| |
| |
| |
Pelesch in Dienst.
In het oerwoud, waar de neergestorte dennen op den grond verspreid liggen en met mos en varens, ooievaarsbekken en vergeet-mij-nietjes bedekt zijn, zat ik op een steen naar den Pelesch te kijken. En de Pelesch dartelde en sprong, als een echt bergkind, zoo wild en onstuimig, zoo frisch en vroolijk verder, dat het een verkwikking was hem na te staren. Hij wist van geen dwang en van geen arbeid. Lezen en schrijven had hij niet geleerd. De feeën, die in den berg wonen waar hij geboren is, konden het zelve niet, zegt hij, en daarom hadden zij het hem ook niet geleerd. ‘Maar wat kunnen de feeën dan eigenlijk?’ vroeg ik. De Pelesch zag mij verontwaardigd aan. ‘Welk een inbeelding!’ riep hij, ‘alsof uw lezen en schrijven wat te beduiden heeft! En nu begon hij mij te vertellen wat zij niet al doen konden: Zij maken de bergen en de beken en het mos en de bloemen; kan een uwer dat met al uw lezen en schrijven? Zij maken ook de kleuren. Daar hebt gij dat fijne rozerood van de ooievaarsbekken met die kleine, donkere strepen er in....
| |
| |
wat moeten dat voor vingertjes en penseeltjes zijn, die zoo iets klaarspelen! Het is haast niet om te gelooven; een colibri-veertje is daarbij vergeleken, grof. En dan het felle rood der aardbeziën! Dat nemen zij van hare lippen, en het blauw der vergeet-mij-nietjes uit hare oogen. En het edelweiss, dat zijn haar eigen kleedjes, die zij uit sneeuw vervaardigd en den berg geschonken hebben, opdat hij in den zomer even mooi in het wit gekleed zou zijn als in den winter. En de Alpenrozen zijn de bekers waaruit zij drinken. Want elke droppel dauw, dien men daarin vindt, heeft een bijzonder geurigen smaak; wanneer men daarentegen uit gentiaan-klokjes drinkt, smaakt het heet, alsof men de lippen brandt. Waarvoor zij echter die klokjes gebruiken?.... Die worden telkens geluid als zij een kindje gemaakt hebben. Want de feeën maken ook de kindertjes en leggen ze in de bloemen, en dan gaan zij aan het luiden en luiden, zoolang totdat de menschen het voor hen bestemde kindje gevonden hebben.
Voor mij hebben zij ook eens geluid, en toen heb ik een engelachtig lief kindje, een meisje, gevonden. Het was schoon en zacht als een elfe, en had zulke liefelijke gedachten en zulke teedere woorden op de lippen. En ik was zoo blijde. Maar de Pelesch heeft het weggenomen; hij wilde het mij volstrekt niet laten houden. Het riep altijd: ‘Pelesch! Pelesch!’ en toen was het weg. Sinds dien tijd zat ik altijd aan den Pelesch en wachtte sedert jaren en jaren of het niet terugkwam. Ik heb van het eindeloos wachten grijze haren gekregen. Dat is echter maar een weinig stof van edelweiss, dat de feeën over
| |
| |
mij gestrooid hebben, opdat ik vroolijk zou schrijven.
Ik voelde heel duidelijk dat zij langs mij heen vlogen; ik ademde zulke fijne geuren in, die mij aan waldmeister en tym en viooltjes herinnerden. Ik vergat echter om te zien, wijl ik juist aan den Pelesch vroeg: ‘Pelesch! waar is mijn kindje, en waarom luiden de klokbloemen niet meer voor mij?’ Hierdoor kwam het dat ik de feeën niet zag, want wanneer men voortdurend met een enkele gedachte vervuld is, gaat al het andere onopgemerkt aan ons voorbij. ‘Wat zijt gij dom?’ gaf de Pelesch mij ten antwoord! ‘Ik heb uw dochtertje naar een zoo wonderschoon oord gebracht, dat gij, zoo gij haar vreugde kondt zien, haar niet meer terug zoudt willen roepen! Het kind zweeft door tuinen, schooner dan gij u kunt voorstellen en het drinkt uit rozen en slaapt in een bloemkelk. En het water zingt zulke betooverende liederen... men zou zeggen het gezang van duizenden kinderstemmen, maar alle heel, heel zacht. En daarbij suist de wind door de boomen, hetgeen als een zacht harpspel het gezang begeleidt. En vleugels heeft uw kind, waarmede het hooger dan een adelaar kan vliegen. Neen, niet waar, gij wilt het niet terughebben, hoe schoon het hier in het woud ook zij?’
Ik zeide zachtjes: ‘neen!’ En inmiddels waren de feeën over mij heen gevlogen en hadden mijn haar met stof van edelweiss bestrooid en ik had het niet gemerkt. Daar hield de Pelesch mij een kleinen spiegel voor:
‘Zie eens wat de feeën u geschonken hebben! Is dat niet schoon?’
‘Grijze haren!’ zeide ik.
| |
| |
‘De hemel beware mij! wel neen. Edelweiss-stof! Dat is beter dan alle mogelijke geschenken, want daardoor bezit gij de gave het inwendige aller dingen te kunnen zien.’
‘Is dat dan schooner?’
‘O, veel schooner, veel beter dan het uitwendige, en wanneer men dat ziet, kan men de menschen helpen en ook vertellen.’
‘Vertellen?’
‘Ja zeker, probeer het maar, gij zult zien dat gij op eens vertellen kunt.’
En ik kon het werkelijk. Dat was een groote vreugde voor mij; maar ik had toch nog liever gewild dat de klokjes voor mij geluid hadden. Op zekeren dag was ik weder bij den Pelesch neergezeten:
‘Och, lieve Pelesch! Denk toch eens, zij willen een groot slot gaan bouwen, daar waar wij beiden tot dusverre alleen woonden. Zij willen de boomen omhakken en de rotsen naar beneden sleepen, en gijzelf zult de arme boomen in stukken zagen. Gij moet zoo iets niet dulden, Pelesch!’
Daar werd de Pelesch zoo woedend, dat hij zich in één nacht in een grooten, woesten stroom veranderde, reusachtige rotsblokken voortsleurde, alle bruggen meesleepte, kortom zich zoo ongemanierd mogelijk gedroeg. Verscheidene groote beuken woelde hij zóó los, dat zij sedert scheef hingen, en eenige dennen stortten al krakend naar beneden, dwars over hem heen. Zij wilden liever in splinters vallen dan tusschen steenen te worden ingemetseld.
| |
| |
Tegelijkertijd riep de bandelooze Pelesch onder de duizenden bronnen in het gebergte een geheele omwenteling te voorschijn, en deze zeiden in koor: ‘Wij dulden het niet! Wij dulden het niet!’ De menschen verbeeldden zich echter sterker dan zulke kleine beekjes te zijn en begonnen fundamenten te graven. Maar dit was een erge misrekening. Den geheelen dag werd er gegraven en aarde op zijde geworpen, en de bronnen hielden zich doodstil. Maar 's nachts gaf Pelesch beneden een teeken, de beekjes fluisterden en wenkten elkander, duwden met alle kracht en plof! daar lag al de aarde weer in de fundamenten! En zelfs de geheele berg kwam in oproer, en begon met alles wat er op was voort te glijden. De grootste dennen maakten een wandeling en daalden scheef naar beneden; gras, mos, aarde, alles wandelde alsof het beenen had. Onder de graszoden rees de grond omhoog, onder de boomen gleed de aarde weg! Dat duurde zoo twee jaren. De menschen groeven steeds dieper, metselden zware vestingmuren in den grond, maakten onderaardsche gangen waarin zij rechtop konden loopen en gewelven, die aan kanonkogels weerstand konden bieden.
Ten slotte namen zij den Pelesch gevangen en leidden hem in pijpen naar het bouwterrein. Hij was bestemd het geheele slot tot aan het dak rond te loopen en alles van water te voorzien.
‘Pelesch!’ zeide ik, wat geeft uw omwenteling nu? Morgen wordt toch de eerste steen gelegd!’
‘En ik moet door al die pijpen loopen! Voor den drommel, het gaat te ver!’
| |
| |
‘Maar Pelesch, waarom moet gij? Bied dan toch tegenstand!’
Daar begon hij te schreien. ‘Ik ben immers gevangen, ik kan mij niet meer verweren!’
En den volgenden dag werd op feestelijke wijze de eerste steen gelegd. De militaire muziek speelde, de koorknapen zongen en de geestelijken baden en besprenkelden de fundamenten met wijwater, opdat men van de heksen en nixen en bronnen en de aardmannetjes niets meer te vreezen zou hebben. En er waren officieren gekomen en boeren en voorname lieden in feestgewaad gedost, en wij in de kleederdracht des lands met de fraaie sluiers en de geborduurde hemden. Voor mij hadden zij een prachtigen ruiker gemaakt; maar ik schreide en begroef mijn gelaat in de bloemen en zeide: ‘Ik wil geen leeg huis zonder kinderen... ik wil geen leeg huis!’
Daar vernam ik een zacht fluisteren, vlak aan mijn oor, en zoo duidelijk dat ik het, ondanks de muziek en het koorgezang, verstaan kon:
‘Wees stil en schrei zoo niet! Gij zult vele menschen in uw slot vroolijk en gelukkig maken! En wij, wij zullen u ook soms heel in stilte bezoek zenden. Wij zeggen u niet welk bezoek, want dat moet een verrassing blijven!’
Ik zag naar mijn bloemen; die moesten wel gesproken hebben, want er was niemand anders zoo dicht bij mij. Zoodra de menschen uit elkander waren gegaan, begaf ik mij snel naar mijn vriend Pelesch.
‘Mij is een troostrijke belofte gedaan, Pelesch!’
| |
| |
zeide ik, mij dicht bij hem nederzettend met de armen om mijn knieën heengeslagen.
‘Zoo!’ bromde hij, ‘mij niet!’
‘Ja, maar zoo mij iets gelukkigs wedervaart, zult gij ook uw deel daaraan hebben, Pelesch; ik zal u niet vergeten. Eerstens zijt gij peet van het slot.
‘Daar heb ik ook wat aan!’ bromde hij en schudde toornig zijne lokken, zoodat ik geheel met water werd besprenkeld.
‘En de eer dan!’ zeide ik.
‘De eer! Een mooie eer! Ik verlang geen eer! Ik heb geen eer noodig! Moet ik daarom gevangen zitten in een morsigen pijp, waar ik den hemel niet kan zien!’
‘Gij komt er beneden immers weer uit, Pelesch?’
‘Ja, maar hoe? Morsig, door de menschen verontreinigd! Ga heen, ik wil je niet meer zien!’
‘Maar, lieve Pelesch!’
‘Wanneer gij niet dadelijk weggaat, maak ik je door en door nat!’ En klets! daar vloog een heele douche over mij heen.
