| |
| |
| |
Valea Rea.
Dat ik, de Pelesch, het beleven moet, hoe men mijne kleine geliefde altijd van mij afhoudt.... het is ongehoord! En wie is het, die steeds tusschenbeide komt om die zoo vurig gewenschte vereeniging te verhinderen? Niemand anders dan die leelijke, boosaardige Prahova, die waarlijk ook geen heilige is, maar steeds als een razende voortijlt en de Dostona terugduwt, wijl die denzelfden weg op wil en mij misschien ook eens mocht behagen. Neen, het is inderdaad om woedend te worden! Zoo'n dierbaar schatje altijd te moeten zien, zonder het ooit te kunnen bereiken! Iets niet te kunnen, wanneer men Pelesch heet en in staat is in zijn toorn boomen te ontwortelen en rotsen te verplaatsen.... het maakt mij razend! En die domme bergen, de Cumpât en de Piscu Cânelui trekken een nijdig gezicht tegen de behoorlijke nixe en noemen haar Fata Rea, boosaardig meisje, alleen omdat zij mij lief heeft. En ik ben toch maar een heele knappe kerel. Is het misschien onnatuurlijk dat zij in mijn armen wil ijlen? Maar hoe kunnen die oude, brommige bergen de gevoelens
| |
| |
van zoo'n kleine, vroolijke, onstuimige nixe begrijpen! Van de Prahova spreek ik zelfs niet; die wil dat ik uitsluitend aan haar denk en haar vereer en vangt mij steeds in haar armen op, wanneer ik over, onder, naast, langs, door haar heen wil, om mijn liefste te bereiken.
Zoo'n lomp oud wijf als die Prahova! Hoe kan zij hopen iemand te bekoren, die daar in de hoogte de grijze oogen van mijn lieveling heeft zien schitteren en fonkelen, die de sierlijke gestalte heeft aanschouwd, wanneer zij van rots tot rots huppelt, of zich met onnavolgbare lenigheid door de nauwste bochten weet heen te kronkelen! Maar één is er toch die haar verstaat en begrijpt, dat is de hemel; want telkens als de lieve kleine de zwarte wenkbrauwen fronst en met een ongeduldig stampvoeten haar ergernis te kennen geeft, trekt de hemel een nog veel somberder gelaat en stuwt zijn dreigendste wolken voort om der wereld te toonen, wat het zeggen wil mijn aardig schatje boos te maken!
Menigmaal zucht zij zoo diep, dat zij er geheel van opzwelt, en dan wordt hare bedding, die niet op hevige aandoeningen berekend is, haar te eng.
In dergelijke oogenblikken meen ik soms, dat zij naar mij zal overspringen, maar dan vlak onder mijn oogen grijpt die afschuwelijke Prahova haar bij de lokken, schudt haar, geeselt haar en sleept haar met zich mede, en hoe snel ik haar ook naijl, hoe ik de Prahova ook op den sleep trap, om haar tot stilstaan te dwingen... zij is veel sterker dan wij beiden en trekt ook mij mede naar het dal, maar zoo, dat zij steeds tusschen ons blijft. De arme kleine durft niet eens naar mij
| |
| |
om te zien, daar zij dan vreeselijk mishandeld wordt.
Alle heiligen zon ik willen aanroepen, maar die luisteren toch niet naar de bede van zoo'n goddeloozen bergstroom, die niet naar de kerk gaat en niet vasten kan!
‘Ik heb er de beren al op afgestuurd, om de Prahova leeg te drinken, maar dat hebben zij niet klaar kunnen spelen. Ik wilde ook niet dat zij er zoo heel lang vertoefden en mijn liefste te veel aankeken. Eigenlijk gun ik het zelfs den hemel niet, dat hij voortdurend op haar nederziet; en die twee bergen.... ik zou schuimbekkend van woede op hen kunnen spuwen; maar doodbedaard strijkt de Prahova langs mij heen en neemt schuim en haat en toorn en alles mede, als ware ik met mijn onstuimige gewaarwordingen niet op de wereld.
