| |
| |
| |
De hondsberg.
Tegenover den Furnica en den Patra Anza, aan gene zijde der Prahova, verrijzen vlak naast elkander twee hooge bergen, waartusschen de kleine Rea al klaterend naar het dal huppelt. Daarachter kan men de zon en de maan zien opgaan, wanneer zij den Bucegi in goud en zilver dompelen en in de vensters van Castel Pelesch schijnen - de zon, in Carmen Sylva's studeervertrek, waar haar pen over het papier vliegt - de maan in de muziekzaal, waar zang en snarenspel weerklinken en geen licht geduld wordt, opdat alleen de maan de hooggewelfde ruimte en de zingende vrouwen in haar geheimzinnig schijnsel zal hullen. Menigmaal voeren de opgaande zon en de ondergaande maan een wedstrijd, wie van haar de bergen schooner maakt, en zie! dan baden zich daarboven de hooge besneeuwde toppen, en beneden de beuken en de dennen, in tweeërlei licht - in purper en zilver te gelijk. Het is dan alsof een golvende koningsmantel over de bergen wordt uitgespreid, terwijl de dalen, in indigo
| |
| |
gedompeld, kleine doorzichtige wolkjes omhoog zenden, die, plotseling door het dubbele licht bestraald, den koningsmantel als een sluier omgeven. Natuurlijk is het de zon, die overwint; maar in haar vollen luister is zij niet half zoo schoon als in dien eersten jeugdigen, geheimzinnigen strijd om het bestaan. De maan wordt na haar nederlaag bleek van toorn, en haast zich der wereld een scheef gezicht te toonen, zooals volksmenners doen, wien het niet gelukt is alles volgens hun eigen begrippen te verfraaien en te verbeteren.
De twee bergen, die dagelijks den wedstrijd aanschouwen, heeten Cumpât, weegschaal, en Piscu Canelui, hondsberg. En de reden waarom zij zoo heeten... ja, daaraan is een lange geschiedenis verbonden.
De duivel, boven op den Bucegi staande, had een weegschaal in de hand en riep naar alle hoeken der aarde: ‘Ziehier mijn weegschaal! Zij is zoo groot, dat zij bergen en dalen bedekt; ik houd ze boven het dal, en werp in de eene schaal al de boosheid der wereld!’
Boem! Daar ging de schaal, aan gene zijde der Prahova, zwaar naar beneden en vormde een ontzaglijken berg.
‘Wie kan nu de andere schaal zoo belasten, dat beiden tegen elkander opwegen; maar, wel te verstaan, alleen met iets goeds - met datgene, wat gij goed noemt!...’
Daar zweefde in het zilverachtig rozerood van zon en maan een schare engelen als een donzig wolkenheir nader. ‘Ik werp er alle schoonheid in!’ riep een en- | |
| |
gel. De weegschaal bewoog zich niet. ‘En ik de liefde!’ sprak een tweede. De schaal bleef onbewegelijk. ‘Ik werp er de vreugde in!’ klonk een derde stem. Maar de berg zag er uit, als zou niets hem ooit in beweging kunnen brengen. ‘Ik werp er de goedheid in!’ zeide een liefderijke hemelbode, maar te vergeefs. ‘En ik de eer!’ ‘En ik het geluk!’ ‘En ik den roem!’ ‘En ik de kracht!’ ‘En ik de kennis!’
Aldus klonk het van alle kanten. Maar de weegschaal was niet te verroeren en de duivel lachte, dat de bergen er van dreunden. Daar naderde een engel, die tot dusverre in gedachten verzonken was gebleven: ‘En ik,’ sprak hij, ‘ik werp er de trouw in, en wel de hondentrouw!’
Op dat oogenblik maakte de weegschaal een lichte beweging; een siddering doorvoer den ontzaglijken hoogen berg en langzaam ging de zware schaal een weinig naar boven. ‘Ik moet bewijzen hebben!’ riep de duivel, in de grootste woede. ‘Vertel!’ riepen de engelen.
‘Zou ik moeten vertellen alles wat ik in de wereld van hondentrouw gezien heb? Dan zou ik kunnen vertellen zoo lang de Pelesch stroomt; er zou geen einde aan komen.’
