Castel Pelesch
(ca. 1890-1900 )–Carmen Sylva–
[pagina 91]
| |
Het hertendal.Tusschen Caraiman en Omul ligt in een halven cirkel een uitgestrekt dal, het hertendal (Valea Cerbului) genaamd, hoewel daar al sedert lang geen herten meer te vinden zijn. Maar er bevindt zich iets anders - iets wat onvergankelijk is: langs den berg, en daartegen aangeleund, ziet men een geheele rij steenen reuzen met duidelijk herkenbare gezichten en handen, als waren het egyptische afgodsbeelden. Aan die steenen knoopt zich een merkwaardige legende vast: In vroegere tijden woonde tusschen deze bergen een dapper, trotsch, krachtig volk dat alom gevreesd werd, wijl alles wat deze mannen ondernamen hun noodwendig moest gelukken. Zij leefden onder den vrijen hemel, sliepen op de sneeuw en waren gewoon zich van hun vroegste jeugd af in de ijskoude bergstroomen te baden. Zij waren zoo groot van gestalte, dat zij met enkele schreden den hoogsten berg konden beklimmen, en wanneer zij een slag tegen een boom gaven, bleef deze voor altijd krom. | |
[pagina 92]
| |
Zij dronken de melk van gevleugelde hinden en reden op gevleugelde herten, wier vleugels echter alleen dienden om hun loop over de aarde te versnellen, want met hun last vermochten zij zich niet in de lucht te verheffen. Zij hadden een ouden, eeuwenouden koning, die zóó oud en verstandig was, dat zij hem in alles raad vroegen en hem als kinderen gehoorzaamden. Het was een prachtig gezicht den ouden man, met zijn golvende, witte lokken en zilvergrijzen baard, op zijn gevleugeld hert te zien voortjagen, met zijne getrouwen achter hem aan, waarbij de machtige schare, een donderwolk gelijk, de Karpathen deed sidderen. Er was slechts een enkele omstandigheid, die de harten van het geheele volk met kommer en zorg vervulde. Koning Briar had geen zoon, doch slechts een eenige dochter, een edele, bekoorlijke jonkvrouw, rijzig als een den, moedig als een knaap en zoo sterk en krachtig, dat zij de wilde gevleugelde herten, met drie en vier tegelijk, aan den halster kon leiden, zonder dat hun steigeren en hun rukken aan den teugel bij machte was haar een voet breed te doen wijken. Op zekeren dag kwamen de opperhoofden bijeen om te beraadslagen en begaven zich tot den koning. ‘De groote Geest schenke u nog een zeer, zeer lang leven’ spraken zij, ‘doch wanneer hij u eenmaal in den gouden afgrond tot zich roept, wie zullen wij dan, nu gij geen zoon hebt, in uw plaats tot koning uitroepen? Uwe dochter is ons dierbaar, gaarne zouden | |
[pagina 93]
| |
wij haar dienen; maar hoe kunnen wij ooit een meisje aan de zware proeven onderwerpen, die volgens onze wetten aan de keuze van een gebieder verbonden zijn?’ De koning streek zich langs den sneeuwwitten baard. ‘Wie weet,’ sprak hij, ‘of mijn kind niet met evenveel heldenmoed die proeven doorstaat als ware zij een jongeling; het is niemand uwer onbekend, welk een onverschrokkenheid zij steeds aan den dag heeft gelegd; en wanneer zij dan op een goeden, verstandigen echtgenoot hare keuze laat vallen, zult gij u even gelukkig achten als thans. Ik zal haar vragen of zij er toebereid is.’ Koning Briar klapte in de handen. Daar dreunde het gebergte over zijn geheele uitgestrektheid; kort daarop werd het getrappel van hoeven en het ruischen van vleugelen vernomen en als een orkaan kwam het nader. De koningsdochter, op een gevleugeld hert staande, hield er tien anderen, aan gouden ketenen, met de eene hand vast, terwijl zij met de andere een zweep liet knallen zoo lang als een reusachtigen slang en flikkerend als een bliksemstraal. Hare gestalte scheen tot den hemel te reiken en haar lokken omgaven haar als een dichte wolk, die bij oogenblikken de zon verduisterde. Doch in plaats van de zon straalden hare oogen als sterren en schitterden de fraaie tanden, die de lachende mond bij het juichen en zingen te voorschijn liet komen. De koning zag glimlachend zijne getrouwen aan, als wilde hij zeggen: ‘Is zij niet waard uw koningin te worden’ Op hetzelfde oogenblik sprong zij naar omlaag en riep, de kettingen aan verscheidene dienaren | |