Ik kan haar niet eens van de slavernij waartoe ik veroordeeld ben, vertellen, hoewel ik weet dat hare schoone oogen, wanneer zij dat wist, bittere tranen zouden storten. Vroeger was ik reeds buiten mijzelven van woede, wanneer ik de oude houtzaagmolens een korten tijd in beweging moest brengen; maar wat zijn zaagmolens vergeleken bij het lijden dat ik thans te verduren heb! Mijn helderste water hebben zij in smalle gemetselde pijpen opgevangen en mij daarin den berg opgevoerd - iets wat geheel met mijne natuur in strijd is en een rechtgeaarden bergstroom wel tot vertwijfeling moet brengen. En boven, waar ik eindelijk het daglicht weer mag aanschouwen, wat krijg ik daar te zien? Steenen en altijd weer steenen, die zij hoog op elkander stapelen, en daartusschen mijne vrienden de boomen op de jammerlijkste wijze toegetakeld
| |
| |
en van hun bladen en takken en schors en hun schoonen, ronden vorm beroofd! In dien toestand vinden de menschen hen mooier en nuttiger. Zij beweren dat zij een slot bouwen en noemen het naar mij, Castel Pelesch! Castel Pelesch, waarachtig! Maar het is hun duur te staan gekomen dat bouwen! Ik heb mij gewroken en met alle kleine beekjes van den berg daarachter een samenzwering op touw gezet, zoodat telkens als de menschen alles uitgegraven hadden en met metselen wilden beginnen, mijn kleine vriendjes met alle kracht begonnen te duwen.... en plof! daar stortte al de aarde weer naar beneden! Dat hebben wij zoo volgehouden twee jaren lang. Doch op zekeren dag kwam ik op den inval te vragen, voor wie het slot bestemd was.
‘Voor Carmen Sylva!’ was het antwoord.
‘Voor Carmen Sylva, mijn vriendin? Dus heeft zij mij dat aangedaan en mij zoo diep vernederd? Ik sluierde mij het aangezicht en weende dagen lang, en stortte zulk een vloed van tranen, dat ik alle mogelijke dammen verbrak, het hout wegsleepte, kortom een geheele verwoesting aanrichtte. Daarna echter werd ik heel stil en geduldig. ‘Het is voor Carmen Sylva!’ fluisterde ik de kleine beekjes toe, en van die ure af hebben wij geen tegenstand meer geboden. Nu is het slot geheel klaar met zijn slanke torens, die in den maneschijn zich als dennen tegen den hemel afteekenen. Ik meende dat mijn lijden nu een einde zou nemen, maar dit was een bittere dwaling. In mijn pijp moest ik nu het geheele slot doorwandelen, in alle gangen
| |
| |
en badkamers en de hemel weet waar nog al meer!
Carmen Sylva heeft gezegd: ‘Water! ik moet water, veel water, overal water hebben!’ en in plaats van tot mij af te dalen, waar zij water genoeg konden krijgen - want gierig ben ik nooit geweest - dwingt zij mij, welk een kwelling dit ook zij, den berg op te stijgen, althans dat doen andere menschen uit haar naam. Wanneer zij wist dat ik, ter liefde van haar, het oproer der kleine beekjes heb bedwongen, zou zij misschien niet zoo ondankbaar zijn en mij niet zoo slecht beloonen. ‘Veel water!’ Die onbeduidende, nuttelooze beekjes waren slim en lieten zich na hun oproerige streken niet vangen, maar kropen zoo ver mogelijk terug en droppelden zoo zwak en onnoozel alsof zij geen tien konden tellen. Nu vloeien zij kalm rondom het slot en vervolgens den berg af en lachen mij uit, waarbij zij soms den grond zoo doen beven en schudden, dat men onderaardsche gewelven voor hen bouwen moet, als waren zij heel wat bijzonders!