Ik was erg treurig, want ik vreesde Pelesch's vriendschap geheel te hebben verloren, en die kan ik volstrekt niet missen. Ik bleef een poosje langs zijn oever opklimmen, alwaar varens van een manshoogte zich uitbreidden. Ik trad op boomstammen, half vermolmd onder het mos, en zonk tot aan de enkels in het tot stof vergane hout, dat een fraaie roode kleur had. Legers van mieren kwamen dadelijk van alle kanten te voorschijn, buitengewone groote, en ik dacht reeds dat zij zich op mij wreken wilden, wijl ik hun grond- | |
| |
gebied betreden had. Maar mij doen bijen en mieren nooit eenig leed, wijl ik tot hen behoor en wij elkander zoo goed begrijpen. Daarom zeiden zij, toen ik hun vroeg mij te verontschuldigen, zeer beleefd: ‘O, dat is niets!’ Vriendelijker kan het wel niet, wanneer men iemand in zijn huis komt storen en last veroorzaken en men ten antwoord krijgt: ‘O, dat is niets, het verheugt mij u genoegen te doen!’ Die goede, kleine mieren! Zij weten wel dat zij veel handiger zijn dan de lompe rustverstoorders en met ongeëvenaarde vlugheid de schade weer kunnen herstellen. Ik knoopte een lang gesprek met hen aan over het bouwen, en vertelde hun dat wij ook een nieuw huis gingen bouwen. Zij boden mij dadelijk hunne diensten aan. Ik wees echter hun vriendelijk voorstel van de hand, zeggende, dat voor zulke groote, grove menschen hun manier van bouwen veel te mooi en te sierlijk was. Maar toch bedankte ik hen voor hun welgemeend aanbod.
Toen ging ik verder en kwam aan een hemelhooge rots, op wier hoogste spits een denneboom stond, en aan wier gladde overhangende wanden een aantal klokjes nog een vingerhoed vol aarde hadden gevonden om daarin wortel te schieten. Zachtkens wiegelden zij hun blauwe kopjes langs de grijze rots heen en weder. Ik zette mij dicht in hunne nabijheid neder en dacht: Misschien beginnen zij wel op eenmaal te luiden! Maar de Pelesch kwam in een waterval al bruisend en schuimend nader en stelde zich als een razende aan. Ik deed echter alsof ik zijn toorn niet opmerkte en zeide tegen de bloemen:
| |
| |
‘Denk eens, lieve klokjes! Zij willen een huis bouwen, een groot slot, en ik moet daarin gaan wonen, maar het zal er zoo stil zijn, zoo stil, zoo stil! Kunt gij niet eventjes voor mij luiden?’
‘De wind gedoogt niet dat wij luiden,’ zeiden de klokjes, ‘anders zouden wij het stellig voor u doen. Alle bloemen mogen u gaarne lijden, omdat gij bij ons komt, ons vriendelijk aanziet, maar ons nooit afplukt. Wij zouden u zoo gaarne met iets genoegen doen; maar ziet gij, het gaat niet; de wind gedoogt niet dat wij luiden.’
Een zonderling klein slangetje, zoo dun als een draad, lag zich op het eenige zonnige plekje tusschen de rotsen te koesteren. Het was geheel wit en had donkere, listige oogjes.
‘Wanneer dat bouwen u onaangenaam is,’ zeide hij, ‘kan ik u al vast vertellen dat het een geruimen tijd zal worden uitgesteld, daar er zonderlinge gebeurtenissen ophanden zijn. Eerst over tien jaren moogt gij in het slot wonen, en dan zult gij het met vreugde betrekken, wijl gij er dan genoeg van zult hebben om, zooals gij tot dusverre hebt gedaan, in kloostercellen te wonen en in storm en regen naar buiten te moeten om van de eene cel in de andere te komen. Laat echter voor al die jaren wachtens een Zwitsersch huisje bouwen op de plek waar uw kind het liefst placht te spelen. En neem u voor den Pelesch in acht. Hij wil zich op u wreken!’
Daar slangen erg slim en schrander zijn, luisterde ik aandachtig. Alleen den laatsten volzin wilde ik niet
| |
| |
aanhooren; dat is geen schranderheid, dacht ik, maar slangenboosaardigheid, mijn goeden Pelesch bij mij zwart te maken.
Onder de rotsen en bij den waterval begon het reeds koel en vochtig te worden. Een zonnestraal speelde in de gekroesde, weerspannige lokken van den Pelesch, en dit gaf een prachtigen regenboog te aanschouwen. ‘Ziet gij wel,’ lachte de zonnestraal, ‘Pelesch heeft geen diamanten noodig; wanneer ik hem aanzie en zijn lokken streel, is hij als een koning uitgedost!’
Ik vroeg den zonnestraal dit met mij ook te doen, daar ik het zoo vervelend vond mooie kleederen aan te trekken en die zware diamanten te dragen, die ik dan nog niet eens zelve zien kon. Maar de zonnestraal schaterde van het lachen.
‘Gij moet immers des nachts schitteren en fonkelen? Daarom moet gij uw glans bij de aardmannetjes, aan den schoot der aarde, ontleenen in plaats van aan den hemel en zijne stralen!’
Toen ik uitgerust was, klom ik langs den Pelesch verder, maar kort daarop werd ik door een zonderlinge vermoeidheid overvallen; nog nooit had ik iets dergelijks gevoeld, het was alsof ik lood in al mijn leden had. De weg was op dat punt zeer smal en gevaarlijk en liep vlak boven het steeds wilder bruisende water. Er was ook niets om zich aan vast te houden, behalve een bosch van brandnetels, bijna zoo hoog als ik zelve. Daarin hoorde ik een boosaardig, mij welbekend gefluister. Al wat er maar leelijks te verzinnen was, zeiden zij van den koning, meenende mij daarmede te geeselen
| |
| |
en te wonden en pijn te doen. Ik zag hen echter medelijdend aan.
‘Wat heeft u toch zoo boosaardig gemaakt, arme brandnetels?’ dacht ik. ‘Gij schijnt alles en iedereen te moeten steken, maar waarom? Dat is zeker een straf?’
Terwijl ik dit dacht, schudde een zeer oude brandnetel haar langen lokkenbloesem en zuchtte.
‘Wat hebt gij toch te zuchten, booze oude? vroeg ik?’
‘Ik zucht, omdat gij de eerste persoon zijt die mij medelijdend hebt aangezien; de andere menschen slaan met stokken naar ons en doen ons allerlei kwaad. Gij zult echter wel niet gehoord hebben dat wij uw koning belasterden.’
‘Ik heb het zeer goed gehoord en daarom wekt gij deernis bij mij op; wie een slecht mensch haat, is reeds te beklagen, wijl hij een zoo berispelijk gevoel in zich omdraagt; wie echter een goed mensch haat en belastert, acht ik zoo ongelukkig, dat ik waarlijk nooit met een stok naar hem slaan zoude.’
‘Als gij eens wist hoe dat gekomen is!’ zeide de brandnetel.
‘Wanneer gij den tijd hebt het te vertellen.... ik heb tijd genoeg om naar u te luisteren!’ zeide ik.
‘Wij waren vroeger heele aardige, vroolijke bloemendeerntjes,’ begon de brandnetel, ‘en wij babbelden en giegelden den geheelen dag. Er gebeurde niets of wij vonden het vreeselijk grappig en iederen voorbijganger lachten wij uit. Op zekeren dag kwam er een heel oud vrouwtje langs; zij verzamelde kruiden en
| |
| |
bessen en stamelde met haar tandeloozen mond allerlei onverstaanbare woorden.’
‘Zie eens die schoone!’ riepen wij. ‘De denneboom zou haar wel willen omarmen! De zonnestraal wil haar kussen! Wel, schoone, waarom zoo eenzaam in het woud? Hebt gij geen vriend?’ Zij mompelde iets en wierp ons een toornigen blik toe. Wij echter hielden niet op met lachen en sarren, totdat zij zich op eens hoog oprichtte, al rijziger en jonger en schooner werd, ons met hare oogen zoo verschroeide, dat wij van dat oogenblik af altijd leelijk en onaanzienlijk gebleven zijn en aldus tot ons sprak: ‘Gij booze, booze bloemen-kinderen, van heden af kunt gij niet meer goed zijn, wie of wat gij slechts aanraakt, zult gij pijn doen, zoodat niemand zich meer in uw slechten aard zal vergissen!’ In het volgende oogenblik was zij verdwenen. Wij zagen elkander aan, vonden ons erg leelijk en vroegen ons af waarmede wij pijn zouden kunnen doen, want doornen hadden wij niet.
Daar kwam een wonderschoon knaapje, met blozende wangen en gouden lokken, langs ons heen. Wij strekten onze takken naar hem uit om hem te streelen en te liefkoozen, wijl wij hem zoo mooi vonden; maar hij schreeuwde: ‘Ai! Ai! wat brandt gij mij! Foei! Is dat steken! Ai! Ai!’ Hij greep naar zijn lokken en toonde zijn handen en schreide; doch toen op eenmaal nam hij een stok en sloeg woedend op ons los. Vele van ons stierven dien dag. En zoo gaat het nu altoos. Onze zachtste aanraking brandt. En wanneer wij iets vriendelijks willen zeggen, klinkt het altijd boosaardig
| |
| |
en worden wij geslagen en vertrapt. Het zijn alleen de ezels die ons niet verachten en niet bemerken dat wij hen steken, wijl hun huid zoo dik is!’
Blijde was ik zulke sterke handschoenen en slobkousen en bergschoenen aan te hebben; daardoor konden zij mij niets doen, want ik bespeurde thans dat zij van onder tot boven met pijlen en lansen, als met een pels, bedekt waren.
‘Gij hebt grijze haren!’ hernam de brandnetel, ‘gij zijt zeker reeds oud en verft uw wangen rood om er jong uit te zien?’
‘Neen,’ zeide ik, ‘nijdige bloempjes, ‘is dat uw erkentelijkheid voor mijn medelijden? Neen, dat is stof van edelweiss, dat hebben de feeën mij geschonken, opdat ik het inwendige van alles zien zou, en daarom heb ik u ook niet vertrapt en geslagen toen gij zulke leelijke dingen zeidet.’
‘Stof van edelweiss!’ giegelden de brandnetels; ‘welk een inbeelding! Oud zijt gij, heel oud en uw koning deugt niet! En... en... en...’ klonk het mij, toen ik reeds ver weg was, nog achterna; en toen zij met mij niet meer konden twisten, kibbelden zij onder elkander, zoodat de gedachte bij mij opkwam, dat zij toch eerder mijn bergstok dan mijn medelijden verdiend hadden, Thans viel mij echter in, dat ik hun een ezeltje zou zenden om hen op te eten, dan zouden zij ten minste nog tot iets nuttig zijn.
Ik sprak over hen met het eerstvolgend ooievaarsbekje, wier fijne blaadjes purperrood, met zilverdons bedekt, uit het mos te voorschijn kwamen. ‘Ja, ja, ik
| |
| |
weet het, ik weet wat die nijdige brandnetels zeggen!’ zeide het bloempje, zijn snaveltje heel wijsneuzig vooruitstekend. ‘Ik weet ook wat het woud van hen denkt, omdat zij zich zoo breed uitzetten, zoo snel groeien en overal de beste plaats wegnemen. Ik weet dat men het hun nooit naar den zin kan maken; zij ergeren zich over alles en wanneer gij medelijdend jegens hen zijt, haten zij u des te meer!’