[pagina 94]
| |
toewerpend: Ziedaar, houdt vast; geen van u allen kan ze toch alleen in bedwang houden!’ Vervolgens voor den koning knielend, sprak zij op zachten, onderworpen toon: ‘Gij hebt mij geroepen, mijn vader?’ ‘Vijelia,Ga naar voetnoot1) mijn kind! Sta op, en zie deze mannen aan, die mij zijn komen vragen wie, na mij, koning moet worden; wie zal dat wezen, meent gij?’ Het meisje blikte ernstig van den een naar den ander, en toen zij, volgens de rij af, al de daar aanwezige mannen beschouwd had, begon zij weer van voren af aan, tot drie malen toe; steeds ernstiger werd haar gelaat, steeds somberder trok zij de wenkbrauwen samen, totdat de stralende oogen door tranen werden verduisterd. ‘Geen hunner, mijn vader!’ sprak zij met gedempte stem, ‘want niet een is in mijn oogen aan u gelijk; maar gij hebt in uw wijsheid zeker reeds lang een keuze gedaan en den besten aangewezen.’ Hij, dien ik kies, moet zich aan de proef onderwerpen, waarvan de lidteekens nog op mijn lichaam zichtbaar zijn; kent gij die, mijn kind?’ ‘Ja zeker ken ik die! Jammer dat ik geen knaap ben, mij zou die proef niet doen wankelen!’ ‘En wanneer ik u nu eens als een jongeling zou willen behandelen?’ ‘Mij?’ Het bloed stroomde het kloeke meisje naar het gelaat en zij sprak met bevende lippen: ‘Een zoo groote eer heb ik niet verdiend, en ik weet niet of ik genoeg verstand bezit; maar de proef wil ik gaarne | |
[pagina 95]
| |
ondergaan, wanneer slechts mijn vader met eigen hand den eersten steen werpt. Hij zelf zal mij tot zijn opvolger wijden, maar dan nog vele lange jaren leven en mij mijn vroegere vrijheid laten, Deze woorden lokten een stormachtigen bijval uit, zoodat het aardrijk sidderde en de boomen zich kromden als onder een noorderstorm. De dochter des konings boog glimlachend het hoofd bij deze hulde en streek zich de gouden lokken uit het gloeiend gelaat. ‘Ik vraag slechts één ding, vader,’ sprak zij, ‘u moet mij veroorloven een gewaad aan te trekken, daar ik helaas maar een meisje ben!’ De grijze koning legde teeder zijn hand op haar hoofd en knikte toestemmend. De dag werd bepaald en de plaats uitgekozen, waar de proef een aanvang zou nemen. Ten eerste moest zij een ganschen dag, zonder spijs en drank, in de zon blijven staan. Wanneer zij zwakte of afmatting toonde of's avonds te gretig at en dronk, kon zij geen koning worden. Den tweeden dag moest zij uit eenen daartoe aangewezen stroom, in een laag verafgelegen dal, steenen halen en die op een der bergen tot een grooten hoop opeenstapelen. Ontelbare keeren moest zij dus den weg afleggen totdat het vereischte aantal steenen bij elkander was, waarmede zij den derden dag zou worden gesteenigd. Wanneer deze laatste proef haar krachten te boven ging, kon zij geen koning worden. Dit alles werd haar door den oudste uit het volk | |
[pagina 96]
| |
