Deugden-boekje
(1813)–J.H. Swildens– AuteursrechtvrijEene fabel.
Een aantal duiven zag onlangs,
Een vreemdje in haar nabijheid zweven;
Zij, op 't verleiden afgerigt,
Gaan zich terstond ter vlugt begeven;
Zij dartlen vrolijk heen en weêr,
En strijken op een' schoorsteen
neêr.
Het vreemde duifje vindt behagen
In de eensgezindheid die het ziet;
Strijkt naast de dartle duiven neder,
Waarvan zich één dus hooren liet:
‘Vriendin, dat ge u bij ons komt voegen,
Verstrekt ons tot zeer groet
genoegen.
| |
[pagina 89]
| |
Zoo gij de vrolijkheid bemint
Moet gij bestendig bij ons blijven.
O! te onzent hebt gij 't altijd
wèl;
Ziet gij u menigvoud gerijven
Met alles wat uw hart gelust;
Leeft vrij en in de zoetste rust.’
'T onnozel duifje leent zijne ooren
Aan deze taal; volgt de andren na,
En strijkt op 't vreemde plat ook neder,
Vol blijd vooruitzigt; maar, aldra
Verkeert in druk zijn zoet verlangen;
De knip valt neêr, en - 't is gevangen.
‘Dat dacht ik wel!’ riep Fredrik uit, deze fabel gelezen hebbende: ‘Op die wijze wordt menigmaal een onnozel duifje gevangen,’ vervolgde hij tegen zijn' schoolmakker Ernst, die zich te zijnent bevond. ‘Ik heb het bij, mijn' oom dikwijls gezien: zoodra hij eene vreemde duif ziet vliegen, laat hij de zijnen uit, en het duurt niet lang of de zwerfster is in de knip.’
Ernst. Maar is dat toch wel eerlijk gedaan, Fredrik?
Fredrik. Mij dunkt neen; want de lucht is voor alle duiven even vrij; en ook mag men toch eens anders goed niet wegnemen; evenwel, die duiven houden en laten uitvliegen, doen het. | |
[pagina 90]
| |
Ernst. En uw oom doet het ook; daarom denk ik dat het toch wel zal mogen geschieden.
Fredrik. Ei ei! maar dat gaat evenwel niet vast, maat Ernst; want dan zoudt gij wel kunnen zeggen.... Frederik's vader, die, buiten de kamer, de knaapjes beluisterd had, trad binnen, en zeide: ‘Hoort, jonge heeren, de fabel welke gij daar gelezen hebt, is niet gemaakt, om u over de billijkheid of onbillijkheid van het opvangen van duiven te doen twisten; maar wel om u in uw geheugen te doen prenten, dat gij bedachtzaam moet wezen, in gevalle het u mogte gebeuren (en 't geen zeer wel 't geval zoude kunnen worden, dewijl gij beiden nog jong zijt) dat iemand u, door schoon praten en streelende beloften, trachtte over te halen, om hem naar deze of gene plaats te volgen; want kinderen, zoo iemand heeft het snoodste oogmerk; hij legt het er op toe om voordeel met u te doen; om u, even als slaven, te verkoopen; dus zoudt gij u, door hem te volgen, in een' poel van ellenden storten.’
Fredrik. Nu zal ik dat fabeltje geheel van buiten leeren, vader - lief; want nu eerst vind ik het onbegrijpelijk mooi.
Vader. Uwe ouders zouden u welligt niet kunnen opsporen kinderen, en zekerlijk van droefheid sterven.
Ernst. Wel mijnheer! dat zal nooit gebeuren.
Fredrik. Dat zeg ik ook, maat Ernst. Neen neen vader - lief, dat zal nooit gebeuren. |
|