Ik kan niet zeggen dat het daar binnen in het slot bepaald leelijk is. Eerstens ziet men er heele mooie kleuren; in alle gangen is schilderwerk aangebracht en overal zijn geschilderde glazen; dan ook zijn de boomen voor allerlei versierselen gebruikt, en heel kunstig tot bloemen en lofwerk uitgesneden. Zij zijn echter kleurloos en levenloos, daar zij slechts uit hout bestaan. Men vindt in het slot tapijten zoo zacht als mos en draperieën die men van verre voor gebladerte zou houden. Er is een vertrek, dat de menschen de eetzaal noemen, en een ander heet de danszaal en een ander
| |
| |
de muziekzaal! Zonderlinge menschen! Waarom doen zij niet alles in dezelfde ruimte of onder God's vrijen hemel, waar zij werkelijke bloemen en werkelijke boomen, in plaats van uit hout gesneden bloemen en geschilderde boomen hebben? Ook menschen worden op dezelfde wijze nageschilderd... alsof er nog niet genoeg werkelijke menschen rondloopen en zij zichzelven niet reeds genoeg te zien krijgen! En voor deze onbewegelijke nagebootste menschen, die zich jaar in jaar uit verheugen of ergeren, die altijd boos zijn of altijd lachen of soms ook wel altijd weenen, staan zij vol bewondering en noemen die ‘Madonna’ en ‘Judith’ en ‘Magdalena’ en ‘Herkules’; en een geheele rij stokstijve gedaanten, die allen op dezelfde wijze lachen, noemen zij ‘voorouders.’
Wanneer ik slechts begrijpen kon, wat dat zeggen wil: ‘voorouders!’ In mijne wereld weet niemand daar iets van, zelfs de oudste boomen niet, die toch nog al veel beleefd hebben. Ik vroeg hun of zij voorouders hadden. Daar wezen zij naar de aarde, waar allemaal oude, vermolmde, met mos begroeide stammen lagen. Die geleken echter zoo weinig op de figuren in Castel Pelesch dat ik die domme boomen hartelijk uitlachte.
De kamer van Carmen Sylva heb ik ook gezien. Er is een zoo groot venster in, dat men meent in het geheel geen venster te zien en zich verbeeldt, dat de dennen en graszoden van de berghelling maar zoo kunnen binnen wandelen. Waarvoor echter al die stoelen en kussens en kleine tafeltjes en al die boeken dienen, dat zou ik wel
| |
| |
eens willen weten. Zij zit toch anders zoo gaarne op boomstammen en steenen en mos; waarom heeft zij die niet in haar kamer gebracht?
Bij alle kwellingen, die ik te verduren heb, voegt zich echter nog een vreeselijke angst. Zij hebben aan mijnen oever een afschuwelijk snuivend ondier gemaakt, machine genaamd, en zoodra ik de raderen aanraak, begint het te ratelen en te bliksemen en vonken te spatten, dat iemand hooren en zien vergaat; naar mijne meening is het hevigste onweder, daarbij vergeleken, kinderspel, wijl dat hoog in de lucht, maar niet hier beneden op aarde pleegt te woeden. En op hetzelfde oogenblik wordt het geheele slot boven helder verlicht. Dan staan de menschen er weer vol bewondering naar te staren en roepen: feeënslot! Tooversprookje! Een mooi tooversprookje, als ik verga van angst en geen raad met mijzelven weet! Bovennatuurlijk is het wel, dat hier beneden de vonken knetteren en tegelijkertijd het slot daar in de hoogte doodbedaard verlicht wordt. Misschien ware ik, als zonder mijn toedoen en geheel vanzelf licht ontstond, even verrukt als de anderen; thans maakt het vooruitzicht, van hetgeen des avonds zal geschieden, mij bij voorbaat bevreesd, en dat is voor een bergstroom een diepe vernedering.