Het mos schudde van het lachen over zooveel wereldwijsheid en menschenkennis, terwijl een stem naast mij riep: ‘Waarom spreekt gij niet over mij? Ik heb ook scherpe doornen!’
‘Maar suikerzoete vruchten daarbij, lieve braambessenstruik!’ riep ik; ‘gij hebt zeker een uwer ranken om mijn voeten geslagen om mij te verkwikken?’
‘Ik weet het niet,’ zeide de struik eenigszins verdrietig, terwijl ik hem van zijn vruchten beroofde. ‘Eigenlijk waren zij niet voor u; ik had ze voor heel iemand anders bestemd.’
‘Geloof het niet,’ lachte het ooievaarsbekje, ‘dat zegt hij altijd; eerst houdt hij de lieden vast en toont hun zijn vruchten; zoodra zij ze echter plukken willen, steekt hij hen en zegt hij hun grofheden.’
De bessen werden nu nog veel rooder, zoo ergerde zich de braambessenstruik over het scherpe tongetje, waarop hij zich toch niet wreken kon.
Maar zelfs de frissche bessen konden mij niet mijn vermoeidheid doen overwinnen, zoodat ik eindelijk den terugweg moest aannemen zonder mijn geliefde berghut te hebben bereikt, waar ik altijd, op een heerlijk
| |
| |
plekje tusschen de rotsen, alle schoone verhalen, die ik onderweg gehoord had, opschreef. Maar heden kon ik niet verder. Ik dacht aan de waarschuwing van het slangetje en zag den Pelesch aan.
‘Pelesch! wat hebt gij mij aangedaan?’
‘Dat zult gij wel zien!’ bromde de Pelesch, en sprong van een hooge rots, zoodat hij daar beneden nog doller bruiste en danste en zich als een echte kobold aanstelde. ‘Gij zult wel zien wat ik u heb aangedaan. Gij zult niet meer loopen kunnen, hoe gaarne gij ook zoudt willen, alleen tot straf wijl ik in uw dom slot rond moet wandelen. Ik die nooit anders gedaan heb dan wat ik wilde, zou nu moeten willen! Ik zal u toonen dat ik uw Pelesch niet ben! Ik ben mijn eigen Pelesch en heb nog nooit gediend. Geen lid zult gij meer verroeren. Gij zult eens zien! Ga maar naar huis! Gij zult eens zien!’
‘Maar Pelesch! Ik moet ook willen! Waarom zoudt gij alleen vrij zijn?’
‘Of gij gevangen zijt, gaat mij niet aan; ik wil vrij zijn! Ik ben de dienaar van geen mensch, en ook niet de uwe, dat zult gij wel zien!’
Wij waren erg boos op elkander, de Pelesch en ik - iets wat tusschen zulke goede vrienden eigenlijk nooit moest voorkomen. Toen ik weder tusschen de brandnetels doorging, giegelden zij: ‘Ziet gij wel, dat gij een oud besje zijt? Wat kruipt gij langzaam voort! Gij kunt volstrekt niet loopen!’
‘Ik werd angstig te moede, daar de zwaarte in mijn leden steeds toenam en ik meende niet meer thuis te
| |
| |
kunnen komen. Hoe sneller ik trachtte te loopen, hoe meer het klooster zich scheen te verwijderen. Het was als een benauwde droom. Maar eindelijk was ik er toch en zonk op een rustbank neder om in maanden en maanden niet meer op te staan. Eerst kon ik noch armen noch beenen bewegen; daarna werden de armen beter, maar de beenen bleven verlamd. Dat was nu de wraak van den Pelesch.... en die danste daarginds zoo vroolijk voorbij en stak den tong tegen mij uit. Maar ik dacht: ‘Gij arme Pelesch! gij ondeugende wildzang! gij zult er toch nog aan moeten gelooven! gij zult toch moeten dienen, hoe weerspannig gij ook zijt, gij arme, ongemanierde kleine kobold!’ En men bracht mij bloemen op mijn bed; die lagen dan zoo frisch op mijn witte sprei en vertelden mij van het bosch en van den berg. Er waren orchideeën bij, geheel wit en doorzichtig, en die er in hun rechte, statige houding geweldig voornaam uitzagen. En de vergeet-mij-nietjes weenden bitter en vertelden, dat men in het Peleschdal al het gras en de bloemen had mee genomen en allemaal leelijke vierkante stukjes van bruine aarde maakte, erg nat en week en glibberig, die vervolgens in het vuur werden gebakken, om daarmede het slot te bouwen. Maar elken nacht kwamen de beren van den berg afdalen, gingen tusschen die op rijen gerangschikte stukjes wandelen en vertrapten ze tot brei, en 's morgens waren de menschen dan zeer verwonderd de sporen van berenpooten te vinden. En de boterbloemen kwamen in gouden kleedjes, wijl zij gehoord hadden dat er een tornooi plaats had, daarom waren
| |
| |
zij zoo feestelijk uitgedost. En de scheerling had zich het hoofd met bloemen versierd, een soort van parasol vormend, die zij volstrekt niet dichtmaakte, hoewel het licht in mijn kamer en op mijn bed getemperd was. Maar die parasol was juist haar allerschoonste sieraad, dus die wilde zij niet dichtmaken. En de madeliefjes met haar vergenoegde ronde gezichtjes en groote witte kragen traden bij mij binnen - een geheele optocht - en knikten en lachten mij toe. En het viooltje dat ook aanwezig was, sloop dicht langs mij heen, wijl de strenge orchideeën en de gentiaanridders haar zoo'n ontzag inboezemden. En toen eindelijk alle bloemen verschenen waren en op mijn bed een kring hadden gevormd, kwam de heraut aangereden; dat was de distel met een scherpe lans in de hand en die met luid trompetgeschal de ridders, met verschillende kleuren getooid, tot het steekspel opriep. Daar reden vier ridders het tornooiveld binnen en renden met speren op elkander in, totdat drie der ruiters in het zand beten en de witte ridder alleen overwinnaar bleef. De bloemen namen dit zeer verschillend op, daar zij ieder afzonderlijk aan een anderen kampioen de voorkeur gaven; zij vonden het voor den witten ridder geen kunst te overwinnen; hem was de herfst, die hem beschermde, te hulp gekomen, terwijl de anderen, door den zomer begunstigd, reeds lang door dien beschermer waren verlaten.
Toen de avond aanbrak, staken zij fakkels van paardenbloemen aan, of kaarsen, zooals de kinderen ze noemen, en nu begonnen de bloemen in sierlijke reien te dansen. Zij namen ook vlokjes van de kaarsen en be- | |
| |
kransten daarmede hun hoofdjes, of wel zij bliezen uit alle macht, zoodat er een waar vuurwerk van vlokjes ontstond waaronder de dansende bloemen op de bevalligste wijze rondzweefden. Eindelijk echter ging een der orchideeën naar een klokbloem en sloeg daarop twaalf slagen.
Dat was middernacht, de lichten gingen uit en alle bloemen vielen in een diepen slaap, waaruit velen niet meer ontwaakten. Zij waren ook al te wild geweest.
Ten slotte kwamen er ook nog herfstyloozen op mijn bed; die waren echter niet zoo vroolijk; zij rilden van de kou en zeiden: ‘Wij moeten sterven!.... Wij moeten sterven! Schep dus vreugde in het leven zoolang gij nog kunt!’ En toen kwam er ook mos, stil, week mos, dat zich tegen mij aanvlijde, zeggende: ‘Wacht, ik zal u gezond maken! Ik ben zoo zacht en warm; ik zal mij om uwe verlamde leden heen leggen en u genezend.’
Op een morgen was het in mijn kamer bijzonder licht; het was echter geen zonlicht, maar een witte heldere glans; het bed, de muren, mijn eigen handen, alles schitterde in het witte licht. Zij bouwden spiegels rondom mijn bed, opdat ik naar buiten zou kunnen kijken, en daar zag ik een geweldige sneeuwjacht. De bergen waren zoo wit, zoo wit, en in het dal lag de sneeuw weldra drie voet hoog en de adelaars daalden neder en beschreven wijde kringen om ons heen. Op zekeren nevelachtigen dag kwam een beer tot dicht bij het huis, tot groote ontsteltenis van mijn jonge hofdame, die wandelen ging en gaarne ijlings de vlucht had
| |
| |
willen nemen. Zij herinnerde zich echter nog bijtijds dat de koning gezegd had: ‘Men moet nooit voor een beer op den loop gaan, anders achtervolgt hij u.’
Zij liep dus niet op een draf, maar maakte heele lange passen, veel langere dan haar beenen lang waren; maar geloopen had zij niet, de hemel beware! De koning had het immers verboden! Dit was het laatste bezoek van den beer, alvorens zijn winterslaap aan te vangen. Het jonge meisje kwam met verschrikte oogen in mijn kamer geijld, hare zwarte vlechten waren geheel besneeuwd. ‘Ik heb een dier gezien!’ bracht zij ademloos uit. In het eerst wilde zij niet zeggen ‘een beer’ daar zij bevreesd was te worden uitgelachen. ‘Ik heb een dier gezien en ik dacht dat het een hond was, totdat hij de klauwen om een boom legde; toen bemerkte ik pas welk dier het was.’ ‘Die domme beer!’ zeiden de lieden, ‘alleen den boom te omarmen!’ De jagers, die hem gingen zoeken, konden evenwel geen spoor van hem ontdekken.
Nu moesten wij afscheid nemen van het bosch en den berg, van het klooster en van den Pelesch, die mij onder ijs en sneeuw nog bedreigde en het uitschaterde van het lachen, toen men mij in het rijtuig een leger spreidde en mij op kussens legde om mij zoo naar het dal te vervoeren.
‘Ja, ja de Pelesch weet niet wat het zeggen wil niet te kunnen springen; en zijn hart is zoo gevoelloos als een steen, anders hadde hij niet zoo kunnen lachen. Maar toch hield ik van den kleinen deugniet! De winter duurde eindeloos lang, en ik lag daar neder met
| |
| |
verlamde ledematen en schreef en schreef en schilderde en wilde niet ziek zijn. Maar lang voordat ik beter was, brak de oorlog uit. Men moest mij naar de hospitalen dragen; daar hield ik den geheelen dag de gewonden en stervenden in mijn armen, knielde aan hunne legersteden en kon dan bijna niet meer opstaan. De koning was naar het oorlogstooneel vertrokken en ik bleef alleen achter. De Pelesch daarentegen beleefde gelukkige dagen, want twee jaren lang kreeg hij zijn zin; het bouwen van het slot werd uitgesteld! De koning had al zijn geld voor soldaten noodig en kon geen huizen bouwen. Toen hij echter als overwinnaar terugkeerde, waren wij allen zoo gelukkig! Bij een koude van 20 graden en langs een weg bezaaid met lijken moest hij van Plewna naar Nicopolis rijden. Dat was afschuwelijk. En in Nicopolis lagen tienduizend gevangen Turken uit Plewna bijna te verhongeren; zij smeekten om brood en waren half bevroren van de koude. Van Nicopolis voer de koning bij ijsgang, in een klein nietig scheepje, den Donau over, een tocht die met de grootste gevaren gepaard ging, en van Turno Magurelli tot Bucharest werd, onder een hevigen sneeuwstorm, de reis per slede voortgezet, zoodat hij bijna het leven verloor. Maar dat was allemaal niets. Hij was een held en een overwinnaar, al wilden de brandnetels daar niets van weten en al gingen zij steeds voort allerlei leelijke dingen van hem te zeggen.
