Deugden-boekje
(1813)–J.H. Swildens– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Eerste vraag.Hoe toont men vooral dat men God waarlijk lief heeft boven alles? Dit toont men, wanneer men Gods voortreffelijkheden gaarne leert kennen, en gaarne van dezelve spreekt of hoort spreken, en vooral wanneer men Hem, als schepper en onderhouder en opperheer van alles, hartelijk eerbiedigt, hetwelk men doet, wanneer men altijd ijvert om zijne geboden te betrachten, en dus in het dagelijks leven altijd poogt te doen, wat waarlijk voor ons en onzen evenmensch goed is. - Dit alles te zamen wordt godsdienst genaamd. | |
Tweede vraag.Hoe toont men vooral, dat men zich zelven waarlijk zoo lief heeft als het behoort? Dit toont men niet, wanneer men een dom of blind welbehagen schept in zich zelven, gevolgelijk ook in zijne gebreken. - Hier is dus de eerste zaak, dat men zich-zelven regt leere kennen. Voor een kind is de hoofdzaak, dat het wete dat het een kind is, en voor alle menschen is hier het groote stuk, dat zij welbehagen scheppen in alles wat tot hunne volmaking strekt. | |
[pagina 20]
| |
behooren, dan kan men alle oogenblikken bedrogen worden door schijngoed, en door eene geheel verkeerde eigenliefde; en doe men dit niet, dan kan al ons leeren of weten niet baten. Zonder kennis van ons zelven, en wat waarlijk goed voor ons is, is onze eigenliefde blind. | |
Derde vraag.Hoe toont men vooral, dat men zijnen naasten waarlijk lief heeft? Dit toont men zekerlijk niet door onverschillig te zijn over zijne gebreken; gelijk, uit verkeerde liefde, vele ouders omtrent hunne kinderen, en vele vrienden omtrent hunne vrienden, dikwijls doen, of vele menschen omtrent alle menschen, die zij zeggen dat hen niet aangaan: ook toont men dit zeker niet, door behagen te scheppen in iets dat onzen evenmensch slecht of ongelukkig kan maken, gelijk booze menschen uit haat of nijd ook al dikwijls, en helaas! te veel doen. | |
[pagina 21]
| |
van onzen evenmensch zouden medewerken, en hem, vooral in zijne nooden, zouden bijstaan, en met raad of daad helpen; zoo volgt natuurlijk dat wij waarlijk God dienen, wanneer wij uit gehoorzaamheid aan Hem, toonen, dat wij onzen naasten lief hebben. | |
Wat is goed?Alles wat waarlijk nuttig en heilzaam is voor den mensch, is van God geboden, en is goed.
Alles wat ons waarlijk tot gezondheid strekt is goed.
Zijn ligchaam rein te houden,
En bed en huis en kleed;
Zijn spijs en drank te nutten
Met mate, vet noch heet;
In versche lucht te leven;
Te slapen op zijn' tijd,
En op zijn' tijd te ontwaken;
Dan werken vol van vlijt;
| |
[pagina 22]
| |
Somtijds den boog te ontspannen,
Het zij van hoofd of hand;
Zich genig leed te brouwen,
Door drift of onverstand.
Gij hoedt, betreedt gij dus uw pad,
Het beste dat ooit iemand had,
Gezondheid is de grootste schat.
De matigheid word uitgebeeld, onder anderen, door eene vrouw die in de eene hand een toom of breidel, en in de andere een uurwerk houdt: een oliefant staat aan hare zijde. - De breidel beteekent dat de matigheid beveelt onze lusten te bedwingen, te breidelen, onze lusten namelijk toe meerder spijs of drank dan de natuur tot voeding en verkwikking noodig heeft; terwijl het uurwerk beteekent dat alles, eten en drinken, waken en slapen, arbeiden en rusten, ten behoorlijken tijde moet geschieden; want de geregeldheid en de matigheid zijn onafscheidbare tweelingszusters: immers, wanneer men in het een of ander onmatig geweest is, moet eene ongeregeldheid in het andere het noodzakelijk gevolg daarvan wezen. Wanneer ik te lang slaap, dus daaromtrent onmatig ben, kan ik den voor de hand zijnde arbeid, niet op zijn' tijd beginnen, gevolgelijk ook niet op zijn' tijd volbrengen, en verval dus noodzakelijk tot ongeregeldheid. | |
[pagina t.o. 22]
| |
Pl. III. Bladz. 22.
| |
[pagina 23]
| |
De oliefant wordt bij de uitbeelding van de matigheid gesteld, om dat dit dier, aan eene zekere mate van spijze gewoon zijnde, nimmer meer dan de hoeveelheid dier mate zal gebruiken, al konde hij ook tienmaal meer bekomen. Dit aangaande heeft men de volgende | |
Vertelling:Zeker bediende had van zijn' meester bevel gekregen, om een' oliefant dagelijks eene mate rijst voor te zetten; dan, de knecht gaf het dier slechts eene halve mate daags, en behield de andere helft voor zich. Nu gebeurde het dat hij in tegenwoordigheid van zijn' meester den oliefant moest voederen, derhalve kon hij niet nalaten het beest, volgens 't ontvangen bevel, eene geheele mate rijst voor te zetten; dan, de oliefant deelde, met zijn' snuit, den voorraad in twee deelen, en at niet meer dan het eene deel op, dus niet meer dan hij gewoon was. De meester dit ziende, en den aard van het dier kennende, besefte terstond aan welke dieverij zijn knecht zich had schuldig gemaakt, en joeg hem derhalve uit zijn' dienst.
Alles wat ons waarlijk tot verstandige en nuttige menschen maakt, is goed.
Het kind dat gaarne leert
Krijgt zekerlijk verstand,
En wordt van elk geëerd. -
Die men, met noeste hand,
| |
[pagina 24]
| |
Steeds aan den arbeid vindt,
Bekomt gewis een' stand,
Is een gelukkig kind,
Dat ligt zijn nooddruft wint.
Gaarne leeren, gaarne werken,
Is als heilzaam aan te merken;
Houd u voorts, bij uwen vlijt,
Der opmerkzaamheid gewijd.
Alle vermaak dat ons nooit kan schaden of berouwen, is waarlijk goed.
Het ware goud houdt altoos proef;
Het waar vermaak maakt nimmer droef;
Het is als spijs die wèl bekomt;
Nooit wordt het achterna begromd.
Het nawee is van norschen aard;
Kind! denk steeds aan dat hinkend paard.
|
|