verkondigd en met een opgeruimd gelaat hoorde zij hem aan. Een gloeiend heete Julidag brak aan, en Vijelia stond, van zonsopgang af, in een wit wollen gewaad, op een bergtop aan de brandende stralen blootgesteld. De eerste uren zong zij uit volle borst, maar tegen den middag werden mond en keel te droog om hiermede voort te gaan. De zon had hare volle hoogte reeds overschreden, toen zij voor de eerste maal den voet, waarop zij steunde, een andere houding gaf. Op eenmaal hoorde zij hoefgetrappel naderen, en zie! daar kwamen haar herten aangevlogen en wuifden haar met hunne vleugelen koelte toe; haar lievelingshinde drong zich tegen haar aan en hield haar den vollen uier voor om te drinken. Zij echter beval hun op strengen toon zich te verwijderen, en met gebogen koppen slopen de dieren naar de weide terug. De uren kropen langzaam voort en de zon brandde zóó fel, dat zij de uiteinden van Vijelia's gouden lokken verschroeide. Zij echter verroerde zich niet. Toen eindelijk de zon ter kimme neigde, kwamen de mannen om haar een teug water aan te bieden. Zij bevochtigde slechts even de lippen en riep ‘Mititica!’ waarop haar gevleugelde hinde kwam aangesprongen. Zij gebruikte een weinig melk en weigerde alle overige spijzen. Koning Briar sloeg zijn dochter met gespannen opmerkzaamheid gade, maar zij lachte hem vriendelijk | |
[pagina 97]
| |
toe en verklaarde, dat de eerste dag zeer snel en gemakkelijk was voorbijgegaan. Zoodra het geheel donker was, begaf zij zich naar de rivier, alwaar zij wel tien keeren onderdook. Toen steeg zij uit het water, zette zich op een met mos begroeiden steen en wrong heur haren uit. De maan kwam achter de bergen te voorschijn en zag het heerlijk schoone wezen daar zitten. Liefderijk goot zij hare stralen over het meisje uit, zoodat de droppels, die zij uit de haren wrong als zilver schitterden. De maan wist niet, dat dit wonderschoone lichaam een regen van steenen te verduren zou hebben; anders hadde zij zich vol smart het aangezicht gesluierd. Toen de tweede dag aanbrak, stond Vijelia reeds, in een kort gewaad, opgewekt en vroolijk gereed, als kon er van vermoeidheid geen sprake zijn. Alvorens de mannen haar voor den arbeid van dien dag kwamen afhalen, reed zij op haar hert Graur pijlsnel in het rond, wierp zich op zijn rug achterover en speelde met zijn vleugelen als een kind in de wieg. Thans sprong zij op den grond, gaf het dier met een lichten slag van haar hand de vrijheid, nam een breed, plat rotsblok op den schouder, daalde daarmede naar het dal, legde het aan den oever van den stroom en door het water badend, zocht zij steenen, die zij zoo hoog mogelijk opstapelde. ‘Help mij het rotsblok op den schouder tillen!’ sprak zij. Maar geen der mannen kon dien last opheffen. Zij bukte zich thans en plaatste het al lachend op haar linker schouder. De steenen, die er afgleden, liet | |
[pagina 98]
| |
zij oprapen en wierp ze weer bij de anderen. Toen schreed zij zóó snel den berg op, dat men haar ter nauwernood kon volgen, schudde haar last uit en ijlde, zonder te rusten, weder terug naar het dal. Koning Briar sloeg van de hoogte, waarop hij stond, zijn dochter gade en streek zwijgend met de hand langs zijn witten baard. De dag was nog lang niet ten einde, toen Vijelia het vereischte aantal steenen reeds bijeen had. Zij kruiste de armen over elkander en beschouwde den ontzaglijken hoop zonder een spier van haar gelaat te vertrekken. Met een bekommerd hart zag de grijze koning zijn kind zoo staan en geen slaap look dien nacht zijn oogen. Zij echter sliep vast en heerlijk onder een reuzenden, door wiens takken de stralen der maan zich een weg baanden, om de schoone slaapster te beschouwen, wier hoofd op de armen rustte en wier lippen in dien zoeten, kinderlijken sluimer half geopend waren. In den vroegen morgen ontwaakte zij en hulde zich in een linnen gewaad, door haarzelve gesponnen en geweven en van welks stevigheid zij dus overtuigd was. Aldus verscheen zij voor haar volk, zóó verblindend schoon, dat menigeen smartelijk werd aangedaan bij de gedachte haar te moeten mishandelen. Daar een ieder zich met een steen had gewapend, was de steenhoop in enkele oogenblikken verdwenen. Thans vormden zij een grooten kring om het meisje heen, dat rustig heur haren in een wrong samenvatte: ‘opdat gij niet denken zult dat ik door mijn lokkenmantel beschermd worde!’ zeide zij lachend. | |