De Pelesch wilde ook een held wezen en overwinnen; daarom bedierf hij alles wat de menschen gemaakt hadden, brak dammen door, sleepte het hout mede,
| |
| |
vernielde wat hij kon en zooveel hij kon en ruischte zegevierend verder, terwijl hij zeide: ‘Dat heb ik geheel alleen klaargespeeld, ik kan het wel zonder leger af!’
Uit louter vreugde over zijn zegepraal werd hij ook weer heel vriendelijk tegen mij, en vertelde mij tal van sprookjes, die ik in mijn Zwitsersch huisje opschreef, totdat ik weer in staat was den berg te beklimmen en mijn heerlijk plekje tusschen de rotsen te bereiken. Daar heetten mijn lievelingsbloemen mij vriendelijk welkom; allen herkenden mij, en de denneboom, door een storm van zijn kruin beroofd en die met zijn wortelen de rots omvatte, streelde zijn langen gevlochten baard en sprak: ‘Zoo, zoo, zijt gij daar weer, wat hebben wij u in langen tijd niet gezien! En de groote anemonen der Karpathen, die een pelsrokje hebben om zich tegen den wind te beschutten, riepen: ‘Bravo! Zijt gij terug!’ Ook de alpenrozen kwamen allen naar buiten en keken mij aan. De kudden stegen steeds hooger; ik hoorde de honden blaffen en de herders op hun misthorens blazen. Dit werd duizendvoudig door de bergen weerkaatst, zoodat de gemsen te voorschijn kwamen, om ten opzichte van den wind een onderzoek in te stellen. Boven mij beschreven twee witte arenden wijde kringen in de lucht, doch bijna zonder vleugelslag, als werden zij door den wind gedragen, en beneden zong de Pelesch zijn eeuwig lied. Eindelijk ging de koning ook weer met het bouwen voort. Italianen metselden, Rumenen en Zigeuners brachten aarde, kalk en steenen aan, Duitschers en Hongaren timmerden, Polen waren architekten, Bohemers opzichters, Turken
| |
| |
maakten de tegels, Franschen teekenden, Engelschen namen de afstanden op, Albaneezen en Grieken brachten het marmer aan. Veertien talen werden op het bouwterrein gesproken; alle kleederdrachten waren vertegenwoordigd. Het was daar een bont gewoel van menschen, paarden, ossen, buffels, ezels.... in allerlei tongvallen werd gezongen, gevloekt, getwist. De koning stond altijd op de hoogste steigers; hij zelf had de leiding van het geheel op zich genomen. Maar de Pelesch en ik gingen er nooit dan uit noodzakelijkheid heen. Ik wilde nog altijd niets van het slot weten en de Pelesch wilde nog altijd niet in dienst zijn. In dien tijd konden wij het weer best samen vinden, want wij hadden een gemeenschappelijk gevoel: wij wilden geen van beiden naar het bouwterrein. Wel was ik soms op de hoogste steigers en de smalste muren te vinden, maar dit was alleen daarom, wijl ik trotsch en verheugd was weer zoo zeker en vlug te kunnen loopen; gewoonlijk was ik spoedig weer beneden bij mijn ouden vriend.
‘Weet je, ik zie niet graag andere menschen werken,’ zeide ik tot hem, ‘ik werk liever zelve.’
‘Dat ben ik volkomen met je eens!’ gaf de Pelesch ten antwoord. ‘Als ik zou moeten stilstaan en toezien, hoe langzaam al die handen zich bewegen, zou ik barsten van ongeduld!’
‘Zoo gaat het mij ook, Pelesch! Ik barst telkens van ongeduld! Als ik zelve metselen en timmeren kon, behoefde ik het werk van anderen niet aan te zien. Mijn vingers kunnen niet stil blijven, dat is niet mogelijk, maar metselen hebben zij niet geleerd;
| |
| |
zij kunnen alleen schrijven, borduren, schilderen.’
‘En mijn handen,’ lachte de Pelesch, ‘kunnen alleen boomen ontwortelen, met rotsblokken knikkeren, dammen doorbreken, stammen voortsleuren, en wat er verder nog nuttigs en aangenaams voor mij te doen is.’
‘Nu, gij kunt tegenwoordig ook flink hout zagen,’ zeide ik!
‘Spreek daar maar liever niet van... Gij bederft mij den geheelen morgen! Door dat schandelijke vernederende hout zagen heb ik geleerd wat Zondag is en wat werkdagen zijn.’
‘En wat werken is, ook!’
‘Och wat beteekent dat! Een beetje spelen, anders niet!’
Den Pelesch ging het juist als anderen, die altijd gelijk willen hebben. Zij geven andere namen aan de dingen, dan klinkt het aangenamer en behoeven zij niet te bekennen, dat er dwang in het spel is. Dank zij het stof van edelweiss op mijn haren gestrooid, was ik zoo wijs van te zwijgen en mijn vriend niet te vernederen. Maar hij bracht de schepraderen van den houtzaagmolen met kracht in beweging, juist alsof hij het prettig vond, en de dennen werden omgehouwen en door de zagen vastgegrepen, om daaruit niet meer als trotsche boomen maar in den vorm van planken en balken te voorschijn te komen. En dat waren toch de eigen vrienden van den armen Pelesch; zoo wreed gingen de menschen te werk; zij dachten er niet eens aan, hoe het hem daarbij te moede moest zijn.
Op zekeren dag meende ik op eenmaal heel duidelijk de klokbloemen te hooren luiden; ik ging, in de rich- | |
| |
ting waar ik de klanken gehoord had, al verder en verder het bosch in, en meende stellig het kindje, door hen aangekondigd, te zullen vinden. Helaas, ik vond niets, en hoorde ook niets meer. Maar diep, diep in het woud, zag ik onder een vingerhoedplant op een breed blad aan den waterrand een elfe zitten, die al zingende met een grashalm tegen de klokjes van de plant sloeg en daaraan een verwonderlijken toon ontlokte. Haar gouden lokken golfden als een uit zonnestralen geweven sluier langs haar blozend gezichtje tot aan het middel neder, terwijl haar gordel, hoewel geheel uit diamanten bestaande, een minder helderen glans had dan hare blauwe oogen. Deze geleken op een stukje hemel met zonlicht er in. Haar kleedje was uit bloesem geweven en met fonkelende dauwdroppelen als bezaaid, en daaronder kwamen de mooiste rozeroode voetjes te voorschijn, waarmede zij somwijlen den Pelesch tegenhield om zijn schuim op te vangen en met de schuimblaasjes vangballetje te spelen. Vaak wierp zij er tien tegelijk in de lucht en ving ze alle weer op, en dan schitterden zij van de schoonste kleuren. Een kuifmees zette zich vlak voor haar op een wilden rozestruik en sperde zijn snaveltje wijd open. Zij wierp hem het schuimblaasje toe en lachte toen de vogel het ving. En wanneer zij lachte, klonk het als het spelen van klokken, waarop de Pelesch met zware diepe tonen antwoordde. Hoe meer zij lachte, hoe meer vogels er kwamen aangevlogen: roodborstjes, merels, vinken en sijsjes, en allen wilden schuimblaasjes hebben. En daarna begon een heel concert, waarbij de specht, diep
| |
| |
in het woud, de maat sloeg. Inmiddels stak het eene bloemje na het andere het kopje uit het gras. De jonge beuken, die eerst twee breede zilveren bladen hadden, welke nog half in het beukenootje lagen opgevouwen, wierpen vol vreugde hun driekanten hoed in de hoogte; en ook de jonge dennen, wier eerste naaldenkransen onder een vederhoedje verborgen waren, wierpen de vederhoedjes in de lucht en alle riepen: ‘Bravo! bravo! bravo!’ met uitzondering natuurlijk van de brandnetels, die hun neus in den wind staken en beweerden heele beroemde elfen en vogels te hebben hooren zingen.
‘Hm!’ zeide de merel, ‘gij bedoelt zeker een nachtegaal?’
‘Een nachtegaal? Neen, die kan niet beroemd zijn want wij hebben nog nooit van hem gehoord!’
‘Hij zingt toch waarlijk niet slecht, en in het dal is hij zeer beroemd, maar hij komt nooit zoo hoog op de bergen, wijl hij bevreesd is dat de scherpe, koude lucht zijn stem benadeelt.’
‘Dat zal wat moois zijn.... een stem die voor onze lucht bevreesd is! Loop heen met je wijsheid!’
De merel schudde van het lachen, vertelde aan alle andere vogels wat de brandnetels hadden gezegd en ook de elfe lachte en lachte en begon toen precies als een nachtegaal te zingen en te fluiten en trillers te maken, zoodat de boomen vol verrukking den adem inhielden en een siddering de geheele bloemen- en vogelenwereld doorvoer. Het viooltje wischte zich de tranen uit de oogen; een aardig hagedisje kwam zoo groen als een smaragd te voorschijn en zag met
| |
| |
smachtende oogen naar de kleine zangers op; een bloedrood spinnetje liet zich aan een langen draad neerzakken en bleef de elfenlippen onbewegelijk aanstaren. Een lichtwormpje geraakte zoo in vervoering, dat het op klaarlichten dag begon te gloeien... alleen de brandnetelen gingen voort onder elkander te giegelen en luisterden niet eens. Ik had grooten lust hen met mijn bergstok tot zwijgen te brengen, maar vreesde hierdoor rumoer te veroorzaken.
‘Waarom spreekt gij niet met de elfe over uw zielsverlangen?’ vroeg een slangetje, dat zich naar mij toe kronkelde.
‘Ik durf niet, uit vrees van haar te verjagen!’
‘Zijt gij dan geen dichteres?’
‘Ik? O ja, ik ben wel een dichteres, maar mag ik daarom met de elfen spreken? Ik blijf toch altijd maar een mensch!’
‘Neen,’ zeide het slangetje, ‘gij maakt een uitzondering, wijl gij goud op de lippen hebt en uw oogen dieper zijn dan die van andere menschen. De elfen zijn daar niet bevreesd voor, omdat er meer schaduw in ligt.
Ik veegde met een doekje over mijne lippen, er was werkelijk goudstof op... hoe merkwaardig!
‘Neem uw speeltuig en zing!’ zeide het slangetje, ‘en gij zult eens zien of zij niet naar u luisteren.’
Ik was zoo bang, zoo bang, als moest ik op een groot concert zingen. Ik vraag u dan ook, of men voor zulke groote kunstenaars niet bang zou zijn!