‘Vertel! vertel! Wij hebben immers de eeuwigheid om naar u te luisteren.’
‘Welnu, laat mij slechts in de wereld rondblikken. En wat ik te zien krijg, zal ik u dadelijk meedeelen.’
‘Neem u in acht,’ sprak de duivel, ‘zoo gij slechts een haarbreed van de eenvoudige waarheid afwijkt, zult gij de schaal niet doen bewegen, ja, wat gij gewonnen
| |
| |
hebt, zult gij weder verliezen en mijn berg zal nooit meer te verroeren zijn.’
‘Ik zal de zuivere waarheid zeggen. Wat ik echter thans op ditzelfde oogenblik hoor, is zoo schoon, dat ik het slechts voor u zingen kan. Ik zie over negen landen en negen zeeën heen; daar zit een scheepskapitein aan den haard en vertelt aan een kring van jeugdige toehoorders een geschiedenis, een roerende geschiedenis. Hoor slechts!’
De engel greep in de snaren van zijn harp, en door de liefelijke tonen begeleid, zong hij de volgende ballade:
Ik telde zestien jaar, Johan,
Goudstofjes trilden in de lucht,
Een zonnestraal dreef schijnensmoê
De hitte zengt en drijft het zweet
En rustloos lustloos zwerft het volk
Langs 't dek met loome schrêen.
Daar roept met luide heldere stem
‘Lang leve onze Washington
| |
| |
‘Vandaag herdenken wij den dag
Der vrijheid van ons land,
Een extra oorlam schenk ik u
Van vreugde straalt nu elk gelaat
Geen hitte voelt men meer,
Een vlug matroos daalt met een licht
Hij zal ons brengen 't prikkelend vocht
Een middel dat nooit faalt,
Vuurwater waar de zon voor zwicht,
Maar op dat pas gilt uit het ruim
‘Brand in het vat met brandewijn!’
Zij lekt langs 't takelwerk omhoog,
Het zaadhout trilt en kraakt,
Zij slingert zich om zeil en mast,
‘En knettert, kwettert, blaakt.
Al grijnst de dood van allen kant,
Laat de kaptein de sloepen neer, -
De vuurkolk sist en blaast.
| |
| |
Eerst vrouw en kind, hijzelf het laatst
Verlaten 't brandend wrak,
Vier sloepen overladens vol
‘Top!’ roept hij uit en blikt in 't rond,
‘Gij roeit om 't leven, mannen, wacht!
Een zeil, Dearbourn,’ riep hij mij toe,
‘Mijn jongen, hebt gij moed?’
‘Ik moed?! Een sprong, een oogenblik,
En ik, zweefde in den gloed.
Dat was een klimmen, hoor, Johan,
Als water, man, zoo vlug;
En om mij heen het vlammenheir -
Voor, zijwaarts, in den rug.
Het touw is los, en weder gleed
Luid knettrend volgt het vuur mij na,
Reeds stond het zeil in brand.
En half bedwelmend door vuur en rook, -
Een sprong! - Een duizeling -
‘Bravo!’ riep luid de kapitein,
Die me in zijn armen ving.
| |
| |
En met mij vloog mijn hond op 't dek,
Door vuur en vlam en rook,
En springt mij in het sloepken na,
En kwispelt: ‘Red mij ook!’ -
Rondom ons enkel zee en lucht,
Een eindeloos golvenveld,
‘Vooruit nu, kinderen, hoe 't ook ga,
Wij roeien flink en onverpoosd,
Steeds verder daalt het mastenwoud,
Wij lesschen nauw den fellen dorst, -
Het vocht is kostbre waar,
In de enge ruimte zitten wij
De nacht breekt aan vol sterrenglans,
Een schoone, stille nacht!
Wie heeft niet bij dien tooverschijn
Wij zuchten niet, wij klagen niet; -
Steunt zacht met droef en bleek gezicht,
| |
| |
Geen kreet ontsnapt der moederborst,
En bloedrood rijst de zon omhoog,
Die 't blauwe zeevlak kust.
Vaak hebben wij van 't arme kind
Maar stijver bleeker werd de mond,
En voor de zon ter kimme zonk
Stierf 't arme kleine wicht,
Wij allen zaten droef en stom
Den blik naar zee gericht.
