Zoo ik arm waar', wil ik zeggen.
Kom, geen oogenblik gewacht;
'K zou mij zelv' niet mogen lijden
Zoo 'k mij langer nog bedacht.
De ouden, die zoo veel van beeldspraken als van gelijkenissen hielden,
beeldden de liefde tot den naasten uit, door eene vrouw in adelijke kleeding
(de liefde tot den naasten is in der daad ook eene deugd welke den mensch
verëdeld), hebbende aan hare zijde een pelikaan met hare jongen: het dier opent
met den bek zijne borst, waaruit bloed komt vloeijen, het geen hij tot voedsel
voor zijne jongen bestemd heeft. De voormelde vrouw toont voorts dat zij met de
eene hand een arm mensch, 't welk zich nabij haar bevindt, en ter aarde ligt,
wil oprigten, terwijl zij met de andere hand geld uitreikt. - Ik geloof dat ik
mijne jonge lezers, omtrent de meening van deze uitbeelding, niet behoef voor
te lichten.