Gulliver's reizen
(1907)–Jonathan Swift– Auteursrecht onbekend
[pagina 194]
| |
Bij het zien van een woning vatte Gulliver weer moed. Het menschpaard, of om het bij den goeden naam te noemen, de Centaur, gaf Gulliver een teeken, dat hij het eerst moest binnengaan. Binnengekomen zag Gulliver een groote ruimte, met een harden kleibodem. Daar stonden stoelen, waarop een aantal Centauren gezeten waren, terwijl anderen rondliepen en huishoudelijken arbeid verrichtten. De Centaur, die Gulliver geleid had, kwam dadelijk na hem binnen en sprak een paar woorden tot de anderen, klaarblijkelijk om te beletten, dat zij Gulliver kwaad zouden doen. Behalve deze ruimte waren er nog twee andere in het huis. Zij gingen door de tweede heen, en in de derde ging de Centaur het eerst binnen, Gulliver beduidend, dat hij volgen moest. Deze ruimte was met kunstig gevlochten stroomatten bedekt; er waren ook meubels in, maar van sierlijker vorm dan in de eerste ruimte. Op een stoel zat een oude Centaur, die Gulliver met verachtelijken blik aanzag, terwijl de geleider met hem sprak. Na eenige oogenblikken gaf deze Gulliver een wenk hem te volgen; hij bracht hem op een binnenplaats, waar een ander gebouw stond. Toen zij daar binnenkwamen, zag Gulliver tot zijn ontzetting, drie van de afgrijselijke wezens, die hij op het veld had opgemerkt. Zij waren met sterke wilgentakken om den hals aan een balk gebonden, en voedden zich met wortelen. De Centaur beval een vosrooden paardmensch, die zijn bediende scheen te zijn, een dier wezens los te maken, en op de plaats te brengen; daar werd het naast Gulliver geplaatst, waarbij de Centaur hen beiden lang en zorgvuldig met elkander vergeleek. Gulliver's afschuw nam nog toe, toen hij bij dit hatelijke dier een volkomen menschelijke figuur ontwaarde. Het gezicht was plat en breed, de neus dik en ingedrukt, de lippen omgekruld, de mond breed, ongeveer zooals men dat bij wilden ziet. De | |
[pagina 195]
| |
handen verschilden echter slechts door de lengte der nagels, de ruwheid, de bruine kleur van de palmen en de behaarde rugzijde. De grootste moeielijkheid bij de vergelijking bestond voor den Centaur daarin, dat Gulliver's lichaam en beenen zoo heel anders waren dan die van het dier naast hem. Dat kwam door de kleeren, waarvan de Centaur geen begrip scheen te hebben. De bediende gaf Gulliver een wortel; deze nam den wortel, rook er aan, en gaf hem beleefd terug. Tegelijk schudde hijhij het hoofd, om te kennen te geven, dat dit geen eten voor hem was. Het walgelijke dier werd, op last van den Centaur, weder in den stal gebracht. Toen vroeg hij, door teekens, aan Gulliver wat hij wilde eten, en terwijl deze nog poogde het hem duidelijk te maken, ging een koe voorbij. Hij wees er op, en gaf den wensch te kennen haar te mogen melken. Dit begreep de Centaur; hij bracht Gulliver in huis, waar in een bijgebouw een groote voorraad melk stond in steenen en houten vaten, die netjes schoongemaakt waren. Gulliver kreeg een groote schaal vol melk, die hij met veel smaak opdronk, en waardoor hij zich zeer versterkt gevoelde. Kort daarna zag Gulliver een soort rijtuig, een slede, door vier Yahus - zoo noemden de Centauren de menschachtige wezens - getrokken, voor het huis stilhouden. Een oude | |
[pagina 196]
| |
Centaur zat in de slee; hij scheen zijn linker voorvoet gekwetst te hebben, want als hij uitstapte, hinkte hij. Gulliver's huisheer noodigde den ouden Centaur uit, bij hem te blijven eten. De maaltijd bestond uit in melk gebrokt brood, en verder uit havergrutten. Gulliver moest naast den huisheer plaats nemen; en zooals hij uit de gezichten der Centauren opmaakte, vormden zijn persoon en zijn aanwezigheid het voornaamste onderwerp van gesprek aan tafel. Onder het eten leerde Gulliver van den Centaur reeds de benamingen voor melk, water, vuur, en eenige andere dingen, in de taal der Centauren; en dank zij zijn aangeboren talent, kon hij die woorden spoedig nazeggen. Tegen den avond mocht hij een plaats zoeken om te gaan slapen. Er werd wat stroo neergelegd en Gulliver sliep in zijn kleeren, ook zonder bed, na alles wat hij beleefd had, vast en rustig. Zijn voornaamste werk gedurende de volgende dagen was het leeren der taal, waarin de heer des huizes, diens kinderen en bedienden hem onderricht gaven. Gulliver wees op het een of ander voorwerp, schreef het woord, dat hem werd voorgezegd, in zijn zakboekje, en leerde die woorden van buiten, als hij alleen was. Zijn uitspraak oefende hij, door aan de leden der familie te verzoeken, hem de woorden eenige malen voor te zeggen. Gulliver's huisheer hechtte er aan, hem zoo spoedig mogelijk de landstaal te leeren, want hij verlangde er naar, te kunnen vragen, van waar Gulliver kwam, en naar de toestanden in zijn land, en vooral hem zijn levensgeschiedenis te hooren vertellen. Om zijn herinneringsvermogen te hulp te komen, schreef Gulliver naast de woorden in de Centaurentaal de Engelsche vertaling. Dit begreep de Centaur niet en het kostte veel moeite, het hem te verklaren, want de Centauren hadden niet de minste kennis van schrijven, boeken of letterkunde. | |