De vader drukt de oogjens toe,
Zijn stemme trilt van wee:
‘Slaap, slaap, mijn lieve kleine, zacht
In 't groote graf der zee.’
Bleek zit de jonge moeder neer
Zij ademt niet en 't starend oog
Twee dagen later zonk zij zacht
Haar gade dood aan 't hart:
Wie alle pijn te stillen weet,
Die heelde ook haar smart.
| |
| |
Niets van gewicht was in de sloep,
Geen mast, geen staaf zelfs meer,
De zee dreef thans een gruwlijk spel: -
Het lijk kwam boven weer.
‘Vergiffenis!’ riep hij en nam
Zijn vrouw weer in de boot,
En kuste haar, en zei beslist:
De smart die mij den boezem prangt,
Die weegt als lood zoo zwaar,
De stuurman redt u allen wis
Met Gods hulp uit 't gevaar.
En met de doode in den arm,
Stort hij zich in de zee,
Hij volgt haar tot in 't graf getrouw -
Één golf voert beiden meê.
Weer rijst de zonne aan de kim
Men hoort noch jok noch scherts,
De hemel is als kokend lood
De zee als gloeiend erts.
Sinds gisteren is het water op,
De keel is schor en droog,
Geen zuchtje roert den oceaan,
En 't licht verblindt het oog.
| |
| |
De tong gezwollen en verdroogd,
Hing pijnlijk uit mijn mond,
Een vochtige adem streek er langs,
Die van mijn trouwen hond.
Hij heeft zijn dienst, het goede dier,
Bij zonnebrand en sterrenglans
Heeft hij mij trouw bewaakt.
De anderen stierven man voor man,
En hij alleen, mijn slimme hond,
Voorkwam mijn vroegen dood.
Doch eindelijk, eindelijk zien wij land
Van zinnen schier beroofd,
Wij fluisteren slechts, de stem is weg,
Al roeien wij uit alle macht,
De boot wint traag, maar niettemin
Land zeg ik! Ja, maar ach dat land,
Geen spoor van leven in het rond,
Geen kust kon woester zijn.
| |
| |
Van dorst versmachtend, werp ik mij
Plots snelt mijn hond ons ver vooruit,
En ruikt en snuffelt rond.
Hij krabbelt, snuift en geeft ons toen
Door blaffen te verstaan:
‘Kom volg mijn spoor! Kom vrienden, hier!’
En razend, blazend wroet het dier,
Ons slaat het hart zoo bang....
Een waterstraal! Hij redde ons
Wij stapten kloek en moedig voort,
De hond ons steeds vooruit
Dan hier, dan daar, al kwispelend
Vergeefs! De makkers hadden reeds
En met een zucht, een doffen val
Zoo bleven wij, mijn hond en ik,
Zijn wij zoo sterk? Ach, ook voor ons
Zal 't stervensuur dra slaan!
| |
| |
Daar valt de nacht en ik sliep in
Mijn hond, dat goede trouwe dier
Heeft toen voor mij gewaakt.
Daar trekt hij plots'ling aan mijn mouw,
En gromt en blaft verwoed;
Twee oogen staren in den nacht
Vaak heeft mijn vader mij gezegd,
Valt een wild dier u aan;
Werpt het een handvol zand in 't oog
En op de vlucht zal 't slaan.
Twee handen vol met zand werp ik
Het ondier vlak in 't oog;
Het blaast en sist en wringt van pijn
De boa deinst en kronkelt zich,
Wegglanzend in den nacht;
Waar vind ik thans een plekje nog
Waar mij geen onheil wacht!
Voorzichtig sluip ik langzaam voort,
Bij 't helder sterrenlicht,
En kwisp'lend volgt mijn trouwe hond
| |
| |
Ik red u! zegt zijn stomme blik,
Slechts flink op mij vertrouwd,
Gij hebt aan mij, uw besten vriend,
Maar nergens wijst de dorre kust
Mijn trouwe hond! Ik kan niet meer!
En in de schâuw van eene rots,
Heb 'k om te sterven, mijn Johan,
Een hevig suizen treft mijn oor
Als loeit een storm op zee,
Een donker floers glijdt voor mijn oog,
Maar hoor! Wat plast daar in de maat? -
De koorts is 't die mij fopt! -
Hier, roeiers! kom! Och, 't is alleen
Mijn eigen hart dat klopt.