[pagina 99]
| |
De eerste steen vloog uit de hand van koning Briar, die daarbij zijn dochter vast in de oogen zag. Zij kuste de getroffen plek op haar arm en wierp haar vader met beide handen een kus toe. Daarna stond zij onbewegelijk als een marmeren beeld onder de hagelbui van steenen, ofschoon de pijn steeds heviger werd. Eens slechts ontvlood een zucht aan hare lippen en kruiste zij een oogenblik de handen over de borst; en die handen waren zoo wit! Dadelijk echter liet zij de armen weer zinken en wendde slechts het hoofd om, ten einde met de oogen de zon te volgen, die langzaam, zeer langzaam de bergtoppen naderde en het gelaat der heldin in purperen gloed baadde. Plotseling hield de regen van steenen op, en aan hare voeten lagen al de mannen met neergebogen lansen en zwaarden geknield en zwoeren haar een eeuwige onverbreekbare trouw. Zij hief nu de hand omhoog en sprak: ‘En ik zweer voor en met u te arbeiden, te strijden en te lijden tot aan het einde mijns levens!’ Dan zich tot den koning wendend, vervolgde zij zacht: ‘Geef mij de hand, vader, ik ben moede!’ De oude man hulde haar in zijn mantel en de armen om haar heen slaande, voerde hij haar mede. Zij had het hoofd op zijn schouder laten zinken, toen zij eensklaps een snuiven aan haar oor vernam, en zie, het was Graur, haar trouw hert. ‘Ha! gij zult mij dragen!’ riep zij, kuste het dier op de warme, trillende neusvleugels, wierp zich op zijn rug en was in een oogwenk uit het gezicht. Graur droeg haar naar de rivier, alwaar zij zich | |
[pagina 100]
| |
geruimen tijd baadde en hare gewonde ledematen verkoelde. Ook dronk zij begeerig van het ijskoude water en kwam toen zoo vroolijk weer teruggereden, als hadde zij niets te verduren gehad. Een tijdlang ging nu het leven weer zijn gewonen gang. Vijelia was nog altijd dezelfde wildzang en stormwind als te voren en wilde van geen staatszaken hooren. Koning Briar echter werd zienderoog ouder en zijn getrouwen bezwoeren hem een echtgenoot voor zijn dochter te kiezen, opdat hij weldra een flinken kleinzoon op de knieën zou wiegen. ‘Wien wilt gij tot man hebben, mijn kind?’ vroeg hij zijn dochter op zekeren dag. ‘Is er onder ons volk niemand die u bevalt?’ ‘O neen,’ antwoordde Vijelia, ‘geen van hen die mij gesteenigd hebben, wil ik toebehooren; ik zou daar altijd aan terugdenken en hem niet kunnen liefhebben. De man, die mijn echtgenoot wordt, moet uit de lucht komen, waarin geen der onzen, ondanks onze gevleugelde herten, zich kan verheffen!’ Nauwelijks had zij deze woorden gezegd, of een reusachtige wolk daalde van den hemel, en uit die wolk klonk hen een bovenaardsch schoon harpspel tegemoet. Langzaam kwam de wolk nader en een blondlokkige jongeling verscheen, met een harp zoo groot als een boom, en die, met gouden snaren bespannen, als een veelkleurige regenboog in de zon schitterde. Nu eens bespeelde hij de harp om daaraan de schoonste tonen te ontlokken, dan weder blies hij langs de snaren en deed klanken ontstaan, die niemand tot dusverre ooit | |
[pagina 101]
| |
