uitgeteerd paard, dat haar een eindweegs verder droeg, doch dan onder zijn lichten last dood nederstortte. Zij ging langs den Olto, den Argesch, den Buzlu, den Sereth, langs alle groote en kleine stroomen. Langzaam en traag vloeiden zij tusschen de steenen, en de anders zoo onstuimige wateren deden slechts een zwak gemurmel hooren waar voorheen hun geweldig ruischen en bruisen alles overstemde.
‘Mijn God!’ bad de vorstin, ‘laat een kleine wolk verschijnen wanneer ik den stroom gevonden heb, die mij hulp zal verschaffen!’ Maar geen enkele wolk was zichtbaar. Ten tweede male had zij den Argesch gevolgd en wilde juist moedeloos terugkeeren, toen zij plotseling de monding van een kleine beek ontdekte waarop zij tot dusverre geen acht had geslagen. Aarzelend richtte zij hare schreden daarheen, doch zonder de geringste hoop, wijl de beek haar bij elken stap kleiner en onbeduidender toescheen.
Afgemat van het loopen op de scherpe steenen, bleef zij een oogenblik staan om adem te scheppen: ‘Ik vind niets, volstrekt niets!’ zuchtte zij, ‘en inmiddels sterven mijn kinderen van den honger! Misschien was mijn gedachte een dwaasheid, een hersenschim, een leugen!’
Op ditzelfde oogenblik verbeeldde zij zich een schaduw te zien. Zij meende echter dat het de tranen waren die voor de eerste maal hare groote, moede oogen verduisterden. Zij wischte ze af; maar neen, het was schaduw midden in de zonnige open heide, en toen zij de oogen ophief, had de zon zich achter een heel klein wolkje, dat langzamerhand grooter werd, verscholen.