter slaapdronken en miserabel naar de badkamer en nam zich elken ochtend voor het Van der Steeg te zeggen, dat hij dit niet meer wilde. Een enkelen keer, als Van der Steeg hem wat vriendelijker gezind leek, durfde hij er over te beginnen.
| |
| |
‘Laat u mij nou 's uitslapen! U weet toch best, dat het eigenlijk mijn tijd niet is......’
Waarop Van der Steeg dan soms met de grootste beminnelijkheid antwoordde: ‘Och jô, Pieter, zanik toch niet! Schiet nou maar op en doe me die lol. Ik heb nog zoo'n zwaren kop van gisteravond’. Maar soms kefte hij Pieter om dit verzet aan: ‘Wat denk je, dat je bent, snertsinkeh? Denk je, dat je de toewan besar bent? Sta jij maar gerust op en wen vast aan je baantje. Wen vast aan de tong-tong. Hoe laat denk je, dat die gaat? Vijf uur, vriend, heusch niet om acht. Uitslapen, dat bestaat voor bazen en hoogstens voor hoofdassistenten, maar zulke rotsinkeh's als jij hebben niks te maken met uitslapen en donder nou op en doe de deur dicht. Ik krijg nog longontsteking van die verrekte tocht!’
Kreeg hij het maar, dacht Pieter nijdig en slofte naar de badkamer, armetierig in zijn vale regenjas. Hij had ook al geprobeerd om het baden over te slaan. Maar Van der Steeg had hem direct gedreigd:
‘Niks van die smerige totokgewoonten, begrepen? Je baadt elken dag en je trekt elken dag schoon goed aan. Je zult toch al net genoeg rooie hond krijgen op dat beroerde witte vel van je. Met dat rooie haar van je, kun je er op rekenen!’
Zoo baadde Pieter elken dag. Niet omdat hij er recht op had en er voor betaald was. Niet om dat recht aan den steward te bewijzen en zich daarmee heimelijk te wreken. Maar omdat Van der Steeg er hem toe dwong. En elken ochtend trok Pieter zijn koffer onder zijn couchette uit en dronk zijn koffie met Van der Steeg en kreeg wijze lessen over zijn toekomstig leven. Wijze lessen, die langzaam aan zijn vertrouwen in dat toekomstig leven ondermijnden en zijn immer gereed liggende onzekerheid vervormden tot een verzwegen angst. dien hij met moeite onderdrukte.
Vóórdat ze goed en wel in Aden waren, had Van der Steeg gelijk gekregen met zijn roode-hond voorspelling: van top tot teen zat Pieter vol met kleine, roode, fel jeukende puistjes. Het was ook ongeveer op de hoogte van Aden, dat Van der Steeg tegen hem zei:
‘Vanavond kun je je wel in mijn hut uitkleeden, maar je gaat aan dek slapen. Je kunt mijn ligstoel krijgen en je komt niet vóór morgenochtend beneden. Begrepen?’
Van dien dag af, sliep Pieter elken nacht aan dek. Van dien dag af was hut No. 49 de hut van Van der Steeg. Pieter vond
| |
| |
soms zonderlinge dingen in die hut. Een kanten zakdoekje. Een gouden broche. Een étuitje met een rose zakkammetje. Hij had een stil vermoeden, aan wie deze dingen behoorden en toen hij op een dag Fräulein Lulu dat rose kammetje zag gebruiken, wist hij, dat zijn vermoeden juist was. Maar hij was zoo verstandig hiervan nooit iets te laten blijken. Hij had leeren begrijpen, dat een hoofdassistent niet onder den administrateur, maar boven den assistent staat. Hij had leeren begrijpen, dat een nieuwe assistent, een sinkeh is en dat sinkeh's wezens zijn met een minimum aan rechten. Hij had leeren begrijpen, dat een sinkeh met een versleten regenjas en doorgeloopen schoenen, met een armoedig verleden, afzakkende schouders en rood spriethaar, een kongsikang heet en dat een kongsikang alle minachting verdient, die hem te beurt valt. Kortom, hij had leeren begrijpen, dat hij nog niet veel verder stond, dan hij thuis gestaan had: dat hij zich alle rechten nog verwerven moest. En door dit besef werd de reis voor hem niet anders, dan een vervelende herhaling van opstaan, baden, eten en weer naar bed gaan. Ook in dit leven aan boord bleef hij de eenling, de uitgestootene.
's Morgens was hij de eerste aan het ontbijt, zat daar in de leege eetzaal, was dan de eerste aan dek, terwijl de andere passagiers gezellig samen ontbeten. Hij stond dan aan de verschansing en keek uit over de verre, schel blauwe zee. Door het vroege opstaan en niets doen was hij dan al gaperig en moe, als de anderen vol energie met hun dekspelen begonnen. Hij werd dan van zijn plaats verdrongen, omdat hij die spelen in den weg stond en zocht zijn heil in een stil hoekje met een boek of een tijdschrift, dat hij eigenlijk niet las. Hij keek meer naar het vroolijk gedoe van Fräulein Lulu en van der Steeg met hun troepje, zag benijdend, hoe zij den tijd kortten met hun deksport.
