Deugden-boekje
(1813)–J.H. Swildens– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Hoor bijbeltje, 't is maar gewis
Dat in u iets verborgen is
Van zonderlinge krachten;
Juist niet dat ik het
vinden kan;
Maar, ô! ik ben ook nog geen man,
Dus kan men niet verwachten
Dat ik den bijbel zou verstaan;
En toch weet ik het ergens aan;
'K heb óók zoo mijn gedachten.
Hoor bijbeltje, hoor bijbeltje,
'K zal u eens duidlijk zeggen
Waaraan ik weet, dat zeer gewis,
Iets raars in u verborgen is,
Schoon ik niet uit kan leggen
Waarin het eigenlijk bestaat.
Nu luister dan eens naar mijn praat.
-
Ik heb een lieve moeder,
Die 'k ook bemin met al mijn hart;
Nooit doe ik iets het geen haar
smart,
En toch hoor 'k haar wel zuchten;
Dan ziet ze droevig; maar zie
daar,
Ja bijbeltje, 't is waarlijk waar,
De vrouw heeft niet in u gelezen,
Of ze is weêr wèl, ze praat en
lacht;
| |
[pagina 68]
| |
Komt dat dan niet door uwe kracht?
Kan het wel anders wezen?
Althans ik houde 't voor gewis,
En dat het waarlijk ook zoo is
Zal 'k u nog nader toonen:
Mijn vader is zoo'n goeden man
Als iemands vader wezen kan,
En toch is hij somtijds zeer knorrig;
Maar, o! hij heeft zoo veel aan 't
hoofd!
Hij is dikwijls zoo afgesloofd,
Dat hij geen' lust heeft om te spreken:
Doch 'k heb het honderdmaal
beleefd,
Als hij in u gelezen
heeft
Dan is hij nimmer morrig;
Maar altijd vriendlijk, lief en
zacht;
Zie bijbeltje, ook door uwe
kracht,
Dat kan niet anders wezen,
En dus, wijl gij zoo iets bevat,
Zijt ge ook voor mij een groote
schat.
Toontje, dus in zijne eenzaamheid, tegen zijn bijbeltje pratende, had geheel geen vermoeden dat hij van iemand gehoord werd, en evenwel stond zijn va- | |
[pagina 69]
| |
der wel zeer aandachtig naar hem te luisteren; de deur van de kamer waarin hij zich bevond stond op een keer, en de oude heer kwam dezelve voorbij, toen het knaapje naauwelijks zijne aanspraak van: wel bijbeltje, wel bijbeltje, had geëindigd; de goede man was terstond nieuwsgierig wat op die aanspraak van zijn' zoon zoude volgen; dus bleef hij staan luisteren, en hij luisterde met levendige aandoening. De gevoelens welke hij hoorde dat in zijn' zoon huisvestten, behaagden en troffen den goeden man derwijze, dat tranen van vergenoegdheid in zijne oogen kwamen.
Toen hij hoorde dat Toontje ophield met tegen zijn bijbeltje te spreken, trad hij binnen, drukte het knaapje aan zijn hart, en zeide: ‘Braaf kind! gij zijt mij het hoogste heil op aarde, dat ik van God zoude kunnen afbidden. Gij hebt uwe ouders lief, Toontje; ja gij hebt ons lief; ik heb uw hart het hooren betuigen, en Gods zegen zal op u rusten.’
‘Wat voorts uw bijbeltje betreft,’ vervolgde de goede vader, ‘gij hebt gelijk, Toontje; dat heilige boek bevat eene goddelijke kracht; eene kracht welke men te vergeefs in eenig ander boek zoude zoeken, hoe geleerd, vernuftig, deugdzaam en gevoelig deszelfs schrijver ook mogte zijn of geweest zijn. De bijbel leert ons onzen Schepper kennen; geeft ons de | |
[pagina 70]
| |
dierbaarste verzekeringen van zijne liefde en zorg voor ons. De bijbel leert ons hoe wij ons omtrent Hem, niet alleen; maar ook hoe wij ons omtrent den naasten, en omtrent ons zelven moeten gedragen. De bedroefde vindt in den bijbel troost; de lijdende grond van hope op uitkomst, en voedsel voor onderwerping, dewijl hem daarin wordt verzekerd, dat alles hem van Gods hand toekomt, en alles tot zijn welzijn verstrekt. Die gezondigd heeft gevoelt zich in den bijbel gegronde hoop op vergeving inboezemen; en dat alles niet op eene wijze gelijk eenig ander boek doet; maar op eene onwederstaanbaar krachtige wijze, dewijl de mannen die den bijbel geschreven hebben, door den geest Gods gedreven zijn geworden; alzoo dat wij, met volkomen regt kunnen zeggen, dat wij God zelven in den bijbel hooren spreken, waarom dat boek ook Gods woord genoemd wordt. Geen wonder derhalve, Toontje, dat gij uwe ouders, wanneer hun eenig leed drukt; eenig voorval hun gemelijk maakt; wanneer de zwakke mensch in hun spreekt, dat gij hen, na zij hunnen toevlugt tot den bijbel genomen hebben, getroost, bemoedigd, en te vrede van de lezing deszelven ziet terug keeren.
Lieve zoon! ik heb u uw gesprek tegen uwen bijbel hooren sluiten, met de betuiging, dat dezelve | |
[pagina 71]
| |
een groote schat voor u is: o! laat dit altijd zoo bij u wezen! Houd den bijbel altoos in hooge, in de hoogste waarde; neem in alle wederwaardigheden dezes levens uwe toevlugt tot dien schat, en gij zult de kracht der wederwaardigheden voelen verzwakken; maar zoon, lieve zoon! vergeet toch ook den bijbel niet wanneer gij in overvloed leeft; geene wederwaardigheden kent; wanneer de vreugde u van alle kanten toelacht, o! vergeet ook dan toch dat heilig boek niet; want het zal u behoeden voor die afdwalingen, die zoo dikwijls, en zoo natuurlijk, de gevolgen der zorgeloosheid zijn.’ |
|