Deugden-boekje
(1813)–J.H. Swildens– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Alles wat ons waarlijk tot ongezondheid verstrekt is kwaad.
Lijf en huis niet rein te houden
haart eene ongezonde lucht;
Aan den dîsch zich vol te proppen,
kindren! zij op 't hoogst geducht;
Heete dranken, heete spijzen
zijn ten hoogsten ongezond;
Al te vet is mede schaadlijk;
doet u rieken uit den mond,
Zoo dat elk u schuw verlaat;
Kindren! mijdt dan toch dat kwaad.
De uitbeelding van de gulzigheid, of onmatigheid, heeft men, zeer schranderlijk, doen bestaan, in eene vrouw wier kleed roestkleurig is; haar hals is verbazend lang; het welk ontleend is aan het zeggen van zekeren Philoxenus, die zulk een gulzigaard was, dat hij wenschte een hals als een kraanvogel te hebben (en die vogel heeft een verschrikkelijk lange hals), op dat hij de spijzen langer mogte kunnen smaken, alvorens zij in zijne maag nederzakten. De buik van de uitbeeldende vrouw is ongemeen dik, waarmede | |
[pagina 26]
| |
wordt aangeduid, dat een gulzig mensch alles aan zijn' buik opoffert. Wat de roestkleurigheid van het kleed der vrouwe aangaat, daarmede wordt te kennen gegeven, dat even als de roest het ijzer verteert, waaruit het voortkomt, een gulzigaard zijne goederen verteert, waarvan hij in verderen tijd hadde behooren te leven.
Alles wat ons waarlijk tot onverstandige en slechte, of onnutte menschen maakt, is kwaad. Loshoofd let niet op zijn zaken,
daarom leert hij ook zeer slecht.
Wijsneus wil naar niemand luistren,
daarom doet hij ook niets regt.
Luilak is steeds dof door 't slapen,
zoo dat hij nooit lof verwerft.
Schraapäl kent geen broederliefde.
Kwistäl wis behoeftig sterft.
Ach kindren! wacht u te allen
tijd,
Dat gij geen van die allen zijt.
Alle vermaak, het welk ons zekerlijk kan schaden of berouwen, is waarlijk kwaad. | |
[pagina 27]
| |
Heet gij lekker 't walglijk zoet,
Dat den nasmaak heeft van roet;
Hebt ge iets lief dat u betrapt,
Als een kat eerst likt dan krabt;
Gij bemint dat u niet voegt,
Eerst u streelt en daarna wroegt.
|
|