Deugden-boekje(1813)–J.H. Swildens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Het nadenkend meisje. 'K heb daar zoo waar iets moois gelezen, En kan er waarlijk blijde om wezen; 'K versta het toch van woord tot woord, En vat nu duidlijk wat behoort. 'K moet vreedzaam met de menschen leven, Dat staat er letterlijk geschreven. Ik mag niets doen dat iemand schaadt. Dien ik beledig doe ik kwaad. 'K mag niemand lastren: dat 's te zeggen, Geene ondeugd hem te laste leggen Die hij niet heeft: ik doe hem leed, Zoo 'k zeg dat hij een misdaad deed, Die hij toch nimmer heeft bedreven. 'K moet ieder eerlijk 't zijne geven, 'K meen dat hij van mij vordren kan; En van zijn goed of geld, daarvan Mag 'k hem geen sikkepitje ontrooven; Nu, dat zal elk met mij gelooven. Zoo 'k iemand iets heb toegelegd Dat moet ik geven; toegezegd Het doen: dat 's 't geen er staat geschreven: En trouw en waarheid aan te kleven. Zie daar, 'k versta 't van woord tot woord, En vat dus duidlijk wat behoort; Wat ik moet doen; want tot die dingen Kan men mij door den regter dwingen; [pagina 41] [p. 41] Maar tot vele andre dingen niet, Schoon 't gene ik las die ook gebiedt; Want dat zijn dingen die bekoren. 'K mag de arme liên niet vragen hooren En hun niets geven, schoon men mij Daar toe niet dwingen kan, wie 't zij. 'K moet onderrigten die 'k zie dwalen; Mijn levenswijze zoo bepalen Dat elk zich daardoor zie gesticht, Zijn leven naar het mijne rigt'. Dat all' bekoort; moet dus geschieden, Ofschoon geen mensch het kan gebieden. Al liete ik de armen hulploos staan, En liet' dien 'k dwalen zag maar gaan, 'K deed slecht, en elk zou mij verachten; Maar straf hadd' 'k echter niet te wachten; 'K bekoorde niet, en dat waar 't all'; Ja maar dat's toch niet het geval Bij God; daar zoude ik schuldig wezen; Ja ja, dat heb ik ook gelezen; Want of 't behoort en of 't bekoort, 'T zijn al geboden in Gods woord. Vorige Volgende