Zachtjes, zachtjes liet ik de vingeren over de snaren glijden, zong in het eerst zoo zacht als ik slechts
| |
| |
kon en hield de oogen neergeslagen, om niet te zien hoe allen voor mijn gezang zouden wegloopen. Weldra echter vergat ik alles om mij heen en dacht slechts aan mijn lied; en zooals het in mijn ziel weerklonk, zoo uitte ik het, even kunsteloos en natuurlijk als de Pelesch zingt:
Gij jubelt in 't vrije, gij jubelt in 't woud,
Vervuld ziet gij elk verlangen,
Voor mij was de lente zoo eenzaam, zoo koud,
Met weemoed verneem ik uw zangen.
U heeft zij, die lente, het nestje gevuld,
Een bedje vol veertjes geschonken,
Elk takje, elk twijgje is in feestdos gehuld
Door haar hebt gij vreugde gedronken.
Een enkel paar oogen slechts heb ik gekust,
Een enkel schoon bloempje bezeten,
Doch nauw had mijn schat in mijn armen gerust,
Toen hij van mijn hart werd gereten.
Gij mint haar, de lente: gij hebt haar geloofd,
Doch mij heeft zij alles ontnomen,
U kleedt zij en tooit zij, mij heeft zij beroofd
En nooit is zij wedergekomen.
Mijn huis is verlaten, mijn nestje is leeg,
Ik ben in een kooitje gevangen,
In het woud brengt de lente slechts vreugde teweeg
Nooit stilt zij mijn vurigst verlangen.
| |
| |
‘Dat was een veel te treurig lied,’ fluisterden de brandnetels; ‘wat behoeft een menschenkind hier ook te zingen als wij zooveel betere zangers hebben!’
Ik hoorde hen en waagde niet op te zien, want ik schaamde mij te midden van die lentewereld een wanklank te hebben doen hooren. Ik wist niet hoe ik er toe gekomen was; waarom ook naar slangenraad te luisteren? Daar voelde ik plotseling een lichte aanraking op mijn schouder, een liefkoozend wangetje tegen de mijne, een zachten kus op mijn oogen, en op mijn schoot stond de elfe en zag mij aan, en alle vogels waren dichterbij gekomen en zetten aardige scheeve kopjes; vergeet-mij-nietje liet groote tranen uit de onschuldige oogen vallen en de boomen ruischten, als trilde er een enkele diepe zucht door hun gebladerte; daarna was alles stil.
‘Ach, vergeef mij, gij allen die zoo schoon en gelukkig zijt! Als een donkere wolk heb ik uw zonnige vreugde verstoord, laat mij heengaan; ik zal nooit meer klagen!’
‘Halt!’ gebood de elfe. ‘Wij willen u helpen. Gij zult gelukkig worden, mits gij er niet tegen opziet een moeielijken weg af te leggen. Zijt gij geene koningin? Moet gij geen erfgenaam hebben? Ik zal u ergens heen geleiden, waar gij er u zelve een kunt uitzoeken; maar de weg is zeer slecht. Zult gij niet bevreesd zijn?’
‘Of ik bevreesd zal zijn, weet ik niet, maar ik zal u zonder aarzelen volgen, welke verschrikkingen mij ook mogen wachten.’
Nauwelijks had ik dit gezegd of het werd plotseling nacht.
| |
| |
Een orkaan bulderde; boomen werden ontworteld en stortten onder een ontzettend gekraak ter aarde. Tegelijkertijd voelde ik, hoe een eindeloos lange, koude, gladde slang zich vast om mij heen kronkelde. Mijn hart klopte zoo angstig, dat ik schier mijn bezinning verloor.
‘Wanneer gij een stap verder doet, verslind ik je!’ donderde de slang, en hare oogen die mij aanzagen, gloeiden als vuur. Ik trachtte het angstig hijgen mijner borst te bedwingen en antwoordde: ‘Ik moet voort, want ik moet voor mijn land een erfgenaam zoeken, en gij zult mij den weg wijzen, dat weet ik.’
Daar wendde de slang den kop van mij af en hare vreeselijke oogen verlichtten den weg, de sombere, dreigende rotsen, de door den storm gezweepte boomen; en mij altijd even vast omklemmend, lichtte zij mij bijna van den grond en trok mij met de grootste snelheid voort. Elk oogenblik dacht ik mijn hoofd tegen de rotsen te pletter te stooten. Beneden mij bruiste een stroom, die niets meer op den Pelesch geleek en waarin blauwachtige vlammen zichtbaar waren. Steeds verder sleepte het ondier mij voort tot aan een gapenden afgrond, dien hij met zijn blik verlichtte.
‘Spring naar beneden! daar is je weg!’ klonk het nog boven den orkaan, boven den woedenden stroom uit, die als met kanonschoten tegen de rotsen beukte.
Huiverend bleef ik staan, want ik kon met mijn blik de diepte niet peilen. Daar hoorde ik een afschuwelijken lach, die mij bijna het bewustzijn deed verliezen: ‘Zijt gij nu al bevreesd? Gij verdient geen
| |
| |
erfgenaam!’ Toen sloot ik de oogen en sprong in den afgrond.
Het scheen mij eindeloos lang toe alvorens ik den grond bereikte; ik wist niet meer of ik bang was of niet. Ik kon toch alleen maar doodvallen en dat was geen groot ongeluk. Maar beneden gekomen, was ik niet dood, stond dadelijk weer op mijn voeten en zag om mij heen. Rondom bruiste het water tegen hooge, kale rotsen, die de slangenoogen nog altijd van boven verlichtten. En elke schuimdroppel tegen den naakten steen veranderde in een afschuwelijk gedrocht. Overal grijnsden zij mij tegen, het eene nog huiveringwekkender dan het andere. Ik dacht dat dit nu de wraak der elfen was over het treurig lied waarmede ik hun lentevreugde verstoord had. Op hetzelfde oogenblik begon een soort van helsch koor hetzelfde lied te zingen, maar elk woord was verdraaid; in akelige onderaardsche toonen werd het uitgebruld, elke stem in een anderen toon, in moll in dur, in een opvolging van seconden, van septimen, van quinten, totdat het mij was als werden alle zenuwen mij met gloeiende tangen uit het lichaam gereten. In mijn doodsangst greep ik zoo onstuimig in de snaren van mijn lier, dat zij allen sprongen, met een langgerekten schrillen toon, die het helsch gebrul om mij hem deed verstommen en duizendvoudig door de rotsen weerkaatst werd. Niet alleen mijn ooren werden pijnlijk getroffen, maar het drong mij tot diep in het hart. Ik greep met beide handen naar mijn borst en liet het speeltuig vallen. Dadelijk werd het door de bruisende wateren
| |
| |
gegrepen als in een draaikolk rondgeslingerd, en tegen de rotsen geworpen, hetgeen telkens een helsch geraas veroorzaakte. Daarna kwamen twee, op klauwen gelijkende, handen uit den stroom opduiken, die de lier met nieuwe snaren bespanden en ze mij ze weer toewierpen. Thans scheen zij van goud te zijn en te gloeien. Ik kon ze niet aanraken zonder mij te verbranden.
‘Speel!’ brulden honderden stemmen om mij heen.
‘Speel, en zing er bij, anders blijft gij voor eeuwig hier!’ brulde de slang van boven.
‘Ik beproefde te spelen. Maar nog gloeide de lier als vuur.’
‘Speel!’ donderde het mij nogmaals in de ooren. En ik greep in godsnaam in de gloeiende snaren en zong, wat weet ik niet meer. Het was een wilde zang door een brandende smart ingegeven. Daarop was het mij als kreeg de lier vleugels, als trok zij mij voort, en plotseling sloeg zij met een harden klank tegen de rotsen, terwijl een smalle opening zichtbaar werd.
Ik kon er mij juist doorheen wringen en bevond mij in een nauwe ijsgrot, waar ik niet dan kruipend verder kon. Achter mij had de opening zich van zelf gesloten en een uitgang zag ik nergens. Tegelijk deed de ijzige koude mijn leden verstijven; het was alsof zelfs mijn hart ophield te kloppen. ‘Ik mag niet sterven,’ zeide ik tot mijzelve, ‘want ik zoek een erfgenaam voor mijn land!’ En nauwelijks had ik het woord ‘land’ uitgesproken of het was mij als kon ik weer ademhalen. Ik kroop en kroop steeds verder, hoewel ik mijn leden al sedert lang niet meer voelde en meende dat ik ze alle ver- | |
| |
liezen zou. Daar kwam ik plotseling op het denkbeeld tegen den ijswand te leunen, en zie, de ijsblokken schoven uit elkander en ik bevond mij in een woestijn van ijs en sneeuw. Geen boom, geen struik, geen teeken van leven, niets dan sneeuw en ijs, zoover het oog reikte, en daarboven het nachtelijk uitspansel met sterren bezaaid.
Die sterren gaven mij den indruk van iets troostrijks, iets bemoedigends, na al de doorgestane verschrikkingen. Maar was dat niet de Noordpool waar ik thans was aangeland? De tranen die ik stortte, vroren aan mijn wimpers vast. Ik bemerkte dat, zoo ik den weg wilde vinden, ik niet schreien mocht. De stilte des doods heerschte alom. Niets verroerde zich, geen enkel geluid was hoorbaar. Vlak en effen breidde de sneeuw, waarin ik tot aan de knieën waadde, zich voor mij uit. En het was zoo afgrijselijk koud, dat ik het niet eens meer voelde; slechts een onoverwinnelijke slaperigheid beving mij. Honderdmaal wilde ik mij op de schoone sneeuw neervlijen en inslapen voor eeuwig; maar dan behoefde ik slechts te zeggen: ‘voor mijn land!’ en weg was de slaap en ik kon weer verder. Het was vaak heel moeielijk die drie woorden met mijn verstijfde lippen uit te spreken, maar dan kreunde ik slechts: ‘Land!’ Eensklaps werd ik een reusachtigen ijsbeer gevaar, die achter mij aankwam, zich menigmaal in zijn geheele lengte op de achterpooten verhief en de klauwen naar mij uitstrekte.
In mijn angst liep ik, zoo snel ik kon, tot aan het strand der zee. Daar gaapten de zwarte wateren mij
| |
| |
tegen; maar onverschrokken wierp ik mijn schoenen en mijn bovengewaad weg, sprong er in en zwom uit alle macht. Weldra hoorde ik het snuiven van den beer vlak achter mij; met zijn geweldige klauwen scheen hij mij meer en meer in te halen.
