| |
| |
| |
De Dimbovitza.
De Dimbovitza was een wonderschoone bron, diep in het gebergte. Zij trad als een bloeiende jonkvrouw te voorschijn en bedekte hare blauwe oogen, wijl het zonlicht haar verblindde. Zij was een schuchtere, kleine bron; maar de Donau had het bevel gezonden, dat de Dimbovitza moest nederdalen om zich met hem te vereenigen en daar kon geen tegenstreven baten. De regen, door den machtigen Donau als bode afgezonden, geeselde do kleine bron zoo lang, totdat zij met oogen die overstroomden van tranen hare reis begon. Zij moest alleen de wijde wereld in en was vreeselijk angstig. Daarom maakte zij allerlei bochten en omwegen en trachtte zich onder de grootste rotsen tegen den haar altoos voortzweependen regen te beschermen. De rotsen zetten zich zoo wijd uit als zij konden, maar de regen vond haar toch en dreef haar weer rusteloos voort. Op haren weg schoten alom bloemen op, en in het dal namen de vergeet-mij-nietjes de kleur harer oogen aan en bedekten overal den grond, zoodat het scheen alsof de hemel naar beneden was gevallen.
| |
| |
In het voorbijhuppelen klopte de Dimbovitza tegen de rotsen en fluisterde den berggeesten toe haar niet te vergeten, en de berggeesten antwoordden, dat wanneer zij in nood was en hen aanriep, zij aanstonds te hulp zonden snellen. Hoe echter den schrik van de arme kleine te beschrijven, toen zij de bergen achter zich liet en het dal in eindelooze uitgestrektheid, zonder schaduw, zonder bescherming of schuilplaats voor haar lag. Zij voelde zich naakt en hulpeloos; het was haar als werd zij verscheurd en verslonden door de gloeiende vlakte. Het striemen van den regen had opgehouden; daarentegen staken de brandende zonnestralen haar meedoogenloos, terwijl zij langzaam, steeds langzamer zich van haar geboorteplaats verwijderde. O! die lange, moeielijke weg waarop zij het versmachten nabij was. Waar was de moedwil gebleven waarmede zij vroeger tusschen de rotsen huppelde? Een paar malen herinnerde zij zich haar vrijheid en levenslust van weleer en beproefde, door eenige wilde sprongen, aan hare kwellingen te ontsnappen. Maar dat bekwam haar slecht. Zij werd aan banden gelegd en ingedijkt; een bepaalde weg werd haar aangewezen en in hun onverstand wierpen de menschen haar met slijk. Dat was echter meer dan de arme Dimbovitza kon verduren en haar angstkreet drong tot de bergen door.
Daar kwamen de berggeesten woedend aangestormd en vonden hun teedergeliefd kind versmacht en uitgeput, bruin van de modder, zich met moeite door een groote stad voortsleepend, waaruit zij al het vuil moest wegdragen, opdat Bucharest zindelijk zou worden. Na- | |
| |
tuurlijk was die taak voor het kleine, zachte bergkind veel te zwaar; er bleef zooveel liggen, dat het slijk hare schreden belemmerde, dat zij ziek werd van walging en geheel wegkwijnde. Mishandelingen had zij kunnen verduren, maar geen vuilheid, dit streed te veel tegen hare natuur, en zij meende van afkeer en wanhoop te zullen sterven.
De berggeesten beraadslaagden te zamen hoe haar te helpen. Zij wilden haar tot verzet aansporen, maar Dimbovitza schudde treurig het schoone hoofd, dat de onmiskenbare teekenen van haar lijden droeg, en zeide, daartoe geen kracht meer te hebben; zij moest naar den Donau en hoopte weldra te sterven. Waar echter de Donau was, wist zij niet. De berggeesten ziende dat zij haar niet helpen konden, besloten thans haar ten minste te wreken.
In onderaardsche gangen verbreidden zij zich door de geheele stad en nog veel verder het land door tot aan den Donau en de Karpathen. En als mollen kropen zij naar het licht, onzichtbaar, onhoorbaar, met gift beladen, dat zij met alle kracht uitademden. Zij vlogen door de lucht, zij kropen in alle huizen; overal waar slechts een reet te vinden was, slopen zij binnen en bliezen de menschen hun gift in het gelaat. En zie, daar kregen de menschen vreeselijke koortsen, die hun leden schokten totdat zij niet meer staan konden en hen dan als in een gloeienden oven dompelden totdat lippen en tong en keel verdroogden. En nog was de wraakzucht der berggeesten niet verzadigd. Onophoudelijk droegen zij het gift verder en hitsten zij de
| |
| |
koorts aan, die vormloos, onnaspeurlijk, ontastbaar, als een onzichtbaar monster de menschen vervolgde.
Zoo moesten zij althans gedeeltelijk de kwellingen verduren, die zij der arme Dimbovitza sedert jaren hadden bereid. Zij echter verheugde zich niet over het onheil door de berggeesten gesticht.
‘Hadt gij mij liever weer thuis gebracht of mij snel gedood!’ klaagde zij. ‘Wat heb ik aan uw wraak! Zij geeft mij noch mijn schoonheid, noch mijn reinheid, noch mijn geluk weder; integendeel, die uitgeteerde gestalten en gele gezichten hinderen mij; ik zou hen willen schoonwasschen en hen vroolijk en gezond willen zien. In plaats daarvan hebt gij met uw pestadem hun bloed vergiftigd. Was dat nu uwe hooggeroemde hulp? Liever wil ik alleen lijden!’
De berggeesten, innig bedroefd zoo weinig voor hun lieveling te hebben kunnen doen, besloten thans den weg naar den Donau te gaan zoeken en haar daarheen te geleiden.
