Puiu dat rotsblok naar beneden had geslingerd. De meesten konden haar toorn niet verkroppen en begonnen haar te dreigen en met verwijten te overstelpen:
‘Wat verstout gij u, gij, die mijn lievelingsbroeder hebt te gronde gericht!’
‘Hoe hebt gij het durven wagen ons al het genoegen van den grooten strijd te bederven!’
‘Waarom moest gij er u mede bemoeien? Kondt gij niet onzijdig blijven, zooals vroeger?’
Puiu zweeg en betastte slechts haar armen, die zoo lang de ketenen hadden moeten torschen.
De broeders waren niet minder ontevreden en geenszins geneigd haar verder met rust te laten; hij die in den strijd overwonnen had, nam haar een stuk tuin af, zeggende: ‘Gij hebt het toch niet bebouwd!’
De verslagene daarentegen schonk haar een plekje grond met de woorden:
‘Ik heb er niets mee kunnen uitrichten, beproef gij het thans!’
En al de anderen begonnen zich met haar tuinarbeid te bemoeien, dan het eene dan het andere afkeurend, om haar ten slotte te dwingen het werk op een andere wijze te verrichten.
‘Wat gaat u mijn tuin aan?’ gaf Puiu op hoogen toon ten antwoord.
Maar de broeders grepen haar vast en voerden haar van het eene bed naar het andere, haar dwingend den grond volgens hun inzicht te bebouwen en niet anders.
Wel fronste zij het voorhoofd, wel stonden tranen van boosheid en ergernis haar in de oogen; het baatte