[pagina 197]
| |
In tien weken tijds was Gulliver in staat de meeste woorden te verstaan; na drie maanden kon hij reeds flink de taal spreken en zijn levensgeschiedenis aan den Centaur vertellen. Deze kon in den beginne niet gelooven, dat er aan de andere zijde van den oceaan nog land lag, en heelemaal niet, dat daar menschen woonden, die in staat waren op de zee te varen. Hij was van meening, dat men op zee volkomen was prijs gegeven aan wind en golven. Langzamerhand kwamen meer Centauren uit de buurt, die van Gulliver hadden gehoord, een praatje maken en vonden veel genoegen in Gulliver's gesprekken. Hierdoor leerde hij ook de taal beter, zoodat hij na verloop van vijf maanden alles verstond en zich gemakkelijk kon uitdrukken. De Centaur nam Gulliver op al zijn tochten mede en was er zeer op gesteld, dat deze overal hoffelijk behandeld werd. Hij liet zich steeds nieuwe bijzonderheden van Gulliver's avonturen vertellen en schudde daarbij ongeloovig het hoofd, of verliet de kamer als hij meende, dat Gulliver onwaarheden vertelde. En toch vroeg hij telkens weer andere inlichtingen over de zeden en gebruiken van Gulliver's vaderland. Toen Gulliver eenigzins nader met de Centauren bekend was, wenschte hij te weten, welk soort wezens de Yahus eigenlijk waren. Hij vroeg vergunning, een in de nabijheid zijnde kudde Yahus nader te bekijken; een eerlijke en goedige, maar sterke bediende kreeg van den Centaur bevel Gulliver te bewaken. Want zonder die bescherming had hij het niet durven wagen in de nabijheid der Yahus te komen. Wij hebben reeds verhaald, hoe die wezens Gulliver behandeld hadden bij zijn aankomst; en later was hij nog een paar maal bijna in hunne klauwen gevallen, toen hij zonder hartsvanger op eenigen afstand van de woning ging wandelen. Vaak deden zij, als apen, al zijn bewegingen na, doch steeds toonden zij weder, hoe woest zij van nature waren. | |
[pagina 198]
| |
Reeds als zij heel klein waren, schenen zij uiterst handig; zij konden goed zwemmen en lang onder water blijven, om visschen te vangen. Eens ving Gulliver een kleinen Yahu van ongeveer driejarigen leeftijd en poogde hem op alle manieren gerust te stellen. Maar de kleine begon zoo hevig te schreeuwen, te krabben en te bijten, dat Gulliver hem weer moest loslaten. Het was hoog tijd dat hij dit deed, want een groot aantal Yahus was op het geschreeuw van den kleine komen aanloopen. Toen zij zagen, dat de kleine ongedeerd was - hij liep metverbazende snelheid weg - en de vosroode Centaur in Gulliver's nabijheid kwam, durfde geen der Yahus wat te ondernemen. Wel kon Gulliver opmerken, dat de Yahus even listig en verraderlijk, boosaardig en sterk, als onbeschaamd, laf en wreed waren. Zij werden door de Centauren gebruikt om te trekken, te graven en voor andere diensten. Zij werden ondergebracht in afzonderlijke hutten, die op eenigen afstand van de woningen der Centauren waren opgericht, en gevoed met wortelen en kruiden. De Centauren leefden onder elkander in een bijna ideale betrekking. Vriendschap en welwillendheid voor elkander waren hunne hoofddeugden, en deze werden niet alleen op enkele hunner, doch op de geheele soort toegepast. Een volkomen vreemde Centaur, uit een der afgelegen deelen van het land, werd met dezelfde gastvrijheid en voorkomendheid behandeld als de naaste buur en de beste vriend. De Centauren kenden geen boeken en geschriften, hun weten- | |
[pagina 199]
| |
schap berustte alleen op overlevering. Hun tijdrekening kwam in hoofdzaak overeen met de Europeesche. Het jaar berekenden zij naar de schijngestalten der maan en naar de omwenteling om de zon, en zij bleken met de bewegingen dier beide hemellichamen vrij goed bekend te zijn, evenals met de oorzaken van zons- en maansverduistering. Maar verder kenden zij van astronomie niet veel. De dichtkunst was bij de Centauren zeer ontwikkeld, ofschoon hunne verzen slechts mondeling werden overgeleverd en van buiten geleerd moesten worden. Doch die verzen waren gevuld met voortreffelijke beschrijvingen, en voornamelijk gewijd aan den lof der vriendschap en der gastvrijheid, of aan den roem van de overwinnaars in wedrennen en andere lichaamsoefeningen. Hunne werktuigen waren alle vervaardigd uit harden vuursteen, en hoewel ruw bewerkt, toch uitstekend geschikt voor het doel, waarvoor zij gemaakt werden. Gulliver had zijn kleine huishouding geheel naar zijn eigen wensch ingericht. Op last van den huisheer was, dicht bij de woning van den Centaur, naar landsgebruik voor hem een hut gebouwd met een vloer van vastgestampte klei. De binnenmuren bekleedde Gulliver met zelfgevlochten matten. En met zijn mes had hij twee ruwe houten stoelen gesneden. Toen zijn kleeren begonnen te slijten, maakte hij nieuwe van konijnenvellen; zijn schoenen verzoolde hij met hout, dat hij van de boomen sneed. En een bed maakte hij, door een groven zak te vullen met de veeren van verschillende vogeltjes; zoo maakte hij ook kussens. En daar hij voor voedsel niet behoefde te zorgen, leefde hij lang gelukkig en tevreden in het land der Centauren. |
|