De dag treuzelde voorbij. Hij drentelde soms van de eene groep menschen naar de andere. Trachtte een gesprek aan te knoopen met de Baron en Baronin, die geen Hollandsch verstonden. Ze glimlachten een beetje tegen elkaar en Pieter dwaalde verder. Om een tafeltje zat von Mühlock met drie anderen te kaarten. Hij bleef er hunkerend staan, keek toe op het vlugge spel. Onhandig gooide hij er zijn onbeteekenende, storende woorden tusschen in:
‘Hebt u goed geslapen, meneer von Mühlock?’
Von Mühlock schudde de kaarten, verschoof zijn sigaret
| |
| |
naar zijn mondhoek, antwoordde beleefd:
‘Uitstekend, dank u...’ deelde de kaarten rond, vroeg nog even, ongeïnteresseerd opziend: ‘Bridged u niet, meneer Pot?’
Pieter grinnikte kleurend. ‘Nee... ik zou 't wel graag leeren... maar...’ Niemand luisterde meer naar hem. Ieder had zijn kaarten in de hand. Het bieden volgde. Wartaal voor Pieter. Langzaam ging hij verder, hing weer wat over de verschansing, voelde, dat hij ontevreden was.
Het werd met den dag warmer. Zijn huiduitslag jeukte en priemde onophoudelijk. Zijn spijsvertering raakte in de war. Zijn gedruktheid sloeg over in melancholie, in een soort vaag heimwee. Hij klom dan het trapje op naar het sloependek en ontdekte, dat ook vandaar uit de oceaan geen anderen aanblik bood.
Verlangend zag hij telkens uit naar de aangekondigde havenplaats, Port Said en later Colombo en dan Sabang. Tusschen den stroom passagiers ging hij aan land om daar direct weer verloren en eenzaam rond te dwalen. Hij werd duizelig en schichtig van al de exotische vreemdheid, die aan hem voorbij ging als een al te drukke droom van felle kleuren, schreeuwende stemmen, rare menschen en talen. En hij behield uit al dat nieuwe niet anders dan den beklemmenden indruk van overal beetgenomen en afgezet te zijn en als hij dan ten slotte opgelucht maar weer aan boord was, kwam hij telkens weer tot het besef, dat hij het belangrijkste juist niet gezien en ondervonden had.
‘Bent u niet bij Simon Arzt geweest... ach, jammerr ja’, kakelde Ma Wagelmans... ‘zoo hoedkoop de siharetten dáárr, ja... een strruisveeren ook, ja? Heeft u niet ghekocht voorr uw moederr, strruisveerr? Ts, adoe, zoo jammerr, ja?’
Nee, hij had geen struisveeren gekocht en geen turkish delight en geen klossenkant en niets. Hij had het alleen onbeschrijflijk warm gehad en hij vond, dat alles vies was en stonk. Hij was blij, toen het anker gelicht werd en de frissche zeebries over dek wapperde.
Eens had hij het gewaagd Lilly Wagelmans te vragen voor een wandelingetje. Ze leek even eenzaam en verlaten als hij. Tweemaal liepen ze stom naast elkaar het dek op en neer. Toen moesten ze plaats maken voor de muziek en de dansende paren. Naast elkaar, wat onzeker en vergeten stonden ze aan de verschansing. Er was maneschijn. Maar
| |
| |
ze zwegen. Vertwijfeld zocht Pieter naar woorden voor een gesprek. Het eenige, waartoe ze kwamen, was kijken naar de paren, die langs hen dansten. En opeens zei Lilly venijnig: ‘Die Lulu Schräder... dat vind ik toch zoo'n spook, zoo'n echt spook, ja?’ En Pieter zag haar vochtige, groote oogen een boozen blik werpen op Lulu's partner, Van der Steeg. Pieter vroeg haar nooit meer voor een wandeling. Hij had ingezien, dat het voor hem absoluut onmogelijk was om zich bij wie ook aan te sluiten. Hij trok zich heelemaal terug in zijn hoekje en bespiedde van daaruit de menschen om hem heen. Vaak dwaalden zijn blikken naar de eerste klas. Hij zag daar smokings en avondtoiletten. En onbewust kwam hij terug op een oude gedachte: eerst geld hebben... en dán... En hij troostte zich met het weten, dat hij tenminste op reis was naar dit geld en daarbij zette zich een onbuigzaam besluit in hem vast: hij wou en zoú er komen, promotie maken, geld verdienen! En dan... en dan dat álles kóópen, wat hij niet némen kon...!
|
|