Na lang zwerven stuitten zij op een vrij grooten stroom, wien zij vroegen of hij de Donau was. Hij antwoordde wrevelig van neen; hij was de Argesch, en had het bevel gekregen de Dimbovitza als bruid te ontvangen en met haar in den Donau bruiloft te vieren. Hij zwol hoog op bij deze woorden en schuimde van woede, toen hij de hem toegedachte bruid in het oog kreeg en zag hoe klein en mager en vuil en ziekelijk zij was. Bijna had hij alle berggeesten verslonden. Nauwelijks echter had hij met zijn sterken stroom de kleine Dimbovitza aangeraakt, of zij begon zich van
| |
| |
alle smetten te reinigen en vloog hem weldra frisch en helder, met glanzende lokken en stralende oogen, in de armen.
Daar werd de Argesch plotseling heel overmoedig, vergat den Donau en zijn reis naar haar toe, en overstroomde met zijn kleine Dimbovitza den geheelen omtrek. In zijn vreugde en uitgelatenheid kon het hem niet schelen hoeveel verwoestingen hij aanrichtte. Doch eindelijk kwam hij weer tot bezinning en ijlde met zijn bruid naar den Donau, die het paar met zijn zonnigsten lach verwelkomde en hun een schoone bruiloft bereidde.
Maar zelfs dit feest mocht hen niet te lang ophouden. Stroomen zijn bestemd groote reizen te maken en moeten altijd weer verder en verder, totdat zij zich in de groote zee oplossen. De kleine Dimbovitza werd nu door Argesch met al haar vreemde zusteren in kennis gebracht en was verbaasd over hun aantal. Daar waren Isar en Lech, Inn en Theiss, Sawe en Olto en nog tal van anderen, wier trekken zij leerde onderscheiden en wier karakters ook thans nog zeer verschillend waren.
Dan ook moest zij leeren, evenals de anderen, schepen te dragen, en zij mocht daar niet mede spelen en ze omverwerpen, dat gedoogde vader Donau niet. Hoe verbaasd was Dimbovitza echter, toen zij op die schepen al de dingen zag, die zij zoo goed gekend had: schapenwol en runderhuiden, ossen en zwijnen, maïs en gerst, zout en marmer, petroleum en wijn. Duizenden en duizenden schepen moest zij naar zee helpen dragen, en zoo hoorde zij alle talen spreken,
| |
| |
Rumeensch en Italiaansch en Duitsch en Russisch en Zweedsch en Engelsch en Deensch en Fransch en Spaansch en Hollandsch. En groote reusachtige boomen kwamen op vlotten uit Moldavië, om, zooals het heette, naar Panama te gaan.
Wat echter Panama was, dat wist de kleine domme Dimbovitza niet, en toen Argesch het haar duidelijk poogde te maken, begreep zij het nog niet.
‘Misschien,’ zeide hij, ‘kunnen wij door de zee onzen weg daarheen vinden en dan zult gij pas begrijpen hoe ver het is. Opgepast, hier is de Sulina, hier wordt het smal!’
Eenige der vlugste stroomen drongen zich door de sluizen en dammen; enkelen waren eigenzinnig en wilden niet allemaal denzelfden weg gaan. Die hadden echter geen kracht genoeg, en waren bijna, alvorens de zee te bereiken, in het zand omgekomen. De Argesch dwong de Dimbovitza den rechten weg te volgen en dapper haar plicht te doen en haren last te dragen zooals het een rechtgeaarde stroom betaamde. ‘Want zie je,’ zeide hij, ‘als je de zee niet bereikt, ben je in het geheel niets... je bent dan zelfs niet waard geboren te zijn en te leven.’ En zoo kwam de kleine, zachte, schuchtere Dimbovitza heel dapper en krachtig en statig de zee binnen stroomen, en toen zij al dat ruime water om zich heen voelde, werd het haar wondervol te moede; zij vergat al haar ellende, de morsige steden en de modder en de koortsen en was weer even kristalhelder als bij hare geboorte. Slechts een weinig ziltig werd zij en begon allerlei snibbige
| |
| |
stekelige dingen te zeggen, die haar vroeger nooit zouden zijn ingevallen. Zij voelde zich op eenmaal zoo wijs en zoo rijk aan ervaring en wreekte zich over hare vroegere lotgevallen door tal van scherpe redeneeringen, die de golven deden schudden van het lachen.
Sedert eenigen tijd heeft zij erg veel praats en zegt dat zij uit een zeer schoone stad komt, Bucharest genaamd; men heeft haar, de Dimbovitza, aldaar in een diepe, fraai gemetselde bedding gevoerd en weldra zal men haar voor kleine schepen bevaarbaar maken. Aan hare oevers verrijzen deftige kaden, met boomen en kerken en groote gebouwen; overal zijn breede straten aangelegd en meer dan duizend woningen worden jaarlijks bijgebouwd. Wat kan die kleine pochen! Zij heeft reeds vergeten hoe ongelukkig zij was ondanks al die pracht en ondanks het besef door een groote stad te stroomen. Ik vrees maar al te zeer dat zij juist doet als andere lieden die wat geworden zijn; zij spreekt nooit meer van het ouderlijk huis in de wildernis. Zij wil een ieder doen vergeten dat zij eenmaal een eenvoudig bergkind is geweest, en vermoedt niet hoeveel schooner zij was in haar oorspronkelijke, natuurlijke gedaante. Wel is waar hebben in dien tijd alleen de kaboutermannetjes haar liefgehad; en thans is zij een gewichtig personnage in de groote Zwarte Zee. Ja, ja, wat er al niet van zoo'n kleine onopgemerkte Dimbovitza worden kan!
|
|