Deugden-boekje
(1813)–J.H. Swildens– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Eene fabel.‘Konde ik maar een paardje vinden,’
Zei een wagentje van kaart,
‘Dat mij wilde en konde trekken;
'K reed gewis met snellen vaart.’
-
Mag ik dan uw paard niet wezen?
Vroeg een kleine zwakke vlieg.
Zwaarder dan gij zijt kan 'k trekken;
Denk niet dat ik u bedrieg.
Slechts voor weinige oogenblikken
Was het diertje, door
Anthon,
Voor het wagentje gespannen,
Zoo behendig als het kon.
‘Ja,’ was 't antwoord van den
wagen;
‘Ja, zot vliegje, ik zie u wel;
Maar wat zoudt gij kunnen trekken?
'K wed niet eens een waterbel.’
-
| |
[pagina 84]
| |
Nu, zei 't vliegje, nu, beproef het;
'K heb meer krachts dan gij wel gist.
'T paard is sterk; maar och! het loopt slechts,
En ik vlieg, zie vriend, dat is 't.
'K rijd u, binnen twee minuten,
Deze kamer driemaal rond.
Zie, 'k wed dat geen mensch tot heden
Zulk een windsnel paardje vond.
'T wagentje liet zich bepraten,
Hunkrend naar een rijapartij.
‘Nu, vooruit! vooruit dan, vliegje!’
Was het woord; ‘vooruit
met mij.’
'T roekloos vliegje rukt zich opwaarts;
Maar betaalt zijn stoutheid
duur:
Tobbend aan den haard gekomen,
Zakt het met zijn vracht in 't
vuur;
Want de zwaarte van den wagen
Had zijn krachten overheerd,
En zeer spoedig waren beiden,
Door de vlam, geheel verteerd.
De leergierige Hendrik zat, op 't kantoor van zijn' vader, tegen over denzelven, dit fabeltje te lezen, echter niet overluid. Hetzelve geëindigd hebbende, gevoelde hij zich, door 't lot van de vlieg, zoodanig getroffen, dat hij met zijne hand, vrij driftig, op den lessenaar, voor welke hij zat, sloeg, zeggende: ‘Dat spijt me! dat spijt me regt!’ Wat spijt u? vroeg zijn vader, de pen nederleggende. | |
[pagina 85]
| |
Hendrik. Wel vader, ik lees daar van een vliegje, dat in 't vuur gevallen en verbrand is.
Vader. In 't vuur gevallen! dat gebeurt de vliegen toch anders niet.
Hendrik. Ja maar vader, men had het diertje voor een kaarten wagentje gespannen, en 't wilde daarmede de kamer rond vliegen.
Vader. Lees 't fabeltje mij eens voor.
(Na Hendrik de fabel had gelezen.) Hoor Hendrik; dat gij medelijden hebt met het lot van 't vliegje, misprijs ik niet; maar gij moet uwe gedachten niet bij dat lot bepalen; want zulks is hier geenszins het oogmerk van den fabeldichter: hij heeft zijn vliegje dat lot moeten laten ondergaan, om u te doen beseffen hoe gevaarlijk het is, wanneer iemand verwaandelijk onderneemt iets te doen, het geen zijne krachten te boven gaat; door een' kwalijk gaplaatsten naijver iets bestaat te doen, waartoe hij onbekwaam is. Een vlieg is niet berekend om een wagentje door de lucht te voeren. 'T beestje hadde moeten beseffen, dat het kleinste kaarten wagentje zwaarder was dan hij zelf, en dat het hem derhalve, zoodra hij den vasten grond verlaten zoude hebben, naar beneden zoude trekken. - Zoo verblindt de verwaandheid, of de kwalijk geplaatste naijver, den mensch, en doet hem tot roekeloosheid overslaan. - Spiegel u derhalve, goede Hendrik, aan de vlieg in uwe sabel. Laat, bij voorbeeld, het bovenmatig snel loopen (waartoe de kinderen elkander somtijds uitdagen) over, aan 't natuurlijk vermogen van het paard; want Hendrik, gij zoudt uwe roekeloosheid met eene pleuris, of rampzalige borstkwaal, kunnen moeten boeten. - Laat u nooit naijver inboezemen, om zoo veel zwaarte te tillen als gij een' ander' tillen ziet, wanneer gij gevoelt dat die zwaarte uwe krachten te boven gaat; want gij zoudt uwe roe- | |
[pagina 86]
| |
keloosheid, verwaandheid of naijver ('t is het zelfde hoe wij de oorzaak van zulk een bedrijf noemen) met eene breuk kunnen moeten betalen, die u, voor geheel uw leven, ongelukkig zoude maken. - Van aanmerkelijke hoogten te springen; het zoogenaamde kunstjes doen met het ligchaam ('t geen men bij knaapjes van uwe jaren zeer dikwijls plaats ziet hebben) kan van 't zelfde ongelukkig gevolg wezen; of ook van eene ontwrichting; van been- of arm-breuk, zware verwonding, en dergelijken.