had gehoord. Vijelia stond hem bewegingloos aan te staren en hield onafgewend haar blik op hem gevestigd, terwijl hij met een enkelen sprong de aarde bereikte en met een handgebaar de wolk, die hem gebracht had, in het blauwe verschiet terugzond. Thans naderde hij de koningsdochter en reikte haar de hand: ‘Ik kom uit de lucht en ik heet ViscolGa naar voetnoot1); wilt gij de mijne zijn? Ik ben uw gelijke.... wij behooren bij elkander!’ ‘Ja,’ sprak het meisje als in een droom, ‘ik wil de uwe zijn, voor eeuwig!’ Koning Briar echter fronste het voorhoofd en wendde zich tot zijn dochter: ‘Hebt gij hem dan nu reeds lief, kind? Neem u in acht. Aan zijne zijde wacht u geen geluk en hij behoort ook niet tot de onzen; hij zal door het luchtruim zweven en u alleen laten, totdat uw volk u niet meer zal willen dienen. Kind, kind! het kan niet goed eindigen en gij zult niet gelukkig worden!’ ‘Gelukkig of niet, vader, ik kan zonder hem niet leven!... Liever wil ik met hem ongelukkig, dan met een ander gelukkig wezen!’ Al zuchtend gaf de oude koning zijn toestemming, waarna hij met een ongeduldig handgebaar aan de beloften en verzekeringen van den jongen man een einde maakte. ‘Ik zal uwe handelingen, afwachten,’ sprak hij kort en beslist. | |
[pagina 102]
| |
Den eersten tijd ging het vroolijk genoeg toe: nu eens mocht Vijelia op wolken door de lucht zweven, dan weder reed haar gemaal op de gevleugelde herten door het land. Vaak hoorde de koning het volk klagen over de onrust die in het rijk heerschte; het ware beter geweest, heette het alom, zoo de vreemdeling nimmer verschenen was. Doch weldra bleef Vijelia bij haar vader thuis, terwijl haar gemaal de wereld doorkruiste. Zij sprak bijna niet meer en zag er zoo treurig uit - veel treuriger dan zij er bij de steeniging had uitgezien; en wanneer men haar vroeg waar haar echtgenoot was, zeide zij met gebogen hoofd: ‘Ik weet het niet!’ Wanneer hij terugkeerde: ‘Ik weet het niet!’ Of hij haar weldra weder op een wolk zou medenemen: ‘Ik weet het niet!’ ‘En kwam hij terug dan was hij ruw en heftig, en hoe stiller en deemoediger zijn jonge vrouw werd, hoe harder en onaangenamer hij zich jegens haar betoonde. Zorg en kommer vervulden het hart van den ouden koning; zijn hoofd zonk steeds dieper op zijn borst en weldra legde hij zich neder om niet meer op te staan. ‘Ik zal mijn dierbaren kleinzoon niet meer zien!’ sprak hij. ‘De groote Geest schenke u in hem het geluk, dat gij tot dusverre niet gevonden hebt!’ Toen hij gestorven was, klaagden de mannen, met hun speren nederwaarts gericht, dag en nacht rondom zijn graf, negenmaal negen weken lang; en Vijelia hield niet op met zuchten en weenen, totdat te midden harer smart op eenmaal een wonderschoon, maar tevens oneindig teer, zwak knaapje in haar armen lag. Hare tranen | |
[pagina 103]
| |
vloeiden op zijn gezichtje, toen zij hem den naam van Zefier gaf. ‘Ach, hoe zou hij ooit dit krachtige volk kunnen regeeren en de hardheid zijns vaders verduren!’ Dag en nacht koesterde zij hem in hare armen; geen uur verliet zij hem. Hij lag op haar schoot, wanneer zij een oordeel moest uitspreken, of met wijsheid en rechtvaardigheid een strijd beslechten. Toen Viscol terugkeerde, geraakte hij van woede buiten zichzelven; maar als een leeuwin verdedigde zij het kind, dat hij tegen een rotsblok wilde verpletteren. Hij stookte oproer in het rijk en velde onrechtvaardige vonnissen; hij was een ware geesel voor het land totdat hij zijn zwerftochten weer aanving. Zijn harp, die hij vergeten had mede te nemen, werd inmiddels een bron van troost en vreugde voor moeder en kind; zij leerde hem daarop klaagliederen spelen, waar een ieder vol bewondering naar luisterde; maar nog schooner was het, wanneer Zefier de snaren met zijn adem beroerde, dan smolt de ziel der luisterenden weg van verrukking. Zefier groeide tot een schoonen jongeling op, daar zijn moeder, om hem voor te bereiden op de koningsproef, die haar voor den teederen knaap zoo beangstigde, er steeds op bedacht was de lenigheid en kracht zijner ledematen te ontwikkelen. Nu eens vertrouwde zij hem aan Graur, dan weder aan Mititica toe, die hem urenlang dragen moesten om hem aan hun snelsten loop te gewennen, waarna Mititica dikwerf op den grond knielde, om hem met hare melk te voeden. Ook leerde Vijelia haar zoon den boog spannen en zware lasten dragen, en opdat hij zich aan lichamelijke pijn zou gewennen, | |
