Deugden-boekje
(1813)–J.H. Swildens– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Onnozel te wezen is onschuldig zijn; maar deugdzaam te wezen is zijne driften overwinnen. Zoo lange gij niet getriomfeerd hebt over eene neiging welke uw zwak is, hebt gij geen regt om aanspraak te maken op den naam van deugdzaam mensch; alhoewel gij u niet schuldig maakt aan de misdaden van anderen. Wanneer men een gierigaard hoort uitvaren tegen de verspilzucht; een godverzaker tegen de afgoderij; een logenaar tegen de valschheid, en een dronkaard tegen de gulzigheid; mag men dan niet met regt zeggen, de pot verwijt den ketel dat hij zwart is? Dergelijke uitvaringen, of verwijtingen blijven zonder uitwerking; zij verliezen hare kracht in den mond van den genen die ze doet. Zoo gij over uwe heerschende neiging wilt triomferen, sta dezelve nimmer iets af. De mensch is nimmer tot kwaaddoen gedwongen; het is zijne bewilliging die hem schuldig maakt. In verzocht te worden is geene misdaad gelegen; maar daarin dat men voor de verzoeking bezwijkt. Welk mensch, die wèl bij 't hoofd is, zoude deel willen nemen aan eene zamenzwering tegen zich zelven? De menschen moeten dus van hun verstand beroofd zijn, om te doen het geen waarvan zij overtuigd zijn dat het kwaad is. Wilt gij vermijden te zondigen, zoo begeer niet; wilt gij eens anders goed niet begeeren, zoo stel u niet bloot voor de verzoekingen; zie er niet naar, ja denk er zelfs niet aan. | |
[pagina t.o. 50]
| |
Pl. V. Bladz. 50.
| |
[pagina 51]
| |
Gij zoudt verbazend veel moeite doen om uw ligchaam te redden; waarom doet gij ook niet een weinig moeite voor het behoud van uwe ziel?
Dewijl de deugd het schoonste sieraad van den mensch is, hebben de ouden, tot de uitbeelding van dezelve, eene schoone en bevallige maagd verkozen, ook zigtbaar jong, aangezien de deugd nimmer oud wordt; immers is zij in den stokouden grijsaard even schitterend schoon als in den jongeling. Zij hebben der uitbeeldende maagd vleugels aan de schouders gegeven, om dat het der deugd eigen is, zich boven de ondeugd te verheffen; maar ook om te kennen te geven, dat zij geschikt is om ten hemel op te stijgen; dat wil zeggen, om hier op aarde reeds iets van de hemelsche gelukzaligheid te smaken. Men heeft de uitbeelding der deugd voorts in de regterhand eene spies, en in de linker eene lauwerkrans doen houden. De spies, een wapentuig der ouden zijnde, beteekent dat zij gestadig krijg voert tegen de zonden, die zij ook altoos, waar of onder welke gedaante zij dezelve aantreft, overwint; ten blijke daarvan houdt zij in de linkerhand eene lauwerkrans; want de lauwer is het teeken der overwinning: die in den oorlog overwonnen heeft, zegt men den lauwer bevochten te hebben; ook plagt men de helden met lauwertakken te versie- | |
[pagina 52]
| |
ren, wanneer zij in triomf uit den strijd terug keerden. De lauwerkrans heeft in dezen gevalle ook nog eene andere beduidenis; zij is namelijk eene zinspeeling op, of uitbeelding van de voormelde voortreffelijke eigenschap der deugd, dat zij nimmer veroudert; immers blijven ook de lauwerbladen altijd groen, en verliezen dus, om zoo te spreken, nimmer hunne jeugd. Dewijl men het al verder ook daarvoor houdt, dat de lauwerbladen onkwetsbaar voor de bliksem zijn, kunnen dezelve hier beteekenen, dat de deugd altijd hare kracht behoudt, en door geene rampen of wederwaardigheden dezes levens te onder gebragt, ja ook zelfs niet beschadigd kan worden. Eindelijk wordt de uitbeelding der deugd vertoond met eene zon op de borst; en dit geschiedt om dat, even als de zon het aardrijk verlicht, en het zelve, door hare koestering, eene vruchtbare werkkracht mededeelt, de deugd ook ons verlicht omtrent de belangens, omtrent het welzijn van ons zelven en van onze naasten, en ons, door haren invloed, werkzaam doet wezen tot beiderzijdsch heil. |
|