Mijn God! De roeiers komen hier,
Zij hooren echter niet, -
Mijn stem is weg, mijn hand is lood,
Geen hunner die mij ziet!
| |
| |
O! Zoo ik slechts nu roepen kon, -
Wat prangend naamloos wee!
Daar slaat mijn hond nog eenmaal aan,
Zwak is zijn kreet almeê.
Toen werd het donker om mij heen,
En koel terzelfder stond,
'k Verloor 't bewustzijn, dagen lang,
Om water roeiden zij van boord,
Naar 't schip, waar zij mij koesterden,
De arts gaf ons in wijn gedoopt
Vier lange dagen lagen wij
Te worst'len met den dood.
En toch, Johan, is 't leven zoet,
Wat waren al die menschen goed,
Hun lust was wèl te doen.
Zoodra ik weer op krachten was,
Deed ik mijn lang verhaal,
Het lijden had nog niet gesloopt
Mijn jeugdig lijf van staal.
| |
| |
Geen enkel haartje zelfs was grijs;
Ik sprak van Tom, mijn hond!
Met lekkere beetjes opgekweekt
Werd hij dra weer gezond.
Men zorgde goed voor ons, en zoo
Daar nad'ren wij een kleine stad
Aan de Afrikaansche kust.
Hier bleef ik achter, goed verpleegd
Een gastvrij echtpaar nam mij op,
Ik bleef bij hen een jaar.
Zij vroegen naar mijn moeder dra,
Zij roerden mij tot schreiens toe,
En stemden mij weer blij.
De hond was baas in 't kleine huis,
De lauwerkrans ontbrak hem slechts
En 't buigen voor de liên.
Nooit sprak men ook van mij alleen,
Het ging van mond tot mond,
Nu hier, dan ginds, waar 'k ook verscheen:
Zie! Dearbourn en zijn hond!
| |
| |
Als eind'lijk voor Amerika
Een schip kwam op de reê,
Hoe noode liet men ons toen gaan,
Wat heil klonk in hun beê!
Nauw voet aan wal, was 't eerste naar
Den reeder heen te spoên,
Om hem van 't schip in zee vergaan,
Zoo lang reeds, kond te doen.
Hij zat, toen 'k schuchter binnentrad,
in 't voetbad - op dat pas
Springt hij luid juichend op, alsof
Met schoen en kousen in de hand,
En drukt mij jubelend aan zijn hart,
Dat 'k schier den âam verloor.
‘Is 't waar? Gij zaagt mijn schip verbrand?
En gij alleen keert weer?
Gij redt mij van vertwijfeling...
Nu de afloop is bekend, en ik
Krijg ik mijn geld terug en ben
| |
| |
Waar is de hond? God zegene hem,
Die u aan 't graf onttrok,
Trotsch richt ik weer het hoofd omhoog,
Weg thans met haat en wrok!’
De woonplaats mijner moeder lag
Een dagreis slechts van daar,
Hoe meld ik haar, dat ik nog leef...
Onhoorbaar treed ik in de kluis,
Waar zij aan 't haardvuur zit,
Gebogen, roerloos; - en ik speur
Dat moeder voor mij bidt.
Daar strijkt de âam van Tommy langs
't Gelaat, oud van verdriet,
Hij lekt de tranen van haar wang,
Als sprak hij: ‘Schrei toch niet!’
En hevig bevend riep zij uit:
‘Daar is hij! 't Is zijn hond!
Gij keerdet toch alleen niet weer?
Hij leeft!’ Zoo juicht haar mond.
Reeds lig ik aan haar voet geknield,
Sla de armen om haar heen;
En dankbaar fluistert zij mij toe:
| |
| |
En Tom, mijn hond, als waar hij mensch,
Als 'k zwalkte op den zouten plas
Weer ver van moeder's kluis.
Eens vond ik niemand in de woôn,
Maar kerkwaarts gaande, zie! daar lag
Hij wachtend voor de deur.
Luid jankend vloog hij naar mij toe -
Geen blijdschap paste hier -
En tranen rolden uit het oog
Van 't edele, trouwe dier.