‘Wanneer ik toch sterven moet, wil ik liever verdrinken,’ dacht ik en ik liet mij zinken. En ik zonk en zonk en zonk in een oneindige diepte. Nooit dacht ik den bodem der zee te zullen bereiken. Een oogenblik verloor ik het bewustzijn; ik meende reeds dat dit de dood was. Maar ik leefde nog, en dit zou ik spoedig genoeg bemerken, want te midden van distels en doornstruiken kwam ik weer tot mijzelve. Zoo had ik ze nog nooit gezien, zooals zij daar groeiden en bloeiden in het dorre, heete woestijnzand. Aanvankelijk verheugde het mij de zon weder te aanschouwen, maar weldra voelde ik hoe zij mij de hersenen verschroeide. Zonder schoeisel, in mijn dunne kleeding, moest ik mij door dit woud van doornen een weg banen, waarbij van alle kanten hoog uitstekende brandnetels met lange takken op mij los sloegen. De doornen scheurden mijn huid open, de brandnetels geeselden mij, de zon brandde op mijn hoofd, deed mijn tong en verhemelte verdrogen, en, wat nog veel erger dan dit alles was, door het gansche woud liep een boosaardig gefluister over mij.... Wat had men al niet te zeggen! Geen goed haar bleef er aan mij over. Mijn kunst werd zóó gehekeld, dat ik mij reeds dadelijk voornam nooit meer te dichten. Ja, zelfs de moeielijke weg dien ik thans bewandelde, gaf aanleiding tot spot, en het woord, dat mij tot nu
| |
| |
toe had bemoedigd: ‘Voor mijn land! Voor mijn land! Voor mijn land!’ werd op alle tonen herhaald, totdat ik mijn ooren dichtstopte om het niet meer te hooren. Maar de doornen trokken mijn handen weer omlaag en zoo moest ik naar alles wat zij zeiden, luisteren. ‘Water!’ riep ik eindelijk. Daar weken de brandnetels van elkaar en toonden mij al grinnikend een moeras. ‘Daarheen leidt uw weg; daarin kunt gij u verfrisschen, uw dorst lesschen, u rein wasschen van alle smetten u door ons aangewreven.
Ik zag, tenzij ik terug wilde keeren, geen anderen weg dan door het moeras. Ik begaf mij dus in den zwarten, stinkenden poel, en weldra was ik er tot over de enkels, over de knieën, over de schouders ingezakt; en boven mij stak de zon als wilde zij mij met een gloeiende lans doorboren. Ik ging echter steeds verder totdat de modder mij aan de lippen kwam. Toen uitte ik een kreet van afgrijzen. In het volgende oogenblik voelde ik onder mijn voeten iets wat zich onder mij voortbewoog en mij tot aan den oever bracht. Omziende, bemerkte ik, dat het een krokodil was, waarvoor ik angstig wegliep, althans zoo snel als het slijk dat aan mijn kleederen hing, mij dit veroorloofde.
Voor mij breidde de woestijn zich in al haar brandende, naakte eenzaamheid uit. Versmachtend liep ik door het heete zand een zekeren dood te gemoet. Daar werd ik in de verte iets wits gewaar. Op dat witte punt bleven mijn oogen gevestigd en met de ontzaglijkste moeite bereikte ik het. Doch nu ook was ik geheel uitgeput, geen woord vermocht ik meer uit te
| |
| |
brengen, zelfs de oogleden kon ik niet meer bewegen.
Het was een steenen sfinx! Met een kreet zonk ik ter aarde. ‘Steen!’ hijgde ik, maar schreien kon ik niet meer. Daar zag ik, hoe uit de borst der sfinx een heldere droppel vloeide; met een laatste krachtsinspanning klom ik tegen haar op, en even als het kind aan de moederborst zoog ik en bleef ik zuigen, als kon mijn verschroeiende dorst nooit meer gelescht worden. En plotseling stortte zich uit de andere borst een straal kristalhelder water over mij uit, zoo koel, zoo rein, zoo hemelsch. Ik liet mijn hoofd tegen den steenen boezem rusten en liet het over mij heen stroomen en genoot zooals de verzengde aarde na langdurige droogte den eersten regen geniet. Daarna sliep ik in.
Bij mijn ontwaken rustte ik nog altijd aan het hart der sfinx; maar voor mij... wat was dat? Ik wreef mijn oogen en wreef ze nogmaals. Maar de heerlijkheid welke zij aanschouwden, verdween niet. Het paradijs, zooals geen menschentaal het vermag te beschrijven, lag voor mij. Gemakkelijker is het de verschrikkingen der hel dan de zaligheden van het paradijs te schetsen. Aanvankelijk zag ik slechts zachte schaduwen, waaruit zoete geuren mij tegenstroomden. Welke planten die schaduw en die geuren verspreidden, kon ik te midden dier weelde van bloemen niet terstond onderscheiden. Door de takken heen zag ik een blauw meer in het groen gevat, als ware er een stukje van den hemel afgevallen; en onder de watervallen, die zich in het meer stortten, werd ik liefelijke gestalten gewaar....
| |
| |
kinderen, allemaal kinderen, niets dan kinderen! Dicht in mijne nabijheid was er een op een hert gezeten; hij hield zich aan het gewei vast en reed pijlsnel tusschen de boomen rond. Drie of vier lagen in het gras met gazellen te spelen, terwijl een ander onder een ree gekropen was en zich gretig met haar melk laafde. Juist kwam statig een leeuw voorbij gewandeld; op zijn rug lag een beeldschoon knaapje, met de handen in de manen begraven, in een vasten diepen slaap, terwijl een panter, met een klein meisje tusschen zijn tanden, groote sprongen maakte en haar dan zachtjes in een half opgevouwen palmblad neerlegde. Verderop zaten eenige kinderen als musschen in hooge perzikeboomen en wierpen aan hen die beneden stonden de heerlijke vruchten toe, terwijl kleine meisjes zich met kransen van rozen en viooltjes en oranjebloesem tooiden. Zij hulden zich in de bloemen van het hoofd tot de voeten, en bogen zich teeder over een heel klein wezentje heen, dat juist in een tulp ontwaakte. Daarna kwamen de badende kinderen onder den waterval vandaan en breidden hun veelkleurige kapellenvleugels uit, om die in de zon te laten drogen. Heel in de verte zag ik een schitterende poort, die voortdurend openging, een stroom van kinderen binnenlatend, die jubelend door de anderen werden ontvangen. Bij het opengaan van de poort zagen de meesten er nog treurig uit, maar dan plotseling straalden hun gezichtjes, het aardsche gewaad viel af, en met bloemen bekransd liepen zij over het zachte mos, totdat ook zij vleugeltjes kregen en in de toppen der boomen konden zweven. Eens ware bijna een kreet mijn lippen ontvloden, want
| |
| |
ik herkende mijn kind, dat met een gazelle een wedloop hield en met bloemen vangballetje speelde. Een oogenblik was het mij, als moest ik de armen er naar uitstrekken, maar er was iets zoo kalms en berustends over mij gekomen, dat ik mij niet verroerde.
Alleen dan werden de kinderen treurig, wanneer feeën hen naderden, hen de vleugeltjes afstreken en ze door de schitterende poort wegdroegen naar de aarde. Daarom willen kleine kindertjes zeker het eerste jaar niet spreken; zij hebben het heimwee naar het paradijs, waar zij niets wisten van honger en koude, van tranen en droefheid; niet alvorens alles te hebben vergeten, beginnen zij de menschentaal te leeren.
Hoeveel uren en dagen en weken ik zoo bleef liggen, weet ik niet. Het was zoo rustig in mijn binnenste, dat ik de aarde vergeten had.
Op eenmaal bewogen zich de steenen lippen der sfinx en sprak zij met een diepe, plechtige stem: ‘Hier moogt gij een erfprins uitzoeken en hem medenemen.’
‘Maar ik verlang dien niet meer,’ zeide ik.
‘Hebt gij den zwaren moeielijken weg vergeten, dien gij u getroost hebt om hem hier te komen halen?
‘Geheel vergeten. Hij was zoo moeielijk niet, en thans wil ik niets meer. Sedert ik mij aan uw borst gelaafd heb, is elke wensch in mij gestorven.’
‘Maar gij meendet toch dat het uw plicht was voor uw land.’
Dit woord riep mij tot bezinning.
‘Nu dan,’ sprak ik, ‘dat knaapje dat op den rug
| |
| |
van den leeuw ligt te slapen, dat is zeker een waarachtig koninklijk kind?’
‘Ja, dat wordt een koningszoon,’ zeide de sfinx. ‘Maar hij zal nooit den troon bestijgen; de dood zal hem wreedaardig wegrukken en het volk zal hem beweenen.’
‘En die knaap daar, op dien prachtigen hengst?’
‘Dat wordt een dappere held, maar bij den eersten veldslag zal hij sneuvelen.’
‘En die zoo krachtig het geheele meer rondzwemt?’
‘Hij moet de eenige troost eener weduwe worden.’
En die daarginds uit een lelie drinkt?’
‘Die zal gierig en zelfs een vrek worden; hij past niet op een troon.’
‘En hij wien men daar juist de vleugels afstrijkt om hem naar de aarde te brengen.’
‘Die zal niet veel goeds in zijn leven uitrichten. Zij die hem liefhebben, zullen bedrogen uitkomen.’
‘Die daar met den tijger op den grond dartelt, die zal toch moedig en sterk zijn?’
‘Hij wordt wreed en bloedgierig en zal een zware misdaad plegen.’
‘Die dan, op den rug van den olifant?’
‘Die wordt van den troon gestooten en zal eenzaam door de wereld zwerven.’
‘En die zoo zachtjes in die kelk sluimert?’
‘Hij zal al zijn kinderen verliezen en zijn geheele leven in armoede doorbrengen.’
‘En die daar juist water schept en drinkt?’
‘Hij zal nooit willen arbeiden; hem kunt gij in het geheel niet gebruiken.’
| |
| |
‘En die met dat mooie slangetje speelt?’
‘Die zal nooit de waarheid spreken.’
En die schoone knaap ginds, dien alle vogels navliegen en die met hen speelt en zingt?’
Die zal nooit één enkele ernstige gedachte hebben, maar altijd zingen en spelen en alles vergeten.
‘En die daar zoo droomerig in het water tuurt?’
‘Hij zal een groot denker en dichter worden, maar een zoo zwakke gezondheid hebben, dat hij voor u niet geschikt is.’
‘En die daar op den rug van een adelaar komt aangevlogen?’
‘Die zal een groot staatsman worden, maar zijn land in groote moeielijkheden gewikkeld zien en in zorg en kommer vergrijzen.’
‘En die op het gras voorover ligt en zoo aandachtig de kleine bloempjes en de insekten beschouwt?’
‘Hij wordt een groot geneesheer; gij moogt de lijdende menschheid niet van hem berooven.’
‘Maar, zeide ik, ‘ik heb een tweeden Mozes noodig, die tegelijk staatsman en arts en veldheer is, vol grootheid en wijsheid! Kunt gij mij dien niet aanwijzen?’
‘Mozes is er eens geweest; dezulken komen nimmer op de aarde terug.’
En zoo bleef ik liggen en aanschouwde het paradijs, maar niemand kwam mij geschikt voor. Hoe meer ik vroeg en zag, hoe besluiteloozer ik werd. Den gelukkigen wilde ik geen schepter te torschen geven en daarmede hun levenslust verstoren; de lichtzinnigen en onoprechten kon ik niet gebruiken; de zwakken durfde
| |
| |
ik niet met een zoo zware taak te belasten, de dommen wilde ik niet hebben; hen, die voor het ongeluk bestemd waren, konden niet gekozen worden daar, waar een geheel volk door en met hen ongelukkig zou worden.... Niet één scheen dus geschikt te wezen; maar dit veroorzaakte mij volstrekt geen leed; alles was mij onverschillig geworden.
