Vaderlandsch A-B boek voor de Nederlandsche jeugd
(1781)–J.H. Swildens– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
(Het Kind vraagt.)Waar zal ik woo-nen als ik groot ben? A. In uw Vaderland, dat is, in dat land, waar-in gy geboren zyt, en waarin gy uwen Vader en Moeder hebt.
Hoe heet dat Land? A. Uw Vaderland heet het Vereenigde Nederland.
Waar zal ik daar er-gens woo-nen? A. Hier, waar gy nu woont, of in eene andere Stad of Dorp.
Wat is ee-ne Stad: A. Gaa eens met iemand dóór of rondom eene Stad en zie het.
Wat is een Dorp? A. Gaa eens in een Dorp en zie het.
Zyn 'er vee-le Ste-den en Dor-pen in het Ver-ee-nig-de Ne-der-land? A. Ja wel zeer veele.
Wien hoort het Ver-ee-nig-de Ne-der-land toe? A. Het hoort toe aan de lieden, die daarin woonen. | |
[pagina 19]
| |
Hoe hee-ten de lie-den, die daarin woo-nen? A. Die lieden heeten Nederlanders.
Wat moe-ten de Ne-der-lan-ders doen? A. Zy moeten eendragtig met malkanderen leeven; zy moeten malkanderen lief hebben; zy moeten malkanderen in alles helpen, en zy moeten vlytig arbeiden.
Moet ik dan ook ar-bei-den? A. Wy arbeiden nog voor u; gy kunt nog niet arbeiden; maar gy kunt leeren om naderhand als een braaf mensch ook te kunnen arbeiden.
Moe-ten al-le men-schen ar-bei-den? A. Ja wel, zeker moeten alle menschen arbeiden. Die dit kunnen doen, en het niet doen, zyn luije menschen; en alle luije menschen zyn zeer slegte, zeer lélyke menschen; al waren zy ook de rykste van het Land.
Waarom moeten alle menschen arbeiden? A. Dit zult gy naderhand leeren, en nog veele andere dingen, die gy nu nog niet wel zoudt kunnen begrypen. - Houd dit voor vast, dat alle menschen, die arbeiden kunnen, ook arbeiden moeten. |
|