Nu is hij oud en komt schier niet
De plaats af waar hij ligt,
Maar altijd wendt hij naar mij heen
Zijn sprekend aangezicht.
Dan spreken wij van 't oud verleên,
Zijn kop rust op mijn hand,
Ook hem heugt nog die dorre klip,
Die dorst, en 't schip in brand.
Een grafzerk is hem toegedacht,
Waarop met gouden schrift
De trouw van Tom, mijn goeden hond,
| |
| |
En laat men hem, zoo trouw en goed,
Dan blijven wij, ik en mijn Tom
Tranen van aandoening waren in de oogen der engelen opgeweld; zij beraadslaagden met elkander of een goede, trouwe hond niet menigmaal den hemel had verdiend en of zij voor hem niet de hemelpoorten zouden openen.
De duivel voelde de weegschaal op bedenkelijk wijze in zijn hand bewegen en den geheelen ontzaggelijken berg Cumpât langzaam omhoog gaan. Dit verdroot hem geweldig. ‘Alles gelogen!’ riep hij. ‘Neem u in acht met uw verzinsels!’
Ik heb niets verzonnen!’ sprak de engel. Wie zou een verhaal kunnen uitvinden als het volgende:
Een houtvester had een hond, van wien hij heel veel hield, wijl het een zeer schrandere, brave, trouwe hond was. Op zekeren dag was men op de jacht geweest, en al het geschoten wild - reeën, hazen, patrijzen - was in den kelder gebracht om daar eenige dagen te blijven hangen en malsch te worden.
Plotseling werd Fik vermist. Dat was nog nooit gebeurd; Fik niet op zijn post! De houtvester liet overal zoeken en nasporingen doen, maar te vergeefs; de hond was en bleef weg.
Den derden dag na zijn verdwijning daalde men in den kelder af om een haas te halen; daar lag de
| |
| |
arme hond dood. Het daar aanwezige vleesch had hij zelfs niet aangeraakt, en was te midden van al het heerlijke voedsel in den kelder verhongerd. Of er veel menschen zouden wezen die liever sterven dan hun plicht ontrouw te worden?.. Dit was dan ook slechts een hond!
Men zou zooveel dergelijke geschiedenissen kunnen vertellen, dat de arm, die gindsche weegschaal houdt machteloos zou neerzinken. Slechts ééne nog wil ik verhalen van hier uit het gebergte.
De herder Dan had een hond, dien hij boven alles lief had; het was een prachtig dier, met lang, dik haar als een beer, zilvergrijs en met een donkere streep over den rug. Op zekeren dag werden beiden vermist. Men zocht en zocht en eindelijk vond men Dan verpletterd aan den voet van een rots liggen, waarvan hij, een zijner schapen willende zoeken, waarschijnlijk was afgestort. Naast zijn lijk lag de hond, die hem reeds lang gevonden had en niet duldde dat iemand zijn meester naderde. Men trachtte hem met spijs en drank weg te lokken. Hij verroerde zich niet. Eindelijk werd hij zoo zwak, dat, toen men den doode begroef, hij zich niet meer verweren kon; maar hij legde zich op het versch gedolven graf neder en stierf vele dagen later, zonder iets van het hem toegeschoven voedsel te hebben aangeraakt. Zonder zijn meester wilde hij niet leven.
De engel had nog niet uitgesproken, of daar ging met een hevig geraas de schaal naar omlaag, en even hoog en indrukwekkend als de Cumpât verhief zich tegenover hem de Piscu Cânelui tot de wolken. De engelen begonnen een loflied aan te heffen, namen el- | |
| |
kaar bij de hand en zweefden in een eindelooze Hora om alle naastbijzijnde bergtoppen heen. Steeds dichter werd de schare, die als een wolkenheir in het azuur dreef. De duivel echter balde toornig de vuisten en deed, tusschen Cumpât en Piscu Cânelui, een zoo hevig onweder boven het dal losbarsten, dat de bergen schenen te wankelen. Sinds dien tijd heet het kleine dal tusschen de twee bergen Valea reli, het booze dal; want van daar komen altijd de dreigendste onweerswolken aandrijven.
|
|