Vierde spel- en lees-oefening.
De Kat maauwt.
De Hond blaft en jankt.
Het Paard briescht en hin-nikt.
De Koe loeit en brult.
Het Schaap-je blaet.
Het Kip-je ka-kelt en preu-telt.
Het Vo-gelt-je piept en fluit.
Het eerst-ge-bo-ren Kind-je kreunt.
Het wigt-je sta-melt en leert spree-ken.
De Mensch spreekt en is ge-bo-ren om te lee-ren spree-ken.
Een Kind moet dui-de-lyk en aan-ge-naam lee-ren spree-ken.
Men leert spree-ken om an-de-ren te kunnen zeg-gen wat men denkt.
Spreek al-toos zo als gy denkt.
Als ie-mand niet spreekt zo als hy denkt, dan liegt en be-driegt
hy.
Lie-gen en be-drie-gen is een zeer groot kwaad.