Hendrik. Wel vader - lief, 'k had niet gedacht dat ik zooveel uit dat kleine fabeltje kon leeren!
Vader. Gij kunt er nog meer uit leeren Hendrik. Het kaarten wagentje geeft u mede de schoonste les; het doet u namelijk zien hoe gevaarlijk het is, de ooren te neigen naar 't gesnork van een verwaand schepsel, het welk, door zijn' waan verblind, zich meer vermogen toekent dan het waarlijk bezit. Zoo gij u aan zulk een wezen toebetrouwt, Hendrik (in welk geval het dan ook zoude mogen zijn), loopt gij gevaar van, even als het wagentje, in het jammerlijkst ongeluk gestort te worden. Wanneer gij eens trek haddet om gedragen te worden, en uw broêrtje van vier jaren oud bood zich daartoe aan, zoudt gij dan op een' stoel klimmen, op dat hij u op zijn' arm konde krijgen?
Hendrik. Wel neen ik vader; zoo zot zoude ik niet wezen; ik zou denken, die kleine beuling heeft geen krachts genoeg, en zou mij zekerlijk laten vallen.
Vader. Overweeg en oordeel zoo in alle andere gevallen, mijn zoon, en laat u voorts van uw besluit niet aftrekken (zoo als de kaarten wagen in de fabel zich heeft laten doen), door het gesnork van dezen of genen verwaande. Toen die wagen, in de waag van zijn oordeel, de krachten van de vlieg had gewogen, | |
[pagina 87]
| |
hadde hij 't niet moeten wagen zich door dat diertje te laten opvoeren.
Hendrik, met een' glimplach. De wagen hadd' in zijn waag moeten wegen om niet te wagen! Dat klinkt aardig vader!
Vader. Ik druk mij dus uit, Hendrik, om u tevens te doen beseffen dat deze fabel u ook aanleiding geeft, om over uwe rijke moedertaal na te denken. - Gij kent een' wagen, waarmede men rijdt; ook weet gij wat men meent, wanneer men zegt: ik zal het eens Wagen; en verder weet gij wat wagen (het meervoudig van waag) zijn, in welke koopmansgoederen gewogen worden; dus ziet gij dat uwe moedertaal hier een woord van drieërlei beteekenissen oplevert.
Hendrik. Wel, lieve vader! wat zijt gij toch ontzaggelijk verstandig! Ik zou u wel altijd willen hooren praten. Zijn er in onze taal nog meer woorden, vader, van welke ieder meer dan ééne beteekenis heeft?
Vader. Ja, Hendrik; bij voorbeeld, het woord want heeft vier beteekenissen: wij gebruiken het tot een oorzaakaangevend voegwoordje; als wanneer wij zeggen: Ik ben niet bij den heer N.N. gegaan; Want ik was verzekerd dat ik mijn' lasteraar bij hem zoude vinden. - Want, noemen wij ook een zeemans of boeren handschoen. - Want heet nog het vischtuig van een visscher, en eindelijk draagt het touwwerk enz. van een schip ook den naam van Want; men zegt: Een schip met zijn staand en loopend Want.
Hendrik. Maar de muur of 't beschot van eene kamer noemt men immers ook zoo, vader?
Vader. Ja Hendrik; maar dan ondergaat het woord toch eene ver- | |
[pagina 88]
| |
andering in de spelling, ofschoon het wel gelijkluidend blijve: 't wordt dan namelijk met eene d, niet met eene t gesloten; men spelt in dat geval wand, om dat het meervoudig wanden heet; daar het meervoudig van want (vischtuig, handschoen enz.) wanten is. - En nu gaat mijn zoon voort met lezen, terwijl ik mede mijn' arbeid weder hervat. |
|