[pagina 104]
| |
sloeg zij hem met roeden of wierp hem met steenen; wanneer hij dan, in plaats van te lachen, begon te schreien, noemde zij hem een lafaard, baadde hem in den koudsten stroom en sloeg hem den volgenden dag nog harder, totdat hij geleerd had de tanden opeen te klemmen en te lachen. Het volk had een zoo fellen haat tegen Viscol opgevat, dat men hem niet meer in het land duldde en op hem schoot, wanneer hij op zijn wolk nederdaalde. Velen hadden het kind lief ter wille zijner moeder, maar er waren ook anderen, die hem niet lijden mochten, wijl hij zoo'n fijn, zwak knaapje was. Alleen zijn harpspel betooverde een ieder, en wanneer hij met zijn zijdeachtige, blonde lokken bij de harp stond, zag hij er uit als een wezen uit een andere wereld afkomstig. Wel is waar kon hij geen vijf herten tegelijk regeeren en geen zoo zware lasten dragen als zijne moeder; maar toch was hij veel krachtiger geworden dan zij ooit had durven hopen. Toen hij zijn zestiende jaar bereikte, achtten de mannen den tijd gekomen om hem aan de proef te onderwerpen, ten einde zich te vergewissen of hij waardig was hun koning te worden; zoo niet, dan wilden zij Vijelia dwingen uit hun midden een anderen gemaal te kiezen, van wien zij een flinken, krachtigen zoon konden verwachten. De eerste dag was daar. Hij verdroeg den zonnegloed tot aan den avond, en niemand vermoedde dat hij dien nacht in een felle koorts lag en zijn moeder bij hem waakte om hem de brandende slapen te verkoelen. Den volgenden dag haalde hij de steenen uit het dal; zijn | |
[pagina 105]
| |
moeder was steeds aan zijne zijde om heimelijk de behulpzame hand te bieden. 's Avonds in het donker viel hij bewusteloos in hare armen. Nu brak de dag aan waarvoor de arme moeder zoo beangst was. Elke steen, die het schoone lichaam van haar kind raakte, trof haar in het hart; eens zag zij hem wankelen, maar met een vroolijken uitroep deed zij de kleur op zijn wangen en een lach op zijn lippen wederkeeren. Nog slechts enkele steenen ontbraken; daar werd er een, scherp en spits als een wapen, met boosaardige hand geslingerd, die den jongeling aan de slapen trof. De moeder stiet een wilden kreet uit toen zij haar kind, dat nederstortte, in haar armen opving en, bij hem nederknielend, zijne van bloed druipende lokken tegen haar hart drukte. Nog eenmaal sloeg hij de oogen op: ‘Mijn harp, breng mij de harp!’ fluisterde hij. Het speeltuig in zijn armen klemmend, beroerde hij de snaren met zijn laatsten ademtocht, en op die hemelsche klanken gewiegd, vlood zijn reine ziel henen. De arme moeder echter richtte zich overeind, hief haar armen tot de wolken omhoog en riep met strakken blik: ‘Moogt gij allen, menschen van steen, in steen veranderen! De groote Geest zal een moeder, die om wraak schreit, verhooren! Tot steen zult gij worden, gij, die uw trouw verbroken hebt! Tot steen zult gij worden, gij, die de edelste, reinste ziel uit uw midden hebt verdreven!’ En zie! daar, voor haar oogen, bleven de mannen versteend in een halven cirkel staan. En zij, zij | |
[pagina 106]
| |
zuchtte zóó diep, dat hare zuchten haar de borst verscheurden en in diepe, sombere klaagtonen der wereld verhaalden van de smart eener moeder; ja, die wereld tot op haar grondvesten deden schudden, wijl zij zooveel boosheid duldde. De gevleugelde herten verhieven zich in de lucht en verdwenen voor altijd. |
|