Waarom had Carmen Sylva niet genoeg aan haar klein lief jachthuis, dat, hooger op den berg en dieper in het woud, aan mijn oever ligt en mij geen andere kwelling bereidt dan dat ik voor eenige oogenblikken in een klein meer word opgevangen en onder mijn geliefde boomen tot rust word gedwongen, om dan weder
| |
| |
met een vroolijken sprong voort te bruisen. Daar is het zoo stil en rustig; de kamers hebben donkere houten wanden, de ruitjes zijn in lood gevat en in een klein nietig vertrekje onder het ver vooruitstekend dak zat Carmen Sylva naar mij te luisteren. Daar heeft zij al deze geschiedenissen geschreven en vaak naar buiten getuurd, naar de beuken- en dennenbosschen, en over den kleinen beer gelachen, die, aan een boom gebonden, speelde als een hond. In een der grootere vertrekken zaten dan schoone jonge meisjes met feeënvingeren te werken en bloemen te voorschijn te tooveren, die met levende, geurende bloemen konden wedijveren. Vaak ook klonk er een liefelijk gezang uit de vensters, dat mij in verrukking bracht. Maar dit alles is nu voorbij.
In het groote slot zal zij nu wonen, met vele, vele menschen, en dan kan mijn gemurmel niet meer tot haar doordringen. Hoeveel uren hebben wij niet te zamen verpraat in den gouden morgenstond! Hoe menigmaal heb ik haar voeten, haar handen, haar wangen bevochtigd! Zal zij nog wel eens komen? Men zegt, dat zij niet alleen Carmen Sylva is, maar ook nog iets anders, iets vreemds, maar ik geloof dat niet, omdat zij zelve er mij nooit iets van gezegd heeft. Wel is waar zegt zij nooit veel, want ik laat haar niet aan het woord komen. Wij zijn dikwijls maandenlang gescheiden, en als zij dan terugkomt, is zij moede en ernstig en wil door mij opgevroolijkt worden. In één opzicht is zij veel gelukkiger dan ik; zij kan de kleine Rea bezoeken, en ik word vastgehouden, gekerkerd, be- | |
| |
drogen, gekweld, kortom op alle mogelijke wijzen ongelukkig gemaakt. Al mijne lotgevallen zou ik aan de kleine Rea kunnen vertellen, maar wanneer ik iets zeggen wil, weet de Prahova haren sleep zoo eigenaardig te doen ruischen, dat men niets hooren kan. En mijne teekens en wenken begrijpt de arme Rea niet, daar zij zich van al deze wonderen volstrekt geen voorstelling kan vormen. Zij is een onschuldig bergkind, dat nooit iets anders gezien heeft dan kudden schapen met den daarbij behoorenden herder en nu en dan een houthakker. Wanneer zij wist in welk een voorname omgeving ik ben en ik haar kon vertellen dat ik voorouders gezien heb, zou zij om vallen van verwondering.
Thans moet ik mij vergenoegen met aan domme menschen mijne verhalen te doen, hoewel zij mij den halven tijd niet begrijpen. Zij gapen mij aan en zeggen soms: ‘Ach, hoe aardig!’ Maar hoe aardig mijn lief kleintje mij zou vinden, dat vermoeden zij niet! Enkelen verbeelden zich zoowaar dat zij mij begrepen hebben, en dan verhalen zij op hun beurt allerlei domheden, die ik nooit bedoeld heb. O! wat lach ik hen dan uit! maar zóó, dat het wijd en zijd tusschen de rotsen klinkt, en dan staan zij er met open mond bij en bemerken niet eens dat ik bezig ben hen uit te lachen, om dadelijk daarop te schreien van machteloozen toorn. Ik heb trouwens zooveel gedachten en gewaarwordingen als een wilde bergstroom slechts hebben kan, en al deze onstuimige gevoelens worden door de Prahova met de meeste onverschilligheid opgevangen, om ze al lachend naar de wijde, wijde wereld over te dragen, die noch
| |
| |
hoort, noch ziet, noch iets gevoelen kan, daar de wind voortdurend over haar heenstrijkt en elke opkomende aandoening uitblaast en naar alle hoeken der aarde verstrooit.
Wees maar heel boos, kleine Rea, heel boos op die stormachtige wereld, en wijd nu en dan een traan aan uw eeuwig trouwen, onbegrepen, onstuimigen Pelesch!
|
|