‘Ik wil hier blijven en zelve sfinx worden!’ zeide ik. ‘Verder verlang ik niets meer.’
Daar was plotseling het geheele paradijs voor mijn oogen verdwenen en in hare plechtige rust breidde zich een eenzame woestijn voor mij uit. Zoover het oog reikte, zand, golven van zand, en niemand daarin dan de sfinx en ik. De sfinx zag er uit als had zij sedert eeuwen niet gesproken, en als zou zij in geen eeuwen meer spreken. Ja, het kwam mij onbegrijpelijk voor dat die vastgesloten steenen lippen zich nog even te voren bewogen hadden. Een oneindige treurigheid bekroop mij; want al had ik kalmte en rust en onverschilligheid aan hare borst gedronken, ik was nog niet van steen. Op eens kwam de herinnering aan het woud en aan den Pelesch bij mij op, en met het woord ‘Pelesch’ op de lippen sliep ik in.
Toen ik ontwaakte, stond ik in een prachtige, uitgestrekte grot. Overal schitterde het van edelgesteenten, en op een hoogen troon, in den rotssteen gehouwen, was een heerlijk schoone vrouw gezeten. Haar donker haar golfde tot op den grond en was, zooals ik weldra bespeurde, met diamanten ketenen om de rots gewonden. Om haar lichaam slingerde zich een gouden ketting,
| |
| |
om haar voeten een tweede, en haar oogen staarden somber en onbewegelijk voor zich uit, maar niet rustig en kalm als die der sfinx; in de diepten dier oogen gloeide en fonkelde het, als kon haar blik al het geluk en al het leed der wereld te gelijk omvatten.
‘Waar ben ik?’ vroeg ik zacht.
‘Bij den Pelesch en zijn moeder!’ riep de wildzang met een zijner dolste luchtsprongen mij toe, en daar zag ik, dat hij uit den schoot der schoone vrouw kwam en dat zij hem onophoudelijk de lokken streelde.
‘Zij is schoon, mijne moeder, niet waar? Zij heet Dor, de fee der Begeerte, en al hebt gij ook de gansche wereld gezien, toch is dit alles niets vergeleken bij wat zij u toonen zal!’
‘Maar waarom is zij geketend?’
‘Omdat zij zoo wild en ongeduldig was; altijd wilde zij ronddwalen en rondzwerven en zich nooit laten vangen. Daarom heeft de berggeest Caraiman haar over bergen en dalen vervolgd, totdat zij hierheen vluchtte. Hij heeft haar aan de rots vastgeketend en toen heeft zij geweend, altijd door geweend totdat ik geboren werd. Sedert dien tijd weent zij niet meer, maar zendt mij voortdurend naar buiten, steeds verder en verder, zoodat ik nieuwsgierig word de wereld te leeren kennen.’
‘En gij moet haar dan zeker alles vertellen?’
‘O neen, dat behoeft niet, haar oogen dringen door alles heen. Zoo heeft zij ook gezien, waar gij waart en heeft gezegd: “Pelesch, als wij uw vriendin niet gaan halen, verandert zij in steen!” Daarop hebben wij tweehonderd kaboutermannetjes uitgezonden, die u, terwijl
| |
| |
gij sliep, uit de woestijn hierheen hebben gedragen.’
‘Hadt gij mij maar liever bij de sfinx gelaten?’
Thans deed zich de stem der schoone, ontzagwekkende vrouw hooren; welluidend als de liefelijkste muziek klonk zij door de grot:
‘Gij behoort nog der aarde toe; ik moet u aan haar en aan het leven teruggeven, of gij wilt of niet.’
‘Dat kunt gij niet, het leven bestaat voor mij niet meer sedert de wensch in mij dood is.’
‘Ik zal u weer leeren wenschen, volg mijn blik en ik zal u des levens glans en heerlijkheid toonen.’
Met deze woorden hield zij de oogen strak op de rots gevestigd. Deze schoof vaneen en voor mijn blik gewelf, door een enkelen diamant overdekt; alle schatten der aarde lagen daar opgehoopt.
‘Licht!’ riep Dor, zoodat het gewelf dreunde. En onmiddellijk straalde de geheele ruimte van een zoo fel, verblindend licht, dat ik een oogenblik de oogen moest sluiten.
‘Ik begeer geen schatten!’ zeide ik koel.
‘Ik weet het!’ sprak Dor. ‘Verder!’
De gouden wand ging open en ik zag een onmetelijke wapenzaal met wapens in alle grootte en alle soorten, en kanonnen zoo groot als kerken, wier zwarte muilen dood en verderf konden braken. En steeds verder strekte zich de zaal uit, totdat de zee zichtbaar werd met duizenden schepen, alle badend in licht.
‘Wat heb ik aan dat alles?’ vroeg ik.
‘Met geld en wapenen beheerscht men de wereld, weet gij dat niet?’ zeide Dor.
| |
| |
‘Ik wensch niet de wereld te beheerschen.’
‘Verder!’ riep Dor.
En daar begonnen de kanonnen te schieten en niet een donderend geraas vlogen de schepen in de lucht, totdat niets meer te zien was dan een zee van vuur, als het noorderlicht. Deze scheurde als een gloeiend gewelf langzaam vaneen, en daarachter verschenen in stralende glorie alle groote geesten der wereld met al hun werken om hen heen, niet zooals die in werkelijkheid waren gewrocht, maar zooals zij ze eens met het geestesoog hadden aanschouwd. Tegelijkertijd weerklonk hunne muziek, in hemelsche melodieën herschapen, zoodat het was, als konden geen menschelijke ooren en geen menschelijke ziel een zoo groot genot omvatten.
‘Zoudt gij u niet als meester bij hen willen voegen?’ vroeg Dor tweemaal, alvorens ik begreep dat er van mij sprake was. Ik voelde mijzelve en mijn eigen wezenheid niet meer.
‘Ik? als meester? Ach, wat ben ik om zoo iets te durven wenschen! Ik ben slechts een kleine, nederige woudzanger! Van verre wil ik luisteren en aanbidden!’ Met deze woorden zonk ik op de knieën.
‘Verder!’ riep Dor, en haar stem klonk dreigend en geweldig; ‘thans zult gij, zoo gij daartoe den moed hebt, den vurigsten wensch uws levens aanschouwen!’
‘Wend uw oogen af! Ik smeek er u om!’ riep de Pelesch geheel buiten zichzelven. ‘Mijne moeder is wreed. Wend de oogen af!’
Reeds staarde ik naar het nieuwe beeld dat voor mij oprees: dat was de koning en ik zelve, en naast ons....
| |
| |
ja, zoo ware onze dochter Marie geworden, zoo zou zij heden zijn... een stralende jonkvrouw vol liefelijkheid en fierheid, en rondom onze zonen.... den jonaste hield ik in de armen. Hij geleek op een engel van Raphaël, met zijn gouden lokkenweelde en zijn zielvollen blik.... toen verloor ik het bewustzijn. Uit mijn verdooving ontwakend, voelde ik hoe de Pelesch mij de lippen en de slapen bevochtigde. Onverbiddelijk klonk de stem zijner moeder.
‘Heb ik u thans uw zielsverlangen getoond?’
Vastberaden richtte ik mij overeind.
‘Neen,’ zeide ik, ‘sedert ik bij de sfinx geweest ben, wil ik niemand uit zalige oorden tot het aardsch bestaan met al zijn leed en al zijn smarten veroordeelen. Neen, ik verlang niets meer.’
‘En toch is er iets wat uw hart vurig begeert; doch het is zoo geheel met uw innerlijk zijn vereenzelvigd, dat gij het zelve niet weet; zie nog eenmaal hier: het Lied!’
En uit de diepte rees, met de harp in de hand, het Lied omhoog. Het was bovenaardsch schoon met kinderoogen, die als een hemel van onschuld en reinheid tot mij opzagen; zij waren blauw als de kelk der gentiaan, diep als de avondhemel, waaraan langzaam onbekende werelden verschijnen, die wijs ledits vermoeden, doch niet aanschouwen kunnen. Glanzende lokken golfden langs de heerlijke gestalte. De trillende lippen openden zich om een gezang te doen hooren, door geen sterveling ooit gehoord, terwijl de rozeroode vingeren zoo zacht over de snaren der harp gleden, als ware het
| |
| |
een eaolusharp geweest. Ik stond betooverd, ademloos; plotseling begon het Lied zich langzaam te verwijderen, en zonder te weten wat ik deed, volgde ik als in een droom. Wel had ik het besef dat men mij terugriep, maar ik hoorde niet; ik ijlde het Lied na, alsof ik vleugels had. Ik kwam aan een onafzienbare zee en ik schreed over de golven als ware het zand geweest; ik betrad een gloeienden bodem, waaruit rondom mij de vlammen opstegen, als bij een onmetelijken prairieënbrand; daarna liep ik op vloeiend goud en voelde het niet en wist niet dat ik de kern der aarde naderde; want de aarde is immers slechts een eindeloos lied in het eeuwig gezang der sferen. Altijd en altijd volgde ik de hemelsche verschijning.... O! niemand weet wat dat voor den dichter is: het Lied! daarvoor geeft hij alle schatten der aarde, eer, geluk, rijkdom, kinderen; zijn ziel en zaligheid voor het Lied! Eindelijk omringden mij nog slechts kokende, gistende, golvende dampen, waarin het liefelijke beeld voor mijn oogen verdween. Doch toen voelde ik, hoe het mij met zachte armen omvatte, mij met zijn adem beroerde, zijn zang door de ooren tot in mijn ziel deed dringen, zoodat een ongekende zaligheid mijn gansche wezen doorstroomde. Toen had ik geen zinnen meer, waardoor ik nog iets in mij kon opnemen, en ik dacht dat het de dood was. Maar ik kwam toch weder tot het bewustzijn van mijn aardsch bestaan, want op eenmaal trof een bekend vroolijk ruischen mijn oor. En toen ik om mij heen zag, wat vond ik toen de wereld veranderd!
Een dichte nevel gleed door het najaarsgeboomte,
| |
| |
dat zijn roode en gele bladeren met zacht geruisch afschudde. Overal waren paddestoelen opgeschoten, die mij heel verwonderd aanzagen en die ik niet kende; en onder de paddestoelen zag ik een aantal kleine kereltjes ijlings wegsluipen, zoodat ik ze nauwelijks kon herkennen. De rots, waarop ik gezeten was, droop van het nat, elk dor twijgje droeg een ketting van diamantdroppelen, zelfs een spinneweb bestond uit louter diamanten. Alleen de dennen schenen somberder en donkerder geworden en namen in den nevel reusachtige afmetingen aan. Men hoorde niets dan het vallen der droppels tusschen het loover en het klateren van den Pelesch aan mijne voeten. Deze scheen geen tijd voor mij over te hebben. Met een zekere gewichtige haast rende hij langs mij heen, zonder zelfs om te zien.
‘Pelesch!’ riep ik, maar hij luisterde niet. ‘Pelesch! hoor dan toch even!’
‘Ik heb geen tijd!’ riep hij terug.
De Pelesch, die anders met elk blaadje en elk twijgje speelde en allerlei onnoodige omwegen placht te maken.... geen tijd!
‘Maar Pelesch! Wat is er dan toch met je gebeurd?’
Ik ben bij uwen koning in dienst en de allergewichtigste persoon in het slot, want ik zorg voor water en voor licht.’
‘Licht?’
‘Ja zeker; beneden laat ik het donderen en bliksemen en dan wordt daarboven het slot vanzelf verlicht. Vaarwel, ik moet mij haasten!’
‘Zeg mij nog één ding, gewichtig persoon, met
| |
| |
bezigheden overstelpte Pelesch; ben ik lang weg geweest, den geheelen zomer? Of zijn het mijn oogen die mij bedriegen, en is het nog geen herfst?’
Verbeeldt gij u misschien, dat gij slechts éénen zomer weg zijt geweest. Ontelbare keeren is het sedert dien tijd zomer en winter geworden!’
Ik schrikte.
‘Maar wat zullen zij dan thuis wel zeggen?’
‘Niets, volstrekt niets, want zij hebben uw afwezigheid niet eens gemerkt. Uw koning heeft in dien tijd het slot gebouwd, kanonnen gekocht, overal spoorwegen aangelegd en fabrieken doen verrijzen; gij zult eens zien, hoe wij in het dal thans druk aan het werk zijn, ik, de Prahova en Urlatoare en Rea en Afuga, en hoe wij allen heeten mogen. Neen, niemand heeft gemerkt dat gij weg waart; want zij hebben u altijd door gezien.’
‘Mij? Maar ik heb toch de geheele wereld rondgezworven en ben tot het middenpunt der aarde geweest!’
‘O ja, maar alleen uw eene helft! Dat bemerken de menschen immers nooit, in hoeverre andere menschen bij hun zijn of wel elders! Ga gerust naar huis. Niemand zal verwonderd zijn.’
Naar huis! Maar ik kom met leege handen!’
‘Hebt gij er geen pen en penceel in? Noemt gij dat leeg?
Toen de Pelesch dat zeide, ging er een windvlaag door het woud, die den nevel uiteenjoeg en de bladeren als kapellen deed rondfladderen. Hun wilden dans begeleidden zij met een lied, dat vroolijk klonk en somber tevens; het was een danswijs, maar in moltonen over- | |
| |
gezet, als wisten zij dat het een doodendans was. En de dennen schudden langzaam het hoofd heen en weder, als dachten zij aan veel wat zij niet zeggen wilden.’
‘Ga maar aan den arbeid!’ zeide de Pelesch. ‘Men is gaarne bij uwen koning in dienst, want hij is goed en rechtvaardig, en al wat hij zegt, wordt aanstonds zonder eenige aarzeling door mij gedaan. Wanneer hij zegt: “Pelesch! meer water!” dan vlieg ik tot onder het dak. Wanneer hij zegt: “Pelesch, ik heb meer licht noodig!” dan stort ik mij in de raderen en geef zooveel licht als hij wil. Wanneer hij zegt: “Pelesch, wij moeten helaas nog hout hebben!” dan zaag ik er ijverig op los en vraag niet welke boomen hij daarvoor genomen heeft, want hij weet alles het best. En wanneer hij een waterval wil hebben, spring ik zoo lang voor hem uit, totdat hij tevreden over mij is. Wij hebben ons heel wat moeite en arbeid moeten getroosten, uw koning en ik. Maar nu gaat alles ook van een leien dakje! Gij zult eens zien! En uw pen is ook gevuld, gij behoeft ze slechts ter hand te nemen; zoodra zij het papier onder haar gevoelt, vliegt zij vanzelve voort; gij zult haar ter nauwernood met uw gedachten kunnen bijhouden!’
Ik wendde mijne schreden naar huis; daar zag ik van verre de torens van het slot in den nevel oprijzen, slank als de dennen wier toppen zich in vage lijnen tegen den hemel afteekenden.
Bij mijn binnentreden begroette mij reeds onder aan de trap een klein aardmannetje, met zijne kap omlaag en een brandende lantaarn in de hand, met de woorden: ‘Jonker
| |
| |
Pelesch zendt mij hier, ik zal u gehoorzaam dienen!’
Midden op de trap stond een tweede met een fakkel in de hand en zeide:
‘Jonker Pelesch heeft mij gezonden; ik zal u tot het binnenste der aarde geleiden zoo gij dit wenscht.’
Boven aan de trap stond een derde aardmannetje met een stuk bergkristal in de hand:
‘Jonker Pelesch zegt dat gij al onze schatten moogt hebben, opdat gij zooveel weg kunt schenken als uw hart begeert.’
De avond viel en de nacht dreef den nevel uiteen. Daarna kwam de volle maan achter den Piscu Cânelui oprijzen en bescheen het stille slot met zijn geruischloos licht.
‘Ik was zoo vreeselijk moede, dat ik eerst een weinig slapen moest. En zoo schreed de maan alleen om het slot en de Pelesch, klaterend in de fontein, praatte aanhoudend met haar.
Toen het echter op den toren drie uur sloeg, stond ik op, stak mijn fraaie lamp met het groene scherm aan en trad in mijn studeervertrek, waar ik, door de groote vensters van het slot, lange schaduwen, op den bergwand voor mij, in scherpe omtrekken zag afgeteekend. Maar binnen in de kamer, wie vond ik daar? Een menigte aardmannetjes, die gloeiwormpjes op hun kappen droegen om hen bij den arbeid voor te lichten en die mij in hun ijver niet eens gewaar werden. Zij hadden de schoonste bloemen voor mij gebracht, en mos en bladeren om uit te schilderen, en een aantal hunner zaten met kleine penseeltjes aan mijn perkament- | |
| |
bladen, wel twintig bij elkander aan een blad. En op mijn schrijftafel hadden zij kleine zwarte spiegeltjes gelegd, waarin ik de geheele wereld zien kon en alles wat ik slechts wilde, opdat ik mij niet zou behoeven in te spannen. Ik had ook slechts te bevelen, dan zouden zij den berggeest Caraiman bij mij brengen.’
‘Wat zou de berggeest mij wel te zeggen kunnen hebben?
Hebt gij dien reeds vergeten? Dien hebben wij te hulp geroepen, toen gij weg zijt geloopen tot diep in de aarde, waar wij u niet konden bereiken. Half dood heeft hij u er uit gedragen; hij was zoo woedend op den Pelesch en heeft hem een geduchte kastijding toegediend, wijl hij een arm menschenkind bij zijn moeder had gelokt. En u heeft hij heel zacht op de rots neergelegd, waarna wij u, in onze kapjes, water tusschen de lippen hebben ingegoten, droppeltje voor droppeltje, opdat gij langzaam tot uzelve komen en niet te veel schrikken zoudt. Een oogenblik hebben wij niet anders gemeend dan dat gij reeds dood waart. Wilt gij hem spreken, den grooten Caraiman? Of zijt gij bevreesd voor dien machtigen berggeest, die u van de hoogste hoogten der aarde kan verhalen zooals wij van de diepste diepten?’
‘Morgen!’ antwoordde ik; want ik had nu reeds te veel op eens gezien. Op de balustrade der galerij zat een geheel rij aardmannetjes als musschen naast elkander, niet heele kleine viooltjes, bassen, fluiten en hoorns en speelden de liefelijkste muziek. En onder mijn vensters plaste en klaterde de Pelesch den geheelen nacht. Voor hem bestaat geen vermoeienis en geen
| |
| |
slaap; hij kan altijd rennen en zingen en lachen en vertellen. De nacht was zoo zoel dat ik op mijn balkon trad en den toren omwandelde. De maan baadde de bergen en de fontein als in zilver. Koolzwart rezen de dennen omhoog en in hare donkere schaduw dwarrelde hier en daar een dood beukeblad op den grond. Het was als doortrilde een zachte kinderadem de geheele natuur. De Pelesch echter bruiste lustig verdelen riep mij toe:
‘Ik heb je toch maar levend teruggebracht! En zijn mijn kereltjes niet vlijtig? En zijt gij nu tevreden met dat mooie slot, zoo dicht bij uw geliefde bosschen?’
‘Heel tevreden!’ fluisterde ik terug. ‘En ik ben ook wat blijde nog in leven te zijn, wijl ik zoo ontzettend graag werk! Ik ben bijna zoo vlijtig als gij, mijn Pelesch; en dank zij uw hulp bemerkt men niet eens, dat ik, tusschen mijn arbeid in soms nu en dan ook wat slapen moet. Hartelijk dank, mijn goeden Pelesch!’
‘Wanneer zij niet ijverig genoeg zijn, sla er dan maar duchtig op los!’
‘Slaan? Ik? die goede aardmannetjes? Van mijn leven nooit! Zij doen reeds meer dan zij kunnen!’
Toen ik weder binnentrad, waren de muzikanten aan het werk en hieven de anderen een koorzang aan, waarbij de Pelesch altijd het refrein meezong; dat was onbeschrijfelijk schoon. Mijn pen vloog dan ook, als door een onzichtbare kracht gedreven, over de perkamentbladen terwijl de bloemen mij hun geuren deden toestroomen.
‘Ja, wie zoo een morgen mede kon beleven! Maar
| |
| |
dat gaat niet. Zij komen slechts wanneer ik geheel alleen ben, zooals de ministers bij den koning. Niemand mag hen in hun arbeid storen. Bij het aanbreken van den morgen spoeden zij zich ijlings weg. En dan gaat de zon in al hare heerlijkheid op; eerst verft zij de verre besneeuwde toppen rozerood, dan worden de dennen en beuken in goud gedompeld, terwijl een wazig blauw hen omhult. Daarna maakt zij één grooten stap over den berg tot in ons dal, en de beuk voor mijn venster is stralend van schoonheid. Vervolgens kijkt zij bij mij naar binnen, zoodat sneeuwwitje en de dwergen op het geschilderd venster purperrood worden en de lamp volstrekt geen licht meer geeft. De Pelesch echter maakt een dollen luchtsprong, laat zich dan op den rug vallen en spartelt met de beenen van plezier omdat er weer een nieuwe dag in aantocht is. En rondom mijn balkon hoor ik: ‘Tok! Tok! Tok! Tok!’ en ‘Sjilp! Sjilp!’ dat zijn de vinken, die de nootjes afslaan en hun vrienden roepen voor het ontbijt.
‘Wat zegt gij nu wel van uwe dienaren?’ riep de Pelesch mij toe.
‘Zij zijn allen even goed en lief voor mij!’
‘Wanneer gij weer in vreemde gewesten wilt zwerven, behoeft gij het slechts te zeggen; zij zullen u de geheele wereld toonen en het inwendige aller dingen.’
‘Dank, lieven Pelesch,’ riep